Ga direct naar de content

Noord-Zuid-interdependentie in de jaren negentig

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 18 1991

Noord-Zuid-interdependentie
in de jaren negentig
C.J. Jepma*

D

e economische relatie tussen Noord en Zuid zal de komende jaren warden
gekenmerkt door een verdere intensivering van de handelsbetrekkingen en door
een toenemend aantal samenwerkingsverbanden tussen westerse en zuidelijke
ondernemingen. Oost-Europa wordt zowel als ontvanger van hulp als op het gebied
van de handel een belangrijke concurrent van Zuid. Technologie en informatie
winnen in de economische relaties tussen Noord en Zuid aan betekenis. De armste
landen komen er bij deze ontwikkelingen steeds minder aan tepas.

De Noord-Zuid-betrekkingen bieden een veelkleurig palet van economische relaties varierend van de
vestiging van een grote technisch geavanceerde
dochteronderneming van een westerse multinational in Indonesie’ tot voedselleveranties door westerse donororganisaties aan een noodlijdend Afrikaans
land in de Sahel-zone. Het valt te verwachten dat
deze pluriformiteit in de toekomst veeleer toeneemt
dan afneemt en dus dat de sterk uiteenlopende
beeldvorming rond de Noord-Zuid-betrekkingen
voorlopig zal blijven bestaan.
Afgaande op de belangrijkste ontwikkelingen gedurende de achterliggende jaren zullen de volgende
trends, naast een grotere pluriformiteit, naar verwachting gedurende de rest van de jaren negentig
het patroon van de Noord-Zuid-betrekkingen in belangrijke mate bepalen:
– een verdergaande liberalisering in de handelspolitieke opstelling van de ontwikkelingslanden;
– een toenemende concurrence vanuit Centraal- en
Oost-Europa;
– een grotere betekenis van internationale samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen en
van de beschikkingsmacht over technologic en informatie.

Noord-Zuid-handel en liberalisering
In het laatste jaarverslag van de GATT werd er op
gewezen dat tientallen ontwikkelingslanden de laatste jaren op grote schaal initiatieven hebben genomen in de sfeer van handelsliberalisering, vaak zelfs
op unilaterale basis. Dit betreft uiteenlopende maatregelen, zoals de verlaging van tarieven, afbraak
van contingenten, het verminderen van invoerverboden of -rantsoenering of het versoepelen van de toegangsvoorwaarden voor buitenlandse investeerders;
vrijwel steeds maken de maatregelen deel uit van
een meer algemene liberalisering van de economic,
gericht op een meer export-georienteerde en marktgerichte benadering, een geringere rol voor de overheid en het liberaliseren en dereguleren van de fi-

1268

nanciele markten (een illustratie: de marktkapitalisatie van de nieuwe aandelenmarkten in Azie en Latijns-Amerika vervijfvoudigde van 1985 tot heden tot
ongeveer 5% van het mondiale totaal).
Tegelijkertijd was gedurende de jaren tachtig sprake
van een toename van het volume van de internationale handel met zo’n 50% en sloot een elftal landen
zich aan bij de GATT, waaronder Columbia, Thailand, Hongkong, Mexico en Marokko.
De indruk bestaat dat het grote aantal protectionistische maatregelen gericht tegen de ontwikkelingslanden in de sfeer van ‘vrijwillige uitvoerbeperkingen’
of tal van andere op bilaterale afspraken gebaseerde
handelsbeperkingen in feite slechts een poreuze bescherming heeft geboden tegen hun toenemende
concurrentiekracht. Dit is op zichzelf niet zo verwonderlijk. In de eerste plaats is veel van de uitvoer
uit de NIE’s (Newly Industrializing Economies) afkomstig van filialen van westerse multinationals; in
de tweede plaats gaat het om goedkope toelevering
en in de derde plaats betekent een volumebeperking van de handel voor de leveranciers vaak dat
een dodelijke onderlinge concurrentie kan worden
voorkomen, waardoor, althans voor de heersende leveranciers, een hogere prijs en meer zekerheid omtrent de afzet resulteert.
De ervaringen rond het Multivezelakkoord kunnen
een en ander illustreren. Ondanks dit akkoord nam
het aandeel van de ontwikkelingslanden in de leveranties van kleding aan de gei’ndustrialiseerde landen voortdurend toe van 3% in 1970, via 13% in
1979 tot 20% in 1986 (het laatste jaar met complete
gegevens). De verklaring is enerzijds dat landen als
Hongkong, Zuid-Korea en Taiwan er door kwaliteitsverbetering in slaagden gedurende de jaren tachtig
de waarde van hun kledingexport jaarlijks met zo’n

* De auteur is hoogleraar internationale economic en verbonden aan de Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen en de Open Universiteit.

10% te doen toenemen, ondanks de volumebeperkingen. Anderzijds was sprake van een voortdurende verschuiving van de textiel- en kledingproduktie
naar nieuwe lage-lonenlanden, zoals China, de
ASEAN-landen en Zuid-Azie; de export van kleding
groeide hier gemiddeld jaarlijks met zo’n 15%. Men
kan zich derhalve niet aan de indruk onttrekken dat
het effect van het Multivezelakkoord een verplaatsing van de produktie en het reguleren van de in-

voer is geweest, veeleer dan het afstoppen ervan.
Toch hebben al deze ontwikkelingen niet kunnen
verhinderen dat de meeste ontwikkelingslanden ondanks de massale overschakeling naar een exportgeorienteerd beleid zich naar buiten toe nog steeds
relatief protectionistisch opstellen. Dit vloeit enerzijds voort uit hun sterk protectionistische historic,

ondermeer doordat internationale handel van oudsher – veel meer dan destijds in de huidige geindustrialiseerde landen – vooral werd gebruikt als een instrument voor het genereren van overheidsinkomsten. Anderzijds kan de protectionistische traditie
worden verklaard uit ideologische overwegingen uit
het verleden (de behoefte aan planning en controle
via de overheid na de dekolonisatie en aan invoersubstitutie) en de neiging van de geindustrialiseerde
landen en ook van de ontwikkelingslanden zelf om
in de naoorlogse GATT-onderhandelingen ontwikkelingslanden eerder als slachtoffers dan als ‘freeriders’ van het gehanteerde non-discriminatieprincipe te beschouwen.
Aldus was de druk op de ontwikkelingslanden om
hun markten meer open te stellen voor invoer van
oudsher gering: in tegenstelling tot de geindustrialiseerde landen waar de gemiddelde hoogte van de
invoertarieven sinds het begin van de vorige eeuw
minder dan 25% bedroeg, werd de tarifaire druk in
de ontwikkelingslanden door de UNCTAD in 1987
op 32% geschat! Hierdoor kon ook in de exportgeorienteerde ontwikkelingslanden de wijdverbreide praktijk van het rondpompen van overheidsgelden ontstaan. Daarbij werden direct dan wel
indirect middelen, verkregen op basis van heffingen

op de geimporteerde hulpgoederen en halffabrikaten voor de exporterende bedrijven, in de vorm van
exportsubsidies naar dezelfde bedrijven teruggesluisd, aldus invoerprotectie met uitvoerprotectie be-

strijdend.
De overtuiging dat een voortgaande liberalisering
op lange termijn het beste perspectief biedt om via
de internationale handel toegang te krijgen tot technologic en om samenwerkingsverbanden met ondernemingen in de geindustrialiseerde landen aan te

de wereldexport in 1989 van 0,7%. Sinds enkele jaren groeit de Indonesische uitvoer sneller dan die
van de wereld in zijn totaliteit; de omvang van de inkomende directe investeringen vertienvoudigde gedurende 1986-1990. Terwijl verwerkte goederen in
1981 nog maar 11% bedroegen van de export is het
aandeel inmiddels opgelopen tot meer dan de helft;
de exportquote is sinds 1985 verdubbeld naar 12%,
ruwweg vergelijkbaar met die van de VS, Japan, China en de EG in zijn totaliteit.

Toch kan men Indonesie nog geen werkelijk open
economic noemen; daarvoor verloopt het hervormingsproces te geleidelijk. Ondanks een breed toegepaste tarificatie zijn de invoerheffingen vaak nog
steeds hoog tot zeer hoog; er wordt nog op grote
schaal gebruik gemaakt van tijdelijke heffingen met
het oog op binnenlandse bedrijvigheid. De staat
speelt nog steeds een zeer grote rol bij het toewijzen van de invoer en het afschermen van bepaalde
invoervergunninghouders, strategische sectoren
worden afgeschermd van de internationale concurrentie en het aandeel van consumptiegoederen in
de invoer is nog uitermate gering.
Een tegenovergestelde gedachtengang, namelijk dat
de hervormingen ook in de handelspolitieke sfeer
zich in de vorm van een schoktherapie dienen te
voltrekken is bij voorbeeld toegepast in een aantal
kleinere landen, zoals Bolivia, Ghana, Chili, Thailand en recentelijk Sri Lanka. De ervaring heeft bijna
steeds geleerd dat men in die gevallen niet met een
partiele introductie van een markteconomie kan volstaan, maar min of meer gelijktijdig alle markten
moet liberaliseren. Lukt dit dan volgt soms een spec-

taculaire ‘take-off, zoals bij voorbeeld in Thailand
waar de industriele produktie gedurende de jaren
tachtig jaarlijks gemiddeld met meer dan 8% groeide
en de uitvoer met bijna 13%.
Het voorgaande overziende heeft het er alle schijn

van dat de integratie van grote groepen van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie, zowel via een
intensivering van de handelsbetrekkingen als van
de uiteenlopende samenwerkingsverbanden tussen
lokale en westerse ondernemingen, de komende jaren zich onverminderd zal voortzetten. Het is im-

mers in eenieders belang. De tendens gedurende de
jaren tachtig van vele ontwikkelingslanden om over
te schakelen op een meer markt- en handelsgeorienteerd beleid zal, tenzij onverhoopt een sterke mate
van protectie tussen Noord en Zuid ontstaat, in de
komende tijd zijn vruchten afwerpen, te meer daar
de huidige situatie ten aanzien van de particuliere

schulden van de ontwikkelingslanden het op gang

gaan is inmiddels wijdverbreid. Het proces van het

komen van nieuwe commerciele kredietverlening

openstellen van de grenzen voor buitenlandse produkten en investeringen wordt in de meeste ontwikkelingslanden echter over het algemeen behoedzaam benaderd, niet in de laatste plaats omdat het
openstellen van de economieen gewoonlijk effecten
heeft voor lokale machtsposities in de overheidssfeer en daarbuiten. De behoedzaamheid waarmee
dit proces wordt benaderd hangt bovendien nogal

en van directe investeringen steeds minder in de
weg lijkt te staan.
De vraag rijst of en in welke mate de diverse regie’s
van een voortgaande verwevenheid van de Noorden Zuideconomieen zullen kunnen profiteren. Daarbij is vooral van belang of ontwikkelingsregio’s voldoende te bieden hebben op het punt van politieke
en sociale stabiliteit, organisatiegraad en kennis, in-

eens samen met de grootte van het land: naarmate

frastructuur en vooral kritische massa qua marktom-

een land groter is zal het zich minder hals-over-kop

vang. Vooral sub-Sahara Afrika en Zuid-Azie lijken
zich wat dit betreft in een kwetsbare positie te bevinden omdat deze gebieden in slechts geringe

in een liberaliseringsproces storten.

Een enkel voorbeeld moge dit illustreren. Indonesie
neemt thans ongeveer een dertigste plaats in in de
rangorde van wereldexporteurs met een aandeel in

ESB 18/25-12-1991

mate aan deze criteria voldoen: men vergete niet

dat het totale bbp van geheel sub-Sahara Afrika

1269

($ 162 mrd. in 1989) geringer is dan dat van Nederland ($ 222 in 1989) en dat het circa een miljard zielen bevattende Zuid-Azie een geringer inkomen genereert ($ 318 in 1989) dan Spanje ($ 380 in 1989).
De betekenis van deze regie’s als afzetgebied voor
westerse ondernemingen is daardoor vooralsnog gering. Ook de omvang van hun handelsbetrekkingen
is nog uitermate beperkt: men vergelijke de totale
uitvoer van sub-Sahara Afrika en Zuid-Azie, respectievelijk $ 31 mrd. en $ 23 mrd., met die van ons
land, $ 108 mrd! Zelfs indien men corrigeert voor de
verschillen in de binnenlands toegevoegde-waardecomponent van de uitvoer – deze bedraagt voor ons
land circa 30% en zal voor de genoemde gebieden
waarschijnlijk dicht tegen de 100% liggen – dan nog
is het verschil enorm.
Mede gezien de gebrekkige infrastructuur in deze
gebieden lijkt het het meest waarschijnlijk dat de
economische samenwerking tussen de ontwikkelingslanden en de westerse bedrijven zich meer en
meer zal concentreren in speciale locaties, zoals de
zogenaamde export processing free zones. Dit zijn
vanaf het midden van de jaren zeventig op uiteenlopende plaatsen in de ontwikkelingslanden door de
lokale overheden in het leven geroepen zones met
speciale faciliteiten met het oog op het aantrekken
van buitenlandse investeringen.

