Falend saneringsbeleid
J. Vuchelen, Hebben de Belgische overheidsfinancien nog een toe-
komst?, Uitgeversbedrijf Tijd NV, Antwerpen, 1990, 399 biz.
Net zoals de meeste geindustrialiseerde landen werden Nederland en
Belgie sedert het midden van de jaren zeventig geconfronteerd met een
ontsporing van de overheidsfinancien. Over de laatste tien tot vijftien
jaar werden in beide landen dan ook
diverse pogingen ondernomen om
de openbare financien te saneren.
Na ruim een decennium saneringsbeleid maken economen een balans
op. In Nederland deden dat bij voorbeeld J. Toirkens en C.A. de Kam en
J. de Haan1. Voor Belgie deed dat
professor Jef Vuchelen (verbonden
aan de Vrije Universiteit Brussel),
ongetwijfeld een van de scherpzinnigste analysten van het begrotingsbeleid in Belgie. Zijn kritische ingesteldheid gekoppeld aan deskundigheid en creatief denken resulteert
doorgaans in originele en lezenswaardige bijdragen. Onderhavig
boek, waarin de auteur poogt een
verklaring aan te reiken voor de
relatief beperkte resultaten van het
saneringsbeleid in Belgie in de jaren
tachtig, kunnen we een typisch ‘Vuchelen-produkt’ noemen, dat niet alleen voor Belgische maar ook voor
Nederlandse bewindslieden en economen interessante ideeen en opmerkingen bevat.
Overheidsinterventie
Het boek is opgebouwd uit drie delen die elk afzonderlijk kunnen worden gelezen. Om de centrale stelling
te ondersteunen start Deel I met een
overzicht van de overheidsinterventie. Het heeft tot doel de fundamentele krachten aan te duiden die aan
de basis liggen van de Overheidsinterventie en de groei hiervan. De auteur bestudeert onder meer de wijze
waarop de overheid functioneert, de
besluitvorming, de determinanten
van de vraag naar en aanbod van
Overheidsinterventie, de diverse vormen die de tussenkomst van de overheid kan aannemen, alsook de effectiviteit en de efficientie van die
interventie. Dit overwegend theoretische deel brengt weinig of geen
nieuwe inzichten voor de gespecialiseerde lezer. Het lijkt ook niet voiledig te zijn, hoewel de auteur dit
allicht ook niet ambieerde. Het illustreert wel overduidelijk de minimalistische visie van de auteur op de rol
van de overheid in het economische
gebeuren. Die opvatting moet in het
oog worden gehouden bij het beoordelen van de toekomstvisie van de
auteur voor de Belgische overheidsfinancien.
Van kwaad tot erger
Een beknopt overzicht van de evolutie van de Belgische overheidsfinancien en van het gevoerde beleid
wordt gegeven in Deel II. De klemtoon ligt hierbij vooral op de periode die volgt op de eerste oliecrisis.
Uit die historische analyse blijkt dat
de wortels van de problemen met de
overheidsfinancien in Belgie te situeren zijn in de jaren vijftig en zestig.
De beleidsomschrijving maakt duidelijk dat de problemen met de openbare financien tijdig werden onderkend maar dat de maatregelen
laattijdig werden genomen en niet in
verhouding stonden tot de omvang
van de problemen. Bovendien verdoezeldfe de uitzonderlijk sterke en
langdurige economische groei de
omvang van de ontsporing van de
overheidsfinancien. Nadien veranderde dit en geraakte de verslechtering
van de toestand van de Belgische
overheidsfinancien niet onverwacht
in een angstwekkende stroomversnelling.
De initiele reactie van de Belgische
beleidsvoerders op de eerste olieschok (1973-1976) behoorde weliswaar tot de betere van Europa, zoals
de auteur terecht beklemtoont. Nadien ging het beleid echter volledig
uit de bocht. Vanaf 1976 tot en met
1981 bleven de bewindslieden zonder reactie en lieten de interne dynamiek van de openbare financien onverstoord haar gang gaan. Met als
gevolg dat de onevenwichtigheden
in de Belgische economic zich opstapelden.
De kentering kwam in 1982 toen onder externe druk een radicale beleidsombuiging werd doorgevoerd.
een aantal doelstellingen gerealiseerd. De economische groei is opnieuw vergelijkbaar met deze in de
buurlanden, de lopende rekeningen
vertonen een surplus, de concurrentiepositie is hersteld en de financiele
positie van de bedrijven verbeterde
aanzienlijk. Op het vlak van de overheidsfinancien was het beleid beduidend minder succesvol.
De periode na 1982 bestempelt de
auteur als het vermijden van de fatale financiele ontsporing door het stabiliseren van het begrotingstekort.
Van een structured en ingrijpend
ombuigingsbeleid was volgens Vuchelen helaas weinig sprake, zoals
hij uitvoerig argumenteert in het laatste deel van het boek waarin het gevoerde bezuinigingsbeleid wordt geevalueerd en wordt gepeild naar het
perspectief voor de jaren negentig.
De hoofdstukken in dit deel behoren zonder twijfel tot de best geslaagde van het boek.
Falend saneringsbeleid?
