Ga direct naar de content

Vrijhandel of blokvorming?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 18 1991

Vrijhandel of blokvorming?
G. Vandewalle*

D

e ontwikkeling naar mondiale vrijhandel is tot staan gekomen. De vorming van
vrijhandelsblokken dreigt gepaard te gaan met toenemendprotectionisme tussen
deze blokken. De keuze voorprotectionisme kan voor grote landen(blokken)
welvaartsverhogend werken, terwijl kleine landen op economische gronden naar
vergroting van de thuismarkt zullen streven. De toenemende economische en
politieke kracht van de grote handelsblokken werkt een verdere versterking van bet
protectionisme in de hand. Een scala aan politieke en economische belangen kan
er echter toe leiden dat een verdere verslechtering van de handelsrelaties wordt
tegengaan.

Blokvorming een verantwoorde keuze?
De recente moeilijkheden in verband met handelsbesprekingen in de Uruguay-ronde van de GATT
werpen de vraag op of de evolutie naar steeds meer
multilaterale handel niet zijn eindpunt heeft bereikt.
De pogingen tot sterkere economische integratie
der Europese landen en de recente overeenkomsten
tussen de Amerikaanse staten (van de Verenigde Staten met Canada en Mexico, van Brazilie met Argentinie, Uruguay en Paraguay) wijzen op de vorming
van economische blokken. Onder de lidstaten van
die blokken zal volledige vrijhandel heersen en
door bilaterale overeenkomsten met andere blokken zal de handel onder hen worden geregeld en
meteen beperkt.
Op het eerste zicht mag deze evolutie verwonderlijk
schijnen, want de welvaart van alle industrieel ontwikkelde staten is door de internationale vrijhandel
in sterke mate toegenomen.
Men zou dus verwachten dat de meeste naties zouden wensen op de ingeslagen weg verder te gaan.
Of ze evenwel bij de multilaterale handel hun
hoogst mogelijk welvaart bereiken werd herhaaldelijk in twijfel getrokken. Nikolaas Kaldor beweerde
in twee artikelen respectievelijk geschreven in 1940
en 1952 dat een land in bepaalde omstandigheden
er belang bij heeft zijn invoer aan industrieprodukten te beperken. Het kan zo de werkverschaffing uitbreiden en de ruilvoet met het buitenland verbeteren!. Harry G. Johnson werkte die theorie verder uit
in een artikel gepubliceerd in 1953-1954 .
Aanvankelijk werd gedacht dat protectionisme vooral was aangewezen voor ontwikkelingslanden. Ze
moeten hun nog weinig efficiente industrieen beschermen tegen buitenlandse concurrenten en verbeteren hun ruilvoet door hun behoefte aan deviezen in te dammen en geringere hoeveelheden aan
grondstoffen en landbouwprodukten op de wereldmarkten aan te bieden. Geleidelijk groeide evenwel
het inzicht dat ook grote industrieel ontwikkelde
landen, zoals bij voorbeeld de Verenigde Staten,

1252

hun welvaart kunnen verhogen door beschermende
rechten. Hierbij wordt uitgegaan van de vaststelling
dat de vraag naar buitenlandse produkten, waarvoor in het land substitutiegoederen worden voortgebracht, prijselastisch is. Een geringe stijging van
de importprijs verwekt een overschakeling door
vele verbruikers naar de in het binnenland voortgebrachte substitutieprodukten. Dit heeft ten gevolg
dat de opbrengst aan douanerechten het verlies aan
welvaart door de consumenten van het betrokken
land overschrijdt. Dit blijkt uit figuur 1.
De rechte W stelt de evolutie van de vraag voor
van een groot land naar importgoederen; de rechte
AoA’o de evolutie van het aanbod aan importgoederen. Wordt een ad valorum recht geheven dan stijgt
de prijs waartegen de importeurs de betrokken goederen invoeren, met andere woorden de rechte
AoA’o verplaatst zich naar links en neemt de positie
in AiA’i. De vraag naar importgoederen daalt van qo
naar qi en de prijs stijgt van po naar pi. De prijs, die
de exporteur krijgt daalt evenwel tot p’i. De natie,
die het invoerrecht heeft ingevoerd, verwerft een
opbrengst aan douanerechten gelijk aan de oppervlakte van de rechthoek piRSp’i. De verbruikers
van deze natie verliezen aan welvaart een waarde
gelijk aan piT’Tpo. Immers ze zullen op de binnenlandse markt de hoeveelheid R’T kopen tegen een
prijs hoger dan po en bovendien moeten ze de hoeveelheid, die ze uit het buitenland verwerven qi
duurder betalen.
Gezien de opbrengst aan douanerechten hoger is
dan het verlies aan welvaart door de burgers realiseert de natie, die de invoerrechten toepast, zelfs af* De auteur is emeritus-hoogleraar aan de Faculteit Toegepaste Economic van het Rijksuniversitair Centrum te Ant-

