Open economie
Aute ur(s ):
Jaime ter Linden (auteur)
jaime.terlinden@economie.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4449, pagina 603, 24 december 2004 (datum)
Rubrie k :
van de redactie
Tre fw oord(e n):
In de kvs-preadviezen Innovatie in Nederland is het advies eensluidend. Het overheidsbeleid gericht op innovatie moet effectiever en
door het openbreken van instituties kan de markt beter haar werk doen. Dit staat lijnrecht tegenover het door Wijffels voorgestelde
Innovatieakkoord en het backing winners-devies dat de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid aan het
Innovatieplatform heeft gesouffleerd. Qua timing lijken de preadviezen een schot in de roos. Qua beleidsadvies is het echter niets nieuws
onder de zon. De preadviezen zullen de wetenschappelijke inzichten over creatieve destructie en overheidsfalen niet op een ander spoor
brengen. Wél achten
‘s lands topeconomen het nodig beleidsmakers te manen de bakens te verzetten.
De preadviezen illustreren de soms ondoorzichtige wisselwerking tussen de economische theorie en de beleidspraktijk. Nemen
beleidsmakers de adviezen van economen niet ter harte en laten politici hun oren te veel hangen naar de gevestigde orde, zoals de
preadviezen suggereren? Of zijn de economische inzichten over innovatie onvoldoende gerijpt om tot eenduidige conclusies te komen,
waardoor er geen draagvlak wordt gevonden bij beleidsmakers?1
Het achterliggend thema, dat van de betrekkingen tussen economische theorie en beleid, staat centraal in deze kersteditie. De redactie
heeft enkele ervaren beleidseconomen de vraag voorgelegd welke economische inzichten al decennialang niet willen doordringen tot
beleidsmakers en nog immer actueel zijn. In deze vraagstelling zit een zekere superioriteit vervat; deze veronderstelt dat economische
inzichten maatgevend zijn voor beleid, terwijl met recht de vraag kan worden gesteld of dat wel een juiste aanname is.
Arnold Heertje betoogt van niet. Economen hebben het aan zichzelf te danken dat de afstand tussen theorie en beleid groot is. V de
óór
jaren zeventig was sprake van een “integrale” economiebeoefening waarin ook niet te monetariseren waarden werden meegenomen.
Economen hadden een “subjectivistische” visie, waarin aan economische subjecten geen vooropgesteld patroon van motieven en
oogmerken werd toegekend. Vanuit dit formele welvaartsbegrip konden economen voldoende afstand houden tot het beleid, omdat
economen in hun denken en handelen niet op de stoel van politici gingen zitten.
Volgens Heertje vormde het jaar 1970 een keerpunt. Hij schetst een beeld van ontwikkelingen waardoor het beleid is vervreemd van de
theorie. Economen en beleidsmakers spreken steeds minder een taal die zij over en weer verstaan. Dit wijt hij aan het formalistischer
worden van de theorie, een verschuiving van de aandacht van economen naar de aanbodkant van de economie en de grotere
specialisatie van economen waardoor een afruil tussen inzicht en overzicht lijkt te ontstaan. Beleidsmakers kunnen de bijdragen van de
zeer gespecialiseerde micro-econoom, die ingewikkelde econometrische modellen presenteert, nu eenmaal niet altijd volgen. Heertje
schetst een beeld van de econoom die als het ware een zich tot de vierkante centimeter verengende cijferaar is geworden die er een
wereldbeeld op nahoudt dat de mens tot een calculerend wezen op zijn eigen vierkante centimeter veronderstelt.
Het miskennen van het open welvaartsbegrip maakt dat economen soms wereldvreemd overkomen. Dat is ook Dik Wolfson een doorn in
het oog. Mensen zijn geen “rationele idioten” en economen “vliegen (…) uit de bocht als ze zich blindstaren op rationaliteit,
eigenbelang of prikkeldenken”. Wolfson zet, net als Heertje, kanttekeningen bij het soms superieur geachte denkkader waarin een
rationele mens wordt verondersteld. Het verleidt economen om normatieve uitspraken te doen over ‘economische doelen’, terwijl doelen
worden bepaald door individuen (en namens hen door politici). Bij het bepalen van ‘nut’ gaat het niet altijd om eigenbelang. Agenten zijn
evenmin altijd rationeel. Het mag als inmiddels als bekend worden verondersteld, maar in de wisselwerking tussen economische theorie
en beleid wordt er niet altijd een goed gevolg aan gegeven. Wolfson zet daarom vraagtekens bij de econoom als adviseur. Hij ziet ze
liever als ‘therapeut’ dan als raadgever. Houd beleidsmakers de gevolgen van de keuzes voor en niet de keuzes zelf, is zijn devies.
Geven de andere auteurs in deze esb de door Wolfson beoogde therapie? Een vaak beproefde methode bij therapie is het graven in het
verleden, en dat doet Arie van der Zwan bijvoorbeeld. Hij laat op een boeiende manier zien dat innovatiebeleid niet gedijt in een klimaat
van loonmatiging. Het Nederlandse industrie- en loonmatