Vrij willig of verplicht
werkgelegenheidsoverleg
A. F. VAN ZWEEDEN
In de Stichting van de Arbeid hebben
de zeven voorzitters van de daarin vertegenwoordigde organisaties van ondernemers en werknemers een nog oningevuld akkoord bereikt over centrale aanbevelingen voor werkgelegenheidsafspraken in de bedrijfstakken. De werkgevers bleken bereid hun blokkade tegen
gesprekken over verkorting van de arbeidsduur op te heffen, terwijl van hun
kant de vakcentrales geen oppositie meer
voeren tegen bespreking van de arbeidsmarktproblemen en knelpuntvraagstukken waarmee de werkgevers in hun maag
zitten. Begin maart moet nog blijken of
het zeven-voorzittersoverleg werkelijk
de weg heeft vrijgemaakt voor enkele
centrale aanbevelingen. In ieder geval
zijn wat wegversperringen opgeruimd,
zonder dat nog met zekerheid kan worden vastgesteld dat de patstellingen werkelijk doorbroken kunnen worden.
Op de achtergrond van de gesprekken
in de Stichting van de Arbeid speelde een
stille dreiging mee: de voorstellen van
Albeda, resp. Van der Doef voor een
meer of minder gedetailleerde wettelijke
verplichting tot het voeren van werkgelegenheidsoverleg. De FNV had gebruik
kunnen maken van de mogelijkheid dat
de Tweede Kamer een van beide voorstellen zal aannemen door haar eisen
voor vrijwillig overleg op te schroeven.
Zij heeft dat blijkbaar niet gedaan, anders was een verder overleg met de werkgevers al in de kiem gesmoord. Naar de
beweegredenen van de tegemoetkomendheid die beide partijen tegenover
elkaar aan de dag legden kan worden gegist. Het lijkt mij niet zo onaannemelijk
dat de denkbeelden over een wettelijk
verplicht overleg niet alleen voor de
werkgevers, maar ook voor de vakbeweging niet zo erg aantrekkelijk zijn.
Albeda’s concept voor een verplicht
werkgelegenheidsoverleg ging immers
nogal ver. Dat overleg zou in een bedrijfstak moeten uitmonden in een bedrijfsplan met een looptijd van ten minste twee jaar. Wanneer op centraal niveau
afspraken worden gemaakt zou de minister de mogelijkheid willen hebben deze algemeen verbindend te verklaren. De
onderwerpen voor overleg die Albeda in
zijn adviesaanvraag aan de Stichting van
de Arbeid opsomde omvatten vrijwel
alle punten die de zeven voorzitters in
vrijwillig overleg over werkgelegenheid
170
en arbeidsmarkt bespreekbaar willen
maken: scholing en herscholing, terugdringing van het arbeidsverzuim, verbetering van arbeidsplaatsen, bevordering
van deeltijdbanen, de positie van bijzondere categorieen werknemers.
Ik denk dat de sociale partners in de
Stichting van de Arbeid hebben overwogen dat het tere weefsel van vrijwillig
werkgelegenheidsoverleg wel eens ruw
zou kunnen worden afgebroken door
dwingende voorschriften. De kans is
immers niet gering dat de werkgevers
zich terugtrekken op een minimumpositie. Wordt hun overleg bij wet opgelegd,
dan zullen zij zich ten hoogste houden
aan bepalingen waar ze niet onderuit
kunnen, maar elke uitzonderingsregel
aangrijpen om hun vrijheid van handelen te hernemen. Voor de vakbeweging
geldt nu mutatis mutandis hetzelfde.
Overleg over het oplossen van knelpunten op de arbeidsmarkt en het terugdringen van arbeidsverzuim, wordt voor
haar minder interessant naarmate de
werkgevers hun bereidheid om te praten
over verdeling van arbeid en verkorting
van de arbeidsduur zullen laten afhangen van de ruimte die de wet hun toestaat
om zich daaraan te onttrekken.