werpen.
1. N. Kaldor, A note on tariffs and the terms of trade, Economica, nr. 1940, biz. 377-380.
2. H.G.Johnson, Optimum tariffs and retaliation, The Review of Economic Studies, 1953-1954, biz. 142-153.

gezien van de voordelige uitwerking op de binnenlandse produktie en werkverschaffing, een winst
aan welvaart .
De exporterende landen lijden evenwel een verlies
aan inkomen gelijk aan de som van de rechthoeken
poTT’p’i (verlies door prijsdaling) en ST’qoqi (verlies door vermindering van de omzet). Dit verlies is
veel groter dan de nettowinst van de importerende
natie. Om dit verlies te beperken beschikt het ex-

portland over twee middelen.
Ten eerste kan het trachten zijn binnenlandse
markt voor het betrokken produkt uit te breiden,
zodat zijn aanbod op de buitenlandse markten
prijselastischer wordt. De rechte AoA’o wordt dan
vlakker. Dit heeft tot gevolg dat bij heffing van
een douanerecht het uitvoervolume vlugger af-

qo

neemt en de prijs, die de exporteur krijgt in mindere mate daalt. De betrokken nijverheidssector

wordt minder getroffen, want het douanerecht
drukt in mindere mate zijn verkoopprijs en wat hij

verliest aan afzet in het buitenland compenseert
hij door een grotere afzet op de binnenlandse
markt ingevolge de prijsdaling. De importerende
natie maakt nu een geringere welvaartwinst gezien een groter deel van het douanerecht ten laste

komt van de verbruikers en door de sterke daling
van het importvolume de opbrengst voor de staat

van dit douanerecht bovendien vermindert. Dit
heeft tot gevolg dat bij onderhandelingen de importerende staat vlugger geneigd zal zijn het
douanerecht geheel of gedeeltelijk weer af te
schaffen. De onderhandelingspositie van de exporterende staat wordt dus door de uitbreiding
van de binnenlandse markt versterkt.
Ten tweede kan het exportland door het heffen
van retorsierechten trachten de importerende natie te dwingen het betrokken douanerecht gedeeltelijk of volledig op te heffen. Een klein exportland heeft evenwel niet de mogelijkheid door het
heffen van retorsierechten op de invoer van produkten afkomstig uit een grote importerende natie reducties op de door deze natie toegepaste importrechten af te dwingen. De uitvoer van de
grote natie naar dit kleine land vertegenwoordigt
immers maar een klein deel van de globale uitvoer van de grote natie.
Uit deze overwegingen volgt dat kleine exportlan-

Hegemonische vrij handelspolitiek

Figuur 1. De

De theorie van de hegemonische vrijhandelspolitiek vraag naar

en aanbod
werd voor het eerst geformuleerd door Charles P.
van intportKindleberger in zijn inleiding tot zijn studie over de
goederen
grote crisis van 1929-1939. Kindleberger hield voor
dat een internationaal economisch en monetair systeem slechts degelijk functioneert indien een bepaald land economisch en politick een zekere hege-

monie uitoefent en de andere staten dwingt tot een
bepaalde graad van vrijhandel. Dit land moet een
systeem van regels ontwikkelen dat deze graad van
vrijhandel waarborgt. Het moet niet alleen zelf deze

regels naleven, maar daarenboven in staat zijn door
het heffen van retorsierechten of door andere maatregelen naties. die de regels niet eerbiedigen, te
sanctioneren. Daarenboven moet deze staat bereid
zijn en over de middelen beschikken om de nodige
internationale koopkracht te scheppen voor het financieren van een geleidelijke aangroei van de produktie en de handel in de wereldeconomie’1.