Tussen 1981 en 1990 werd volgens
officiele bronnen op de Belgische
overheidsbegroting voor ruim Bf
1.400 miljard ‘bespaard’. Dit bedrag
stemt overeen met ongeveer 40%
van het bbp van 1981 of twee derde
van de totale overheidsuitgaven in
1981. Ondanks de betrekkelijk zware inleveringen en opofferingen die
werden gevraagd aan de bevolking
zijn de resultaten van het saneringsbeleid relatief beperkt gebleken. Het
begrotingstekort is vandaag nog te
hoog (namelijk 6% van het bbp) en
de openbare schuld verdrievoudigde
over diezelfde periode en bedraagt
nu nagenoeg 130% van het bbp,
waarmee het land zich op een eenzame hoogte bevindt binnen de EG.
Volgens Vuchelen is er in een saneringsbeleid geen plaats voor improvisatie. Zowel het uiteindelijke streefdoel als de wijze waarop en de
snelheid waarmee dit zal worden bereikt, dienen uitdrukkelijk en bij
voorbaat te worden bepaald. Dit vereist echter de aanwezigheid van een
1. J. Toirkens, Schijn en werkelijkheid
van het bezuinigingsbeleid 1975-1986,
Kluwer, Deventer, 1990; C.A. de Kam en
J. de Haan, Terugtredende overheid: reali-
teit of retoriek? Een evaluatie van de grote operaties, Academic Service, Schoonhoven, 1991.
visie op de overheidsinterventie en
het hanteren en formuleren van nor-
men. De centrale stelling die Vuchelen verdedigt is dat de afwezigheid
van een welomschreven, toekomstgerichte visie op de rol van de overheid in het economische en maat-
schappelijk leven en het ontbreken
van concrete richtsnoeren voor het
beleid de bepalende factoren zijn geweest voor het relatieve falen van
het Belgische saneringsbeleid in het
voorbije decennium.
Doordat het saneringsbeleid gespeend was van een toekomstvisie
op het overheidsoptreden kon het
niet succesvol zijn en vertoonde het
vier typische beleidszwakheden:
– ontbreken van normen: hierdoor
was het mogelijk om van streefdoel te veranderen, hetgeen herhaaldelijk werd gedaan in de jaren
tachtig, waardoor financiele beperking werd omzeild en meer ingrijpende maatregelen niet nodig
bleken (de auteur formuleert overigens pertinente kritische opmer-
plaats van de ‘horizontale’ saneringen van de jaren tachtig, waarbij de
een breed publiek is de benadering
begrijpelijk en verdedigbaar. Wel is
overheidsinterventie marginaal werd
het jammer dat de uitwerking van
een mogelijke strategic voor de toe-
beperkt, dient volgens hem het saneringsbeleid van de jaren negentig
van het ‘verticale’ type te zijn, hetgeen inhoudt dat de overheid zich terugtrekt uit bepaalde domeinen. In
zijn plan moeten bezuinigingen in
de eerste plaats worden gezocht in
komst beperkt blljft tot een aanstippen van de brede contouren.
De kracht van het boek schuilt mijn
inziens in het presenteren van een
heldere, goed geschreven en statistisch onderbouwde analyse van het
de overdrachten aan de bedrijven en
dusverre gevoerde bezuinigingsbe-
in de sociale zekerheid.
leid in Belgie. Daarnaast is het de
verdienste van de auteur dat hij niet
schroomt klare, vaak controversiele,
Conclusie
Op een werk van dergelijke omvang
en draagwijdte kan uiteraard veel
worden aangemerkt. Het ligt echter
niet in mijn bedoeling luizen te zoeken in andermans pels. Sommigen
zullen allicht opwerpen dat de auteur teveel aandacht heeft besteed
aan theoretische achtergronden en
feitelijke ontwikkelingen die weinig
of geen nieuwe inzichten aanbrengen. Vermits dit werk in de eerste
plaats echter toch bedoeld is voor
standpunten in te nemen. Met zijn
twee luiken, informatiebron en toekomstvisie, vormt het boek een niet
te negeren vertrekpunt voor het beleid, dat willens nillens gericht zal
moeten zijn op een structurele sanering van de Belgische begroting.
Servaas Deroose
De auteur is werkzaam bij de Europese
Commissie in Brussel.
kingen op de diverse gehanteerde
doelen);
– toespitsing van de sanering op
het begrotingstekort als surrogaat
voor de optimale interventie,
waardoor een randvoorwaarde
werd gepromoveerd tot ‘het’
streefdoel van het saneringsbeleid;
– overdreven aandacht voor de korte termijn: hierdoor werden bespa-
ringen gedefinieerd in termen van
vermindering van het overheidstekort en werden budgettaire technieken gebruikt gericht op een
korte-termijnopbrengst (zoals het
onderschatten van de uitgaven en
overschatten van de inkomsten,
debudgetteringen, verschuiven
van inkomsten en uitgaven, interen op kapitaalvooorraad, enzovoort) en werd veel energie en inventiviteit besteed aan tijdelijke of
eenmalige oplossingen;
– onderschatting van de dynamiek
van de openbare financien, waardoor systematisch ‘foutieve’ voorspellingen voor het tekort werden
gemaakt.
Welk toekomstperspectief?
In het laatste hoofstuk wijst Vuchelen op de nood van verdere en ingrijpender saneringen en schetst hij de
krachtlijnen van een saneringsplan
voor de jaren negentig. Zijn uitgangspunt hierbij is dat de “grenzen van
de traditionele saneringsoperaties
zijn bereikt. Het dor hout en de wildgroei in de overheidsuitgaven zijn
reeds lang weggesneden”. In de
ESB 29-1-1992
Jills