zowel sub-Sahara Afrika als de HIC’s. Kortom, zowel de handels- als financiele betrekkingen tussen
Oost en West zijn, vergeleken met de Noord-Zuidbetrekkingen, volstrekt onderontwikkeld.
Ten einde de vraag te kunnen beantwoorden in hoe-

verre een voortgaande Oost-West-integratie de
Noord-Zuid-betrekkingen in ongunstige zin kan
be’invloeden kan men op dit moment niet veel meer
doen dan een ‘what if-benadering’ toe te passen:
wat zou gebeuren met de ontwikkelingslanden indien zich gedurende enkele decennia een inhaalproces in Oost zou voltrekken, bij voorbeeld in de richting van een welvaartsniveau van Zuid-Europa
thans, via het openstellen van de economic voor

buitenlandse handel en investeringen? De schaarse
simulaties op dit terrein suggereren op zijn minst
een gemengd beeld. Enerzijds is natuurlijk sprake
van een zekere mate van ‘crowding out’ via handelsverschuiving; anderzijds ontstaan kansen via handelsschepping.
Daarbij dient voor wat betreft het tijdsbeslag waarbinnen crowding out-effecten voor de ontwikkelingslanden voelbaar kunnen worden in het oog te
worden gehouden dat vooral in de betrekkingen tussen het OESO-gebied en daarbuiten handels- en financiele betrekkingen in overheersende mate aan elkaar gekoppeld zijn. Nu al is meer dan 20% van de

van de wereldhandelsstromen leert dat een ontwikkeling in de richting van het normaliseren van de
Oost-West-betrekkingen grote verschuivingen met

wereldhandel intra-concern handel (dus plaatsvindend binnen een multinationale onderneming) en
betreft het merendeel van de uitvoer uit de NIE’s leveranties waarbij westerse multinationals direct of
via een samenwerkingsverband met een lokale onderneming betrokken zijn. Dat zal vermoedelijk ook
het overheersende beeld gaan worden van de toekomstige uitvoer vanuit Oost naar het OESO-gebied.
Een en ander betekent dat zolang de bemoeienis
van de westerse ondernemingen met de produktie

zich kan brengen. Momenteel is de omvang van de

in Oost gering blijft, zoals vooralsnog het geval is,

handel tussen de OESO-landen en Zuid ongeveer 15
keer zo groot als die tussen de OESO-landen en
Oost, terwijl het totale bnp van de gezamenlijke
lage- en middeninkomenslanden van Zuid volgens
de Wereldbank in 1989 ongeveer $ 3.100 mrd. bedroeg en dat van de Centraal- en Oosteuropese landen (volgens opgave van het Human Development
Report 1990) zo’n $ 1.600, dus ruwweg de helft ervan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat berekeningen, bij voorbeeld op basis van gravitatiemodellen, laten zien dat normalisering van de handelsbetrekkingen tussen Oost en West zou kunnen leiden tot handelsstromen die vijf tot tien keer zo
groot zijn als gedurende de afgelopen peri ode.
Een overeenkomstig beeld zou zich op den duur
kunnen gaan aftekenen in de financiele stromen.
Waar circa 25% van de mondiale directe investeringen (als voorraadgrootheid) zijn verricht in de ontwikkelingslanden, is het corresponderende aandeel
in Centraal en Oost-Europa verwaarloosbaar. Een
zelfde beeld komt naar voren met betrekking tot de
netto-schuldensituatie: de netto schuld van de voormalige Sovjetunie die voor 1990 geschat kon worden op zo’n $ 130 mrd., bedroeg minder dan eenderde van de corresponderende netto schuld van de
zogenaamde HIC’s (Highly Indebted Countries);
drukt men deze netto schuld uit als een percentage
van het geschatte bnp, dan komt men voor Centraal
en Oost-Europa uit op zo’n 6, tegen rond de 40 voor

de Oost-West-handel vermoedelijk ook maar langzaam van de grond zal kunnen komen. Vooralsnog
vormt de uitvoer vanuit Oost dus nog geen noemenswaardige bedreiging voor de exportkansen
van, noch voor de financiele stromen naar, de ontwikkelingslanden. Enkele gegevens: drukt men de
uitvoer naar de OESO-landen uit als een percentage
van het eigen bnp, dan verkrijgt men voor de voor-

Noord-Zuid versus Oost-West
De meeste ontwikkelingslanden zullen zich in de
loop van de jaren negentig moeten voorbereiden op
een geleidelijke toename van de concurrentie van leveranties aan het OESO-gebied vanuit Centraal en
Oost-Europa. Zelfs een oppervlakkige beschouwing

1270

malige Sovjetunie 1%, voor Centraal-Europa 4%,

voor sub-Sahara Afrika 12%, voor Latijns-Amerika
17% en voor Azie 24%! Van alle door de OESO inge-

voerde kapitaalgoederen uit Zuid en Oost is 70% afkomstig uit Azie, 25% uit Latijns-Amerika en slechts
3% uit Oost. Ook in de sfeer van de directe investeringen zijn er nog aanzienlijke verschillen. De afge-

lopen jaren werd voor hooguit enkele miljarden dollars jaarlijks in Oost geinvesteerd tegen cumulatief
enkele tientallen miljarden in ontwikkelingslanden,
zoals Mexico, Singapore, Thailand, Chili, Indonesie
en Turkije.
Wel kunnen de ontwikkelingen in Oost een bedreiging gaan vormen voor de meest kwetsbare onder
de ontwikkelingslanden, de hulpontvangende landen in sub-Sahara Afrika en in mindere mate ZuidAzie. De verleiding lijkt groot om de voor ontwikkelingssamenwerking beschikbare budgetten om
opportunistische redenen in te zetten met het oog
op de te verwachten politieke instabiliteit in Oost.
Voor zover sprake zou zijn van een dergelijk onei-

genlijk gebruik, schaadt het vooral de minst ontwikkelde, hulpafhankelijke landen.
Internationale handel is echter geen ‘zero-sum
game’. Een verdere integratie van Oost in de wereldeconomie zal grote verschuivingen in het regionale
patroon van de handel kunnen veroorzaken, maar
vooral aan de nabij gelegen ontwikkelingsgebieden

pan over de grootste deviezenreserves ter wereld beschikkend, besteedt thans zo’n 1,3% van het bnp
aan R&D, voornamelijk in de toegepaste sfeer, maar
wil dit volgens het huidige middellange-termijn ontwikkelingsplan de komende vijf jaar opvoeren tot
zo’n 2%. Bovendien richt het land zich zoveel mogelijk op de ontwikkeling van geavanceerde, kennisintensieve Industrie en heeft het de op lage lonen ge-

in Zuid-Azie. Voor de typische grondstoffen- en

baseerde activiteiten via directe investeringen, joint

energie-exporterende landen zou het effect van een
grotere grondstoffen- en energie-uitvoer van de
voormalige Sovjetunie wel eens kunnen zijn dat de
lange-termijnontwikkeling van de prijzen ervan
neerwaarts gericht blijft.

ventures, en dergelijke al op grote schaal verplaatst
naar armere landen, zoals China, Philippijnen of Indonesie. Dergelijke ontwikkelingen kunnen ook in
andere NIE’s worden waargenomen.
Het effect ervan zal op den duur zijn dat de passieve afhankelijkheid van de ontwikkelingslanden van
de geindustrialiseerde landen op het punt van de
verkrijgbare technologic en informatie zal verminderen, en plaats maken voor een actievere benadering
waarbij via samenwerkingsverbanden met westerse
ondernemingen via ‘cross production’, ‘cross licensing’ of zelfs ‘cross investment’ bewuste toegang tot
westerse markten en technologie en informatie
wordt verkregen. Men vergete bij voorbeeld niet dat
het aandeel van de directe investeringen (als voorraadgrootheid) dat afkomstig is uit de ontwikkelingslanden, hoofdzakelijk NIE’s, thans zo’n 5%, sterk
groeiende is.
Dat ook de westerse landen inzien dat de bescherming van de intellectuele eigendom betere waarborgen vereist dan thans via het WIPO (World Intellectual Property Organisation) het geval is, blijkt al uit
de positie van dit thema – ondanks sterke oppositie

tegelijkertijd op den duur nieuwe kansen bieden,

De rol van technologic en informatie
De concurrentieverhoudingen binnen het OESO-ge-

bied worden in toenemende mate bepaald door de
beschikkingsmacht over nieuwe technologische inzichten, informatiesystemen en het organisatiever-

mogen om deze toe te passen. Mede vanwege de
daaraan verbonden schaalaspecten verlegt het centrum van de strategische besluitvorming van de ondernemingen zich steeds meer naar conglomeraten
van multinationals die in toenemende mate op deelterreinen overgaan tot onderlinge strategische allianties. De wezenlijke marktstructuren en produktnormen en -standaards worden daarbij vooralsnog
vrijwel volledig bepaald binnen de concurrentieverhoudingen tussen Europa, Japan en het als NAFTA

(North Atlantic Free Trade Area) aangeduide gebied.
De rol van de ontwikkelingslanden is in het genoemde krachtenveld meestal slechts een afgeleide. Deze
gebieden worden in eerste instantie gezien als interessante locaties voor deelactiviteiten in het produktieproces, mits de politieke en economische structuur voldoende waarborgen biedt voor een goed
investeringsklimaat; soms ook zijn deze locaties inte-

ressant als produktielocatie voor niet door protectie
bedreigde afzet op de relatief snel groeiende bin-

nenlandse afzetmarkten. Wezenlijke initiatieven, bij
voorbeeld op het punt van de introductie van nieu-

we kennissystemen, informatiestromen of strategische samenwerkingsverbanden, kunnen mede daardoor voorlopig nog nauwelijks vanuit de ontwikkelingslanden worden verwacht, zelfs niet uit de eerste en tweede generatie NIE’s.
Dit kan echter in de loop van de jaren negentig veranderen. De uitwisseling van informatie tussen de

opkomende industrielanden en de rest van de wereld neemt snel toe. Zo groeide gedurende 19791988 het aantal uitgaande internationale telefoongesprekken in Thailand met bijna 60%, in China met

50%, in Maleisie en Singapore met circa 40%, in
Zuid-Korea, Taiwan en Hongkong met ruwweg
30%, tegen rond de 10-15% in West-Europa en rond
de 20% in de VS. In hoeverre ontwikkelingslanden
zich in de toekomst daadwerkelijk zullen kunnen
ontwikkelen tot zelfstandige centra voor het ontwikkelen en verspreiden van nieuwe technologic hangt
daarbij ten dele af van externe factoren, zoals de uitkomsten van de Uruguay-ronde op het punt van de

bescherming van de intellectuele eigendom, ten
dele ook van de eigen R&D-inspanningen.
De eerste aanwijzingen van de grote ambities op dit
punt zijn er. Een land als Taiwan, na Japan de tweede buitenlandse investeerder in Azie en ook na Ja-

ESB 18/25-12-1991

van landen als India en Brazilie – in de huidige on-

derhandelingen in het kader van de Uruguay-ronde.
De VS schatten dat ze voor tientallen miljarden verlies lijden doordat andere landen, vooral ontwikkelingslanden, ten onrechte over hun intellectuele eigendomsrechten zijn komen te beschikken; dit
gevoelen wordt gedeeld door een aantal andere
westerse landen. De scherpere afbakening en grotere afscherming van technische kennis en van informatiesystemen, die naar verwachting op den duur
uit deze opstelling resulteren, dwingen de ontwikkelingslanden er andermaal toe om additionele faciliteiten te bieden (bij voorbeeld snelle en goedkope
leveranties, toegang tot de lokale markt, of een aanvullende specifieke know-how) willen zij beter kunnen profiteren van de technologie-overdrachten die
voortvloeien uit het participeren in het internationale netwerk van strategische samenwerkingsvormen
tussen ondernemingen in de geindustrialiseerde landen en de NIE’s.
Voor zover dergelijke faciliteiten niet aanwezig zijn,
blijven de betreffende ontwikkelingslanden voor
hun technologische ontwikkeling voorlopig vrijwel
volledig afhankelijk van de initiatieven van en samenwerking met de overheden en ondernemingen
uit de geindustrialiseerde landen. Dit geldt voor gro-

te groepen lagere midden-inkomenslanden. De betekenis van de ontwikkelingsprocessen in het armste
gedeelte van de ontwikkelingslanden voor de wereldeconomie zal vooralsnog uiterst beperkt blijven.
Dit is een extra reden om bij een toenemende
Noord-Zuid-interdependentie juist deze kwetsbare
regio’s niet uit het oog te verliezen.

C.J. Jepma

1271

Auteurs