Volgens Kindleberger beschikte Groot-Brittannie
over dergelijke hegemonie na de val van Napoleon

en behield die tot 1913. De Verenigde Staten bezaten een hegemonie op het economische en politie-

ke plan na de tweede wereldoorlog. Het ontbreken
van een machtige natie, die bereid was de rol van
een hegemonische staatte vervullen in de periode
tussen de beide wereldoorlogen, beschouwt Kindleberger als de voornaamste oorzaak van de onstabie-

den er belang bij hebben een gemeenschappelijke

le economische situatie tijdens dit tijdvak.

markt te vormen, waardoor de omvang van hun globale binnenlandse markt wordt uitgebreid. Aldus
verhogen ze de prijselasticiteit van de aanbodscur-

Twee jaar na de publikatie van het boek van Kindleberger verscheen het werk van Robert Gilpin 5 . Hierin

ven van hun uitvoerprodukten en versterken de
weerslag van retorsierechten op de economic van
de handelspartner. Economische blokvorming is bijgevolg een cumulatief proces.
Tegen deze redenering wordt evenwel ingebracht
dat het handelsbeleid niet uitsluitend wordt bepaald
door economische overwegingen. Machtige staten

legt de auteur een verband tussen de Amerikaanse hegemonie op het economische vlak en de expansieneiging van de multinationale maatschappijen. In het kader van hun ‘globale strategic’ hebben, meent Gilpin,

deze ondernemingen er belang bij de arbeidsintensieve onderdelen van hun produktieprocessen te vestigen in landen met een lager loonpeil dan dit van de

hebben er meestal belang bij een handelspolitiek te
voeren, die vrij voordelig is voor bepaalde kleinere

naties om ze op het politieke plan aan zich te binden. Sommige auteurs hebben zelfs beweerd, dat

3.J.A.C. Conybeare. Trade wars, the theory and practice of
international commercial rivalry, Columbia University
Press, New York, 1987, biz. 24-26.

een land beschikkend over een hegemonie op het

4. C.P. Kindleberger, The world depression 1929-1939, Uni-

politieke en economische plan, in de regel vrijhandel zal nastreven. Deze theorie van vrijhandel om reden van hegemonische doeleinden wordt in volgende paragraaf behandeld.

5. R. Gilpin, US power and the multinational corporation,

ESB 18/25-12-1991

versity of California Press, Berkeley/Los Angeles, 1973. biz.
28.

the political economy of foreign direct investment, BasicBooks Inc. Publishers, New York, 1975, biz. 143.

1253

Verenigde Staten. Dit vereist evenwel dat ze de moge-

gezien de monetaire overheid de geldschepping be-

lijkheid hebben de in de lage-lonenlanden voortge-

perkt moest houden om de inflatie te bestrijden,

brachte halffabrikaten en onderdelen tolvrij of tegen

leidde deze situatie tot hoge interestvoeten, waardoor de investeringen werden afgeremd.
In 1979 vertegenwoordigden de investeringen in

lage douanerechten naar de Verenigde Staten uit te
voeren. Bijgevolg zijn deze ondernemingen harde ver-

dedigers van de vrijhandel.
De maatregelen door de Amerikaanse regering genomen tegen landen als Cuba en Chili, die eigendommen van Amerikaanse multinationale maatschappijen confisqueerden, wijzen volgens Gilpin op de
sterke invloed van deze ‘multinationals’ op het Amerikaanse politieke en economische beleid. Het is bijgevolg niet verwonderlijk dat Amerikaanse presiden-

ten 0- Kennedy in 1963 en R. Nixon in 1974) wetten
lieten goedkeuren, die hun meer bevoegdheden toekenden om de Amerikaanse invoerrechten te verla-

