Ga direct naar de content

Naar een definitieve omslag in het technologiebeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 29 1992

Naar een definitieve omslag
in het
Het tecbnologiebeleid moet warden gericht op het scheppen van een omge-

ving waarin technologie zich thuisvoelt. Dit betekent dat maatschappelijke acceptatie van technologie moet warden vergroot. De tekenen wijzen
erop dat het Ministerie van EZ deze nieuwe beleidslijn serieus neemt.

Dichter bij de samenleving
In plaats van nog meer beleid maken, zullen de ambtenaren van het
Ministerie van Economische Zaken
zich veel ontvankelijker moeten
opstellen voor ideeen van buiten.
Door beter te luisteren naar de samenleving kan het overheidsbeleid
en in het bijzonder het technologiebeleid beter afgestemd worden op
de maatschappelijke vraag. Een betere afstemming leidt tot een hogere
kwaliteit van het overheidsbeleid.
Volgens mr. LA. Geelhoed is dit van
essentieel belang voor de Nederlandse concurrentiepositie. De secretarisgeneraal van het Ministerie van
Economische Zaken (EZ) deed deze
uitspraken op 16 december vorig
jaar tijdens een symposium in Noordwijk Space Expo waar de oogst werd
bediscussieerd van drie jaar Beleidsstudies Technologie Economic
(BTE).
De voornaamste doelstelling van
BTE was om beleidsmakers te voorzien van gefundeerde studies die direct gebruikt konden worden in het
beleid. In veel studies staat de diffusie van nieuwe technologieen centraal. Juist de verspreiding van nieuwe technologieen levert nog tal van
problemen op. Kennisoverdracht is
nog vaak gebrekkig, te veel bedrijven houden de vernieuwing nog
graag buiten de deur en te weinig bedrijven investeren in organisatorische aanpassingen en in verhoging
van het kennispeil van werknemers.
Zoals met veel dingen gaat ook bij
technologische vernieuwing de kost
voor de baat uit. Maar wanneer de
baat te lang uitblijft of tegenvalt, en
in menig bedrijf is dat het geval, dan
zal de aandacht niet alleen op de
technologie gericht moeten worden,
maar vooral op de omgeving waarbinnen de technologie toegepast
gaat worden.

De overheid kan volgens Geelhoed
niet bepalen waar technologie terecht moet komen. Wel kan de overheid een omgeving scheppen waarin
technologie zich thuis voelt. Daarbij
gaat men de komende jaren veel verder dan het traditionele voorwaarden scheppende beleid. Juist omdat
technologie elk facet van de samenleving raakt en vrijwel iedere burger
dagelijks met vormen van techniek
te maken heeft, zal het beleid veel
dichter bij de samenleving gebracht
moeten worden. Dat vereist niet alleen een ander beleid, maar ook een
heel andere, veel opener houding
naar groepen in de samenleving
waar EZ niet de traditionele aanspreekpartner voor is geweest. Het
betekent dat EZ actief contact zal
zoeken met bij voorbeeld de vakbeweging, de consumentenorganisaties, branche-organisaties en het grote publiek.

Het roer moet om
Wie het technologiebeleid in Nederland al enige jaren met kritisch oog
volgt, kan enige gelatenheid nauwelijks onderdrukken. Immers, het is al
vaak genoeg gezegd dat technologiebeleid meer zou moeten inhouden
dan het verstrekken van subsidies
aan bedrijven en kennisinstellingen
voor nog meer technische kennis .
De meerwaarde van technologie
komt pas tot uiting wanneer de technologie in de juiste organisatorische
omgeving wordt toegepast. Veel te
lang zijn die omgeving en de factoren die de omgeving vail een bedrijf,
een regio of een land be’invloedert,
verontachtzaamd door het beleid en
het bedrijfsleven. Hoezeer de markt
hoog in het vaandel werd gedragen,
toch bleef het technologiebeleid van
de overheid en het R&D-beleid van
bedrijven sterk ‘technology-push’ gericht. Totdat men er ‘learning by

doing’ achter kwam dat de effecten
van het beleid begonnen te stokken.
De omslag in het denken van EZ is •
enerzijds het gevolg van kritische
studies over het technologiebeleid
en anderzijds het resultaat van de dagelijkse praktijkervaring met het bestaande beleid. Dat beleid bleek
steeds minder aan te sluiten bij de
feitelijke maatschappelijke behoeften. Technologie op zich is het punt
niet. Daar is er voldoende van. Maar
hoe krijg je de technologie zo verspreid en geaccepteerd dat er ook
op grote schaal nieuwe activiteiten
uit voortkomen? Dat is de vraag
waarmee het Ministerie van EZ al
een tijdje worstelt. Het roer moet nu
om.

Maatschappelijke acceptatie
De komende jaren zal de focus gericht worden op opleidingen en
scholing, zodat mensen beter voorbereid worden op technologische en
organisatorische veranderingen. Nadruk zal gelegd worden op de houding van het grote publiek tegenover technologische vernieuwing.
De indruk bestaat dat de Nederlandse bevolking minder positief tegenover technologie en techniek staat.
Hieruit valt wellicht ook te verklaren
waarom er een tekort dreigt van
12.000 beta-onderzoekers in het jaar
2000. Door resultaten van technologisch onderzoek aantrekkelijker te
presenteren en te laten zien dat technologie een belangrijke rol kan spelen in bij voorbeeld de zorg om het
milieu en de bestrijding van criminaliteit kan de acceptatiegraad van
technologische vernieuwing worden
verhoogd.
Daarmee zou ook tegemoet worden
gekomen aan de kritiek die prof. A.
Heertje uitte over de BTE-studies die
tot nu toe uitgevoerd waren. Hij
vond dat er de afgelopen jaren een
indrukwekkende reeks boeken op
de plank terecht waren gekomen.
Maar er was te weinig aandacht besteed aan de institutionele belemmeringen waarop technologische vernieuwingen vaak stuklopen. Vooral
het ondermijnende gedrag van hoge
gezagsdragers binnen de overheid,
maar ook in het bedrijfsleven, was
Heertje een doom in het oog. Daarnaast pleitte hij ervoor het technolo-

1. A.J.M. Roobeek, Een race zonderfi-

nish. De rol van de overheid in het technologiebeleid, VU Uitgeverij, Amsterdam,
1988.

giebeleid “vleugels te geven” en veel
meer de lange-termijnorientatie erin
te brengen, om zo “het welvaartskarakter op de lange termijn te bewaken”.
Prof. A. Rinnooy Kan van het VNO
vroeg zich af of beleidsmakers inder-

daad zouden gaan handelen naar de
uitkomsten van de studies. In de
BTE-reeks toonde immers de SEOstudie van Alfred Kleinknecht aan
dat kleine bedrijven behoorlijk innovatief zijn, maar dat hun aandeel in
de R&D-statistieken systematisch
wordt ondergewaardeerd. Deze uitkomst stond in schril contrast met

het feitelijk gevoerde beleid, namelijk de afschaffing van de populaire
Instir-subsidie aan middelgrote en
kleine bedrijven. Rinnooy Kan legt
hier wel degelijk de vinger op de
zere pick, want het zijn lang niet altijd de wetenschappelijk gefundeerde feiten die het beleid bei’nvloeden
alswel de (kortere-termijn-)druk van
de politick van alledag om te bezuinigen of om een ander departement
tegemoet te komen.
Ook hekelde Rinnooy Kan de ondui-

delijkheid die de overheid verschaft
over het milieubeleid. Uit een recente enquete van VNO bleek dat twee
derde van de 560 ondervraagde ondernemingen milieu-investeringen
hadden uitgesteld omdat de regelingen nog te onduidelijk zijn. Behalve
dat dit slecht is voor het milieu is het
ook slecht voor de nog jonge, maar
veelbelovende milieusector in Nederland.

Buitenlandse invloed
Ondanks deze kritiek kan beargumenteerd worden dat het juist beleidsstudies geweest zijn die mede
de beleidsomslag van het Nederlandse technologiebeleid richting verbreding bevorderd hebben. Zo heeft de
OESO sinds 1988 diverse conferen-

ties gewijd aan de problemen rond
de diffusie van technologic in het kader van het Technology/economy
programme (TEP). Onlangs heeft

Luc Soete (directeur van MERIT) een
synthese geschreven van de verschillende TEP-studies, waaruit niet alleen een duidelijke trend naar mondialisering van het technologiebeleid
spreekt, maar ook een inhoudelijke
verbreding2.
In eigen land heeft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) begin 1991 zeven studies
gepresenteerd waarin zowel de verbreding van het draagvlak voor het
technologiebeleid centraal stond als
ook de inhoudelijke verbreding van

ESB 29-1-1992

het beleid3. Op basis van internationaal vergelijkend onderzoek naar de
inhoudelijke veranderingen in het
technologiebeleid in negen Europe-

se landen werd in een van deze
WRR-studies geconstateerd dat Nederland weliswaar bezig was het beleid te verbreden, maar dat landen
als West-Duitsland en Zweden ver-

der zijn in de aansluiting van nieuwe
technologieen op de markt en de

maatschappelijke omgeving.

