Ontwikkelingssamenwerking is met de bezuinigingen van het kabinet-Schoof verder versmald tot hulp voor eigen profijt. De weg die in 1949 werd ingeslagen, met Trumans Point Four Program voor bijstand aan ontwikkelingslanden en de Nederlandse bijdrage aan het hulpprogramma van de Verenigde Naties, is afgesloten. Nu geldt in de VS America First en ook in Nederland helpen we voortaan eerst onszelf.
Werd die weg afgesloten omdat ze doodliep, niet werkte of onze belangen schaadde? Dergelijke argumenten zouden een andere aanpak billijken, maar ze kloppen niet. Evaluaties van hulpverlening tonen aan dat in de loop der jaren honderden miljoenen mensen zijn geholpen (Cassen, 1994; Pronk, 2004). De economische groei nam toe, infrastructurele werken werden gebouwd, drinkwatervoorzieningen verbeterden, de kindersterfte daalde, de ondervoeding nam af, er gingen meer meisjes naar school en de humanitaire hulp redde talloze mensenlevens. Dat zijn meetbare resultaten van de gezamenlijke hulp die ontwikkelingslanden ontvingen, waaronder hulp uit Nederland. Ze zijn onloochenbaar: ontwikkelingshulp heeft effect.

Hulpverlening is bovendien meer dan het realiseren van projecten; het gaat om het stimuleren van ontwikkelingsprocessen. Dat gaat niet alleen om natievorming, opbouw van de rechtsstaat, het managen van belangenconflicten en het beschermen van het leefmilieu, maar ook om economische processen ter bevordering van de materiële welvaart, zoals opbouw van ondernemerschap en investeringsvermogen. Die processen zijn moeilijk te meten, maar wel te kwalificeren: hoe verlopen ze, hoe snel, waarheen, en welke knelpunten doen zich voor? Het goede verloop van die processen is deels ook een effect van hulp.
Hulp, aldus economen als Tinbergen (1967) en Chenery (1975), fungeerde als katalysator van die bredere ontwikkelingsprocessen. Aan de hand van economische modellen werd de mogelijke omvang van de binnenlandse besparingen berekend, evenals de hoeveelheid hulp die nodig was om een welvaartsniveau te bereiken dat zichzelf in stand kon houden. De omvang van de hulp werd dus niet willekeurig vastgesteld, maar vloeide voort uit rationeel gekozen doelstellingen in internationaal verband. Deze benadering lag ten grondslag aan de Strategie voor de eerste twee Ontwikkelingsdecennia (1960–1980) van de Verenigde Naties, opgesteld onder leiding van Tinbergen. Andere economen, zoals Saburo Okita en Goran Ohlin, leverden bijdragen aan rapporten van de Wereldbank waarin het beleid werd uiteengezet waarmee ontwikkelingslanden met buitenlandse hulp hun zelfgekozen doeleinden konden realiseren.
Op die manier werd ontwikkelingssamenwerking een essentieel onderdeel van de internationale orde. Internationale doelstellingen werden gezamenlijk vastgesteld en maatregelen gezamenlijk overeengekomen. Zo moest na de dekolonisatie de ongelijkheid worden bestreden door de economische groei in ontwikkelingslanden te verhogen en de armoede te verminderen. Dit ging hand in hand met afdwingbare afspraken over monetaire stabilisatie, handelspolitiek, investeringsbescherming, schuldenregelingen en milieubeheer.
De hoogte van de inkomensoverdrachten werd gezamenlijk vastgesteld. Het betrof geen juridische verplichting, maar wel een politieke, gebaseerd op morele gronden en een rationeel inzicht in wederzijds profijt. Het overeind houden daarvan is in het belang van alle landen, ook Nederland. De koopkracht van ontwikkelingslanden neemt toe, en daarmee ook hun importen uit de meer welvarende landen. Er ontstaat meer ruimte voor internationale investeringen, en de economische en mondiale stabiliteit is ermee gediend. Net als in het binnenland geldt dat de aanslag niet eenzijdig kan worden verlaagd wanneer dat niet goed uitkomt; dat zou de economische orde zelf ondermijnen.
Dat systeem werd lang goed begrepen door de Nederlandse regering en het parlement, ongeacht de politieke samenstelling van het kabinet: de Nederlandse afdracht aan ontwikkelingshulp bleef lang boven de internationale norm (Ruben, 2025).
Nu wil het kabinet de Nederlandse hulp direct koppelen aan export van Nederlandse bedrijven. Dit verstoort de internationale marktverhoudingen. Andere landen volgen dit voorbeeld, wat leidt tot verspilling van belastinggeld. Sterke bedrijven met een goed product hebben geen subsidies nodig. Door die toch te verstrekken, worden ontwikkelingslanden niet geholpen, maar juist op de kosten gejaagd: dezelfde goederen kunnen zij op de vrije markt elders goedkoper inkopen. Daarbij blijkt gebonden hulp sowieso weinig effectief (Guillaumont et al., 2023). Bovendien negeert zo’n aanpak de prioriteiten van ontwikkelingslanden zelf, want die geven vaak de voorkeur aan andere zaken dan die waarin Nederland beweert ‘goed’ te zijn.
Al deze praktijken verlagen de waarde van hulp. Noch ontwikkelingslanden, noch Nederland worden er beter van. Kortzichtig eigenbelang schaadt iedereen.
Literatuur
Cassen, R. (1994) Does aid work? 2e editie. Oxford, VK: Oxford University Press.
Chenery, H.B. (1975) The structuralist approach to development policy. The American Economic Review, 65(2), 310–316.
Guillaumont, P., M. Boussichas en A. Dsouza (2023) The evolution of aid conditionality: A review of the literature of the last twenty years. EBA Working Paper, September.
Pronk, J.P. (2004) Catalysing development? A debate on aid.Oxford, VK: Blackwell Publishing.
Ruben, R.(2025) Wisselende prioriteiten in ontwikkelingsbeleid tasten reputatie Nederland aan. ESB, 110(4845), 258,261.
Tinbergen, J. (1967) The design of development. Londen: Weidenfeld and Nicolson.
Auteur
Categorieën