De Zweedse ervaring met de kaderwet
medezeggenschap van 1977 zou te denken moeten geven. Deze wet wilde voor
de vakbonden de weg vrijmaken om met
de ondernemers te onderhandelen over
zaken van personeelsbeleid en organisatie van het werk. De Zweedse vakbonden
zijn er tot nu toe niet in geslaagd de
werkgeversorganisatie zover te krijgen
dat er overeenkomsten in het particuliere
bedrijfsleven konden worden gesloten.
De wettelijke overlegplicht die Albeda
en Van der Doef voor ogen hebben kan
ook niet meer zijn dan een raamwet die
pas handen en voeten krijgt als ze wordt
ingevuld door de afspraken die werkgevers en werknemers met elkaar maken.
Je kunt partijen die met elkaar in een onderhandelingssituatie plegen te verkeren
niet dwingen het eens te worden. Daarom denk ik dat verre de voorkeur zou
moeten worden gegeven aan vrijwillige
afspraken op centraal niveau. Die maken eerder een kans in bedrijfstakken en
ondernemingen te worden nageleefd,
dan afspraken die voortkomen uit een
gedwongen overleg.
Albeda heeft in zijn brief aan de Stich-
ting van ae Aroeia ae mogeujicneia open
gelaten van principe-wetgeving die zou
moeten stimuleren tot het voortbouwen
op de ontwikkelingen die aan de gang
zijn. Dat lijkt veel op de Zweedse kaderwet waarin ook niet meer dan het principe is vastgelegd dat ondernemers met de
vakbondsvertegenwoordigers in hun bedrijf overleg dienen te voeren over aanstelling en ontslag van personeel en de
regeling van het werk. Door die Zweedse
wetgeving van 1977 werden de FNVbonden tot het idee van de arbeidsplaatsenovereenkomsten gei’nspireerd. In het
overleg dat nu in de Stichting van de Arbeid van de grond begint te komen wordt
niet meer over apo’s gerept. Het gaat nu
om een werkgelegenheidsoverleg waarover in cao’s gewag kan worden gemaakt
en waarbij de ondernemingsraden kunnen worden betrokken. Afgesloten caoonderhandelingen behoeven niet te worden heropend om de werkgelegenheidsafspraken daar alsnog in te passen, omdat het om een zaak van lange adem
gaat, zei FNV-voorzitter Kok.
In de Stichting van de Arbeid wordt
een reprise opgevoerd van het bijna-akkoord van 1979 dat net niet gesloten kon
worden, omdat de FNV geen afstand
wilde of kon doen van haar eis voor
handhaving van de koopkracht tot modaal. Nu een dergelijke eis, behalve voor
de Voedings- en Dienstenbond van de
FNV, aanzienlijk minder actueel is geworden, is een akkoord over werkgelegenheidsoverleg waarin ook de arbeidsduur en de verdeling van de beschikbare
arbeid ter sprake komt, minder tot de
onwaarschijnlijkheden gaan behoren.
Toch kan van een werkelijk akkoord
tussen de sociale partners over het sociaal-economisch beleid voor de komende jaren nog niet worden gesproken. Bij
de voorbereiding van het SER-advies
daarover liggen de standpunten verder
uit elkaar dan in 1979 en 1978 toen het
nog mogelijk was om althans formules te
vinden waaruit een soort consensus
sprak. De nieuwe CPB-cijfers die laten
zien dat zelfs bij een ree’le loondaling van
5% per jaar de werkloosheid in 1985 nog
oploopt tot 400.000 spelen bij die advisering een rol, omdat er geen beleidsoptie
geboden wordt waar de vakbeweging
mee zou kunnen instemmen. In deze
confrontatie kiezen de werkgevers voor
een beleid dat in de eerste plaats gericht
is op sanering en op herstel van de rendementen, terwijl FNV en CNV zich vastklampen aan scenario’s voor arbeidstijdverkorting en voor stimulering van de
investeringen met versterking van de invloed van werknemers.
Beide partijen, werkgevers en vakbeweging, voeren een overlevingsstrategie.
De werkgevers hebben daarbij krachtige
ruggesteun van het kabinet, de president
van De Nederlandsche Bank, de directeur van het Centraal Planbureau en de
secretaris-generaal van Economische
Zaken. De vakbeweging moet het doen
met een wankelmoedige en verdeelde
achterban.
. „
„
A. F. van Zweeden