gen, op voorwaarde dat de meeste andere landen

vaste kapitaalgoederen in de Verenigde Staten
slechts 18% van het bnp tegen 32% in Japan . Dit op

zijn beurt leidde tot een geringe toename van de arbeidsproduktiviteit. Van 1973 tot 1982 nam deze in

de Verenigde Staten slechts toe met 0,2% per jaar tegen 2,2% per jaar in West-Europa en 3% in Japan 9 .
Dit had tot gevolg dat in steeds meer industriele sectoren de Verenigde Staten hun overwicht verloren
en de waarde van hun import aan de betrokken pro-

dukten deze van hun export overtrof met als gevolg
een bijna doorlopend passieve handelsbalans en
een verdere verzwakking van de waarde van de dol-

Trouwens, meent Gilpin, de Amerikaanse multinationale maatschappijen hebben er veel toe bijgedragen

lar. Alleen in enkele sectoren zoals de wapennijverheid, de vliegtuigbouw, de informatica, de luchtconditionering, de elektro-medicale apparatuur en de

de Amerikaanse wijze van organisatie der produktie

produktie van sigaretten behielden de Verenigde Sta-

en verdeling in West-Europa en Japan te doen doordringen en dus de welvaart van de bevolking van
deze gebieden in sterke mate te verhogen. Deze stij-

ten een leidende positie in de wereldeconomie
Op het politieke plan kreeg het prestige van de Verenigde Staten in de jaren zeventig harde klappen te

ging van de welvaart had op zijn beurt ten gevolge

verwerken. De nederlaag in de Vietnam-oorlog en

dat de meerderheid van de arbeidersklasse zich af-

daarna de machteloosheid ten opzichte van de gijze-

keerde van de communistische ideologie, waardoor

ling der leden van de Amerikaanse ambassade in

de communistische partijen in West-Europa en Ja-

Iran gaven de indruk dat de periode van de Amerikaanse hegemonie voorbij was.
Het is begrijpelijk dat in deze omstandigheden de
Amerikaanse regering minder geneigd was tot grote
toegevingen aan haar bondgenoten op het economische en financiele plan. Niet alleen waren deze toe-

gelijkaardige verminderingen invoerden.

pan geen kans kregen aan de regering deel te ne-

men en samenwerking met de Verenigde Staten te
dwarsbomen. De investeringen van de Amerikaanse
multi-nationale maatschappijen in West-Europa en
Japan, hoewel volgens Gilpin veelal niet voordelig
voor de ontwikkeling van de Amerikaanse econo-

gevingen nu minder noodzakelijk gezien de gunsti-

mic, beantwoordden bijgevolg aan de politieke be-

ger economische positie van deze landen maar

langen van de Verenigde Staten .

daarenboven konden de Verenigde Staten zich geen

Ommekeer in handelspolitiek van de VS

de invoer van vreemde produkten in de Verenigde

In de jaren zeventig vond een afbrokkeling plaats
van de hegemonie van de Verenigde Staten en dit
zowel op het economische als op het politieke plan.

Het heeft evenwel toch geduurd tot het einde van

handelspolitiek meer veroorloven, die van aard was

Deze evolutie ving aan met de loskoppeling van de
dollar van het goud op 15 augustus 1971 en de daar-

opvolgende bijna doorlopende waardevermindering
van de dollar ten opzichte van de rnunten der andere industrieel ontwikkelde landen en dit tot het begin van 1980′. De Verenigde Staten waren ingevolge

het toenemende wantrouwen ten opzichte van de
dollar niet meer in staat een belangrijke functie van

een hegemonische staat, namelijk het ter beschikking stellen aan de internationale gemeenschap van
een stabiele munt, te vervullen. De instabiliteit van
de dollar droeg ertoe bij dat na de petroleumcrisis

van eind 1973-1974 de wereldeconomie in een recessie terecht kwam. Het ‘Federal Reserve System’

Staten te vergemakkelijken.
de jaren zeventig alvorens de te voorziene ommekeer heeft plaatsgevonden en de Verenigde Staten
hun politiek van hegemonische staat strevend naar
een grote mate van vrijhandel grotendeels hebben
prijsgegeven.
Omdat een verhoging van de douanerechten ingevolge de in 1979 afgesloten overeenkomsten binnen
de Tokio-ronde uiterst moeilijk was, heeft de Amerikaanse regering stelselmatig een beroep gedaan op
niet-tarifaire invoerbeperkingen. Een veel gebruikte

methode bestond erin het exporterende land te bedreigen met het instellen van sanitaire of technische
eisen waaraan het betrokken produkt moeilijk kon
voldoen, of te dreigen met het heffen van anti-dum-

kon niet meer zoals in de jaren zestig door geld-

pingrechten om een vrijwillige beperking van de uitvoer naar de Verenigde Staten door het betrokken

schepping het optreden van een recessie afremmen,

land te verkrijgen. Deze methode werd onder meer

want zo’n geldschepping zou geleid hebben tot nog

meer wantrouwen ten opzichte van de waarde van
de dollar.

Een tweede factor, die de economische macht van
de Verenigde Staten afzwakte was de stelselmatige

daling in de jaren zeventig van de spaarquote der
Amerikaanse gezinnen. In 1979 bedroeg deze nog

slechts 5% van hun beschikbaar inkomen tegen 20%
in Japan. Hierdoor was het aanbod aan kapitaal op
de Amerikaanse kapitaalmarkt onvoldoende en aan-

1254

6. Idem, biz. 7-8, 147-148 en 168-197.
7. Nationale Bank van Belgie, Verslagen 1978, Brussel
1979, biz. 182; 1979, Brussel, 1980, biz. 188; 1980, Brussel,
1981, biz. 184.
8. B. Caplan, Has America lost its touch, The Banker, maart
1983, biz. 33.
9. Idem.
10. M.E. Porter, The competitive advantage of nations, Macmillan Press, Londen/Basingstoke, 1990, biz. 511.

toegepast nadat de EG-commissie in 1977 het zogenaamde ‘staalcrisisplan’ had goedgekeurd, waarbij
subsidies werden verleend aan staalproducenten uit
de EG-lidstaten. Hun Amerikaanse concurrenten
maakten hiervan gebruik om verwijzend naar deze
subsidies het heffen van anti-dumpingrechten bij de
Amerikaanse overheid aan te vragen. Deze dwong
de EG de uitvoer van staal naar de Verenigde Staten

Dat de lidstaten van de EVA hebben aanvaard beslissingen van de EG-autoriteiten na te leven, hoewel
ze voorlopig geen medezeggenschap hebben bij het
treffen van deze beslissingen is een gevolg van de
beperkte omvang van hun binnenlandse markt. Immers de globale bevolking van de EVA-landen vertegenwoordigt amper 10% van deze der EG . Daarenboven werd Noorwegen, een van de EVA-lidstaten

aan kwantitatieve beperkingen te onderwerpen .

waar het meest weerstand voorkwam tegen de aansluiting bij de EG, recentelijk getroffen door een dis-

Een gelijkaardige politick werd in de jaren 1978-’85
toegepast tegen de andere exporteurs van staal naar
de Verenigde Staten, namelijk tegen Japan, Zuid-Korea, Polen, Spanje, Taiwan, Brazilie en Zuid-Afrika.
Ondertussen vond in de Amerikaanse staalindustrie
kartelvorming plaats. In 1985 was deze voltooid en
het aandeel van de EG-producenten in het Amerikaans staalverbruik was gereduceerd tot 5,5%. Dit
van Japan bedroeg 5,8% .
Tevens bereikte de Amerikaanse regering aan het
einde van de jaren zeventig, begin van de jaren tachtig dat ook de export naar de Verenigde Staten van
textiel en lederprodukten door de Aziatische uitvoerlanden (Zuid-Korea, Maleisie, Indie e.a.) vrijwillig
werd beperkt.
De EG heeft zich in deze golf van niet tarifair-protectionisme ook niet onbetuigd gelaten. In 1982 legde
ze vrijwillige invoerquota’s van staal op aan Japan,

Brazilie, Zuid-Korea en een twaalftal andere landen.

criminatoire maatregel vanwege de Verenigde Staten, waartegen het als kleine natie geen verweer
heeft. De Verenigde Staten hebben namelijk antidumpingrechten ingevoerd op de Noorse uitvoer
naar de VS van magnesium-_en magnesiumlegeringen en van zalmprodukten 1 ‘.
Door de aansluiting van de EVA bij de EG wordt dit
het grootste handelsblok in de wereld.
De Verenigde Staten reageren op deze Europese economische eenwording met een poging heel NoordAmerika tot een vrijhandelszone om te vormen. Op 1
januari 1989 kwam een overeenkomst tot stand tussen de Verenigde Staten en Canada, waarbij alle douanerechten op de handel tussen beide landen tegen
1998 volledig worden afgebouwd . Er werden onderhandelingen aangeknoopt met Mexico om ook dat
land in de vrijhandelszone op te nemen. Mexico, dat
tot het midden van de jaren tachtig een opvoedend

Sommige EG-staten vonden middeltjes uit om op ei-

protectionistisch beleid had gevoerd tracht dit nu af te

gen houtje hun markt tegen invoer van bepaalde
produkten te beschermen. Zo voerde Frankrijk in
1982 een douanesysteem in, waarbij alle Japanse video-recorders door een enkel douanekantoor, gelegen te Poitiers, gededouaneerd moesten warden .
Het invoeren van niet-tarifaire handelsbeperkingen
hield een terugkeer in naar bilaterale handelsovereenkomsten. Het principe van de ‘meest bevoorrech-

bouwen en aanvaardde in 1986 het lidmaatschap van

te natie’, dat de basis vormt van het streven naar

multilaterale handelsbetrekkingen en van de GATTovereenkomsten wordt door de anti-dumpingrechten
en de vrijwillige uitvoerbeperkingen stelselmatig ontweken, aangezien voor de import van elk land een afzonderlijke behandeling wordt ingevoerd.
Zoals in de eerste paragraaf werd uiteengezet, leidt
de toepassing van bilaterale handelspolitieke maatregelen tot benadeling van de kleine landen. Deze
hebben er dan belang bij zich aan te sluiten bij vrijhandelszones of gemeenschappelijke markten, met
andere woorden bilateralisme leidt tot economische
blokvorming.

de GATT. Zijn president Carlos Salinas verklaarde in

maart 1991 dat het land met de Verenigde Staten en
Canada The North American Free Trade Area (NAF-

TA) wenst te vormen .
In Zuid-Amerika hebben Argentinie, Brazilie, Paraguay en Uruguay op 23 maart 1991 te Asuncion een
overeenkomst ondertekend om geleidelijk een gemeenschappelijke markt, Mercosur genoemd, tot
stand te brengen.
Ook in de landen gelegen rondom de Stille Oceaan
tekenen zich tendensen af naar economische blokvorming. Australie’ en Nieuw-Zeeland hebben een
handelsakkoord afgesloten tot economische samenwerking, waardoor ze aan elkaars produkten aanzienlijke verminderingen op het normale douanetarief toestaan . Japan voert zijn directe investeringen op in de nieuwe industriestaten van Zuidoost-Azie en exporteert meer en meer industriele uitrustingsgoederen naar deze landen . De in deze
landen door Japanse ondernemers opgerichte bedrij-

De economische blokvorming na 1985
Hoewel binnen het kader van de GATT een nieuwe

ronde van onderhandelingen, de zogenaamde Uruguay-ronde werd aangevat om de evolutie naar bilateralisme tegen te gaan, hebben de meeste staten tijdens de tweede helft van jaren tachtig getracht door
overeenkomsten met buurlanden hun positie inzake
internationale handelsbetrekkingen te versterken.
Spanje en Portugal traden in 1986 toe tot de EG en
diverse lidstaten van de Europese Vrijhandelsasso-

11. P.B. Kenen, The international economy, Prentice Hall
Inc., Englewood Cliffs N.J., 1985, biz. 250.
12. J.A.C. Conybeare, op.cit., biz. 212-213.