Nieuwe openheid
In dezelfde studie werd echter ook
geconstateerd dat het vooral de traditionele maatschappelijke actoren

zijn die betrokken worden bij het beleid. Het gaat vooral om werkgeversorganisaties, vakbonden en (regiona-

le) politieke organisaties. Juist in dit
opzicht scoort Nederland als Internationale vernieuwer, want in de
binnenkort uit te brengen nota Technologic en samenleving van het Ministerie van Economische Zaken
wordt aan veel meer maatschappelijke groeperingen gedacht, zoals onder andere consumentenorganisaties, milieu-organisaties, vrouwen/
emancipatiebeweging, kerkelijke organisaties, branche-organisaties en
beroepsverenigingen.
Het actief betrekken van deze groeperingen bij het technologiebeleid is
van groot belang omdat het kan bijdragen het debat over de gewenste
en ongewenste rol van technologic
in de samenleving te voeren. Tegelijkertijd wordt er door wat ik ‘de nieuwe openheid’ zou willen noemen,
ook actief gewerkt aan de verbreding (en hopelijk versterking) van
het draagvlak voor technologische
en maatschappelijk-organisatorische
vernieuwing. Echter, hoe wenselijk
en noodzakelijk zo’n open houding
ook moge zijn, het beeld van een ministerie naar buiten toe verander je
niet van de ene op de andere dag. Er
zal ook binnen het Ministerie van EZ
nog enig zendingswerk verricht moeten worden, voordat de nieuwe missie uitgestraald kan worden.

lijk draagvlak voor technologic in
Nederland te versterken.
Maar er is nog heel wat werk aan de
winkel. Onderzoekers zullen de komende jaren veel meer de nadruk
moeten gaan leggen op de verwevenheid tussen technologic en aller-

lei aspecten van maatschappelijke
verandering. Beleidsmakers moeten
leren luisteren naar tal van maatschappelijke groeperingen, voordat
er beleid gemaakt kan worden. De
nieuwe fase waarin het technologiebeleid is aanbeland vergt nog de nodige aanpassingen van de betrokkenen.
Geelhoed gaat echter niet over een
nacht ijs. De beleidsomslag kan steunen op uitvoerige studies in binnenen buitenland. Bovendien was Geelhoed een van de trekkers binnen de

WRR van de technologiestudies
waarin het verbredingsdenken ontwikkeld werd. Als secretaris-generaal van EZ heeft hij nu de unieke
kans om die nieuwe concepties in
praktisch beleid om te zetten. Niet in
meer technologiebeleid van hetzelfde, maar in werkelijk vernieuwend
beleid, waarbij de overheid niet
hoeft te bepalen hoe de technologic
eruit ziet en waar zij moet terechtkomen, maar waar de overheid de instantie is die actief contacten bevordert tussen maatschappelijke actoren
in het veld Zo bevordert de overheid het debat over de richting van
technologische veranderingen en de
effecten ervan op de maatschappij.
Annemieke Roobeek
De auteur is hoogleraar Technologic
en Economic aan de Universiteit voor
Bedrijfskunde Nijenrode en is tevens

Academie-onderzoeker, verbonden aan
het Economisch-Geografisch Instituut
van de Economische Faculteit van de
Universiteit van Amsterdam.

2. L. Soete, Technology in a changing
world, Policy synthesis van het OESO

Technology economy programme,
MERIT, Economische faculteit Rijksuniversiteit Limburg, april 1991.

Werkelijk vernieuwend beleid
Ondanks de reserves die men kan
hebben bij deze beleidsomslag, en
met name bij de praktische uitvoering ervan, verdient de nieuwe aanpak brede politieke en ambtelijke
steun. De tekenen wijzen crop dat
het Ministerie van EZ de nieuwe beleidslijn serieus neemt. Minister An-

driessen sprak eerder dit jaar op een
internationale technologieconferentie al de wens uit het maatschappe-

3. WRR, Technologic en overheid. Enkele
sectoren nader beschouwd, SOU uitgeverij, nr. 39/1991, Den Haag, 1991; A.J.M.
Roobeek en E. Broesterhuizen, Verschuivingen in het technologiebeleid. Een internationale vergelijking vanuit depraktijk, Voorstudies en achtergronden technologiebeleid T6/1991, SDU, Den Haag,
1991; H.L. Jonkers en P.M. Roschar, Samenhang in doen en laten. De onttvikkeling van wetenschaps- en technologiebeleid, WRR, Voorstudies en achtergronden
technologiebeleid T7/1991, Den Haag,
1991.

113

Auteur