13. P.B. Kenen, op.cit., biz. 142.
14. D. Buchar, Irony of EEA sop that spurred flood to join
EC, Financial Times, 23 oktober 1991, biz. 2.
15. N. Dunne, Norway hit again by US anti-dumping laws,
Financial Times, 18 oktober 1991, biz. 9.
16. S. Weintraub, Regionalism and the GATT, the North
American initiative, SAISReview, 1991, biz. 45.

ciatie (Oostenrijk, Zweden en Zwitserland) lieten in

17. Mexico beckons, protectionists quaver, The Economist,

de loop van 1991 horen dat ook zij tot de EG wensten toe te treden. Uiteindelijk werd in oktober van
dit jaar een overeenkomst tussen de EG en de EVA
gesloten, die de opname van alle EVA-staten in de
EG voorbereidt.

20april 1991, biz. 45.
18. OESO, Etudes economiques 1989/90, Australie, Parijs,
1990, biz. 54; Etudes economiques 1990/91, Nouvelle Zelande, Parijs, 1991, biz. 34-35.

ESB 18/25-12-1991

19. Zie hierover: J. Groenewegen, Japan en de regio, ESB,

19 juni 1991, biz. 620-623.

1255

ven exporteren onderdelen en halffabrikaten naar
Japan, zodat ze economisch sterker aan laatstgenoemd land worden gebonden. Of dit uiteindelijk
zal voeren tot de vorming van een nieuw handelsblok is evenwel nog onzeker, want de nieuwe industrielanden van Oost-Azie (Zuid-Korea, Taiwan,
Hongkong, Singapore, de Maleise federatie en Thailand) leveren ook veel goederen aan West-Europa
en de Verenigde Staten en voelen er niets voor door
een te sterke binding aan Japan deze markten te verliezen.
Dit voert ons tot de vraag welke krachten de vorming van afgesloten economische blokken tegenwerken.

Krachten die blokvorming tegenwerken
De vorming van min of meer afgesloten economische blokken wordt niet door alle regeringen als positief ervaren. Binnen de EG bij voorbeeld zijn er
verschillende lidstaten die tegen de vorming van
een ‘vesting Europa’ gekant zijn.
Groot-Brittannie wenst zijn goede betrekkingen met
de Verenigde Staten niet in gevaar te brengen en
heeft daarenboven behoefte aan de vestiging van Japanse bedrijven om zijn verouderde industriele structuren in diverse sectoren te moderniseren. Dit houdt

in dat het tegen een handelspolitiek is gekant, die
alle Japanse goederen zoveel mogelijk buiten de EG
wil houden. Immers, opdat filialen van Japanse bedrijven zich in Groot-Brittannie zouden vestigen
moeten ze over de mogelijkheid beschikken halffabrikaten en onderdelen uit hun moederland tolvrij of
tegen lage douanetarieven in te voeren.
Ook Spanje staat niet gunstig ten opzichte van een
afsluiting van de EG-markt voor buitenlandse produkten. Het hoopt dank zij de gemeenschappelijke
taal met de meeste landen van Latijns-Amerika als

tussenpersoon te kunnen optreden in de handelsbetrekkingen tussen deze landen en de EG-lidstaten .
Het heeft er dus belang bij dat deze handelsbetrekkingen worden uitgebreid.
Ten slotte wensen de meeste EG-landen geen conflict-situatie met de Verenigde Staten, dat na de ineenstorting van de Sovjetunie en de overwinning op
Irak op het politieke plan ongetwijfeld over een hegemonische positie beschikt.
De Amerikaanse regering is ook niet zo happig om

haar handel met Europa en de landen van Oost-Azie
terug te schroeven. De grote buitenlandse schuld,
die de Verenigde Staten tijdens de regeringsperiode
van president Ronald Reagan heeft aangegaan, kan
uiteindelijk slechts afgelost worden indien de Verenigde Staten hun export naar de andere industrielanden uitbreiden. De Amerikaanse regering is er
evenwel van overtuigd dat ze slechts een positief
saldo op de lopende rekening kan realiseren indien
een aantal spelregels in het huidige internationale
handelsbeleid wordt gewijzigd. Daarom eist ze een

grotere openheid van de Europese en Japanse markten voor de invoer van Amerikaanse landbouwprodukten en vooral het stopzetten van de uitvoer door
de EG van dergelijke goederen met hoge uitvoersubsidies naar derde landen. Bovendien willen de Verenigde Staten hun inkomsten aan royalties opdrijven door alle landen te verplichten voor het gebruik
van Amerikaanse brevetten licentierechten te betalen.

1256

Slechts indien de ontwikkelingslanden en semi-in-

dustrieel ontwikkelde landen bereid zijn op deze eis
in te gaan zijn de Verenigde Staten geneigd hun
markt in grotere mate open te stellen voor de invoer
van industrieprodukten uit die landen. Nu passen

de Verenigde Staten trouwens restricties op de import toe uit landen, die zoals bij voorbeeld Brazilie,
weigeren patentrechten te erkennen op bepaalde
produkten (in het geval van Brazilie op geneesmiddelen) 21

Besluit
Uit wat voorafgaat is duidelijk dat de periode van
multilaterale handel onder alle industrieel ontwikkelde staten, onder de leiding van de Verenigde Staten, waarschijnlijk voorbij is. Sommige auteurs be-

twisten trouwens dat de Verenigde Staten ooit de
bedoeling hebben gehad een volledige vrijhandel
onder alle naties tot stand te brengen en beweren
dat de theorie van de hegemonische vrijhandelsstaat
niet door de feiten wordt bevestigd .

Wat er ook van zij, het is duidelijk dat politieke overwegingen bij het bepalen van de handelspolitiek
van een natie in de regel een belangrijke rol spelen . Dit houdt in dat nu het gevaar voor een communistische inval in West-Europa of Japan is verdwenen de Verenigde Staten minder geneigd zullen

zijn aan de EG en Japan vergaande toegevingen te
verlenen op het gebied van de internationale handel. De Europese naties hebben van hun kant minder behoefte aan militaire bescherming en zijn
hierdoor geneigd zich ook op het gebied der handelspolitiek onafhankelijker ten opzichte van de
Verenigde Staten op te stellen.

Of dit een definitieve mislukking van de Uruguayronde tot gevolg moet hebben is nog niet duidelijk.
Dat uiteindelijk ook Frankrijk, ondanks het heftig
verzet van zijn landbouwers, tot een omvorming

van het EG-landbouwbeleid bereid is, wijst erop dat
de Europese naties een breuk met de Verenigde Staten willen vermijden . In hoeverre men van Amerikaanse zijde met de toegevingen, waartoe de EGlanden op landbouwgebied bereid zijn, genoegen
zal nemen is evenwel nog niet duidelijk. Mislukt de
Uruguay-ronde dan is een verdere evolutie naar economische blokvorming onvermijdelijk. Slaagt ze
dan zal de vorming van regionale economische

entiteiten wellicht, zoals Rudiger Dornbusch heeft
beweerd , slechts een fase vormen in de ontwikkeling naar een steeds vrijer internationaal handelsver-

keer.

G. Vandewalle
20. P. Bruce, Spain seeks larger American role, Financial
Times, 21 maart 1990, biz. 8.
21. America’s trade policy: perestroika in reverse, The Economist, 23 oktober 1989, biz. 89.

22. Zie onder meer: J.A.C. Conybeare, op.cit., biz. 62 en D.
Snidal, Limits of the hegemonic stability theory, Internatio-

nal Organization, herfst 1985, biz. 612-614.
23. Zie hierover: S. Strange, Protectionism and world poli-

tics, International Organization, lente 1985, biz. 233-259.
24. P. Norman, Q. Peel en W. Dawkins, Hopes rise for
breakthrough on GATT, Financial Times, 15 oktober 1991,
biz. 1.
25. Dornbusch on Trade, The Economist, 4 mei 1991, biz.
75.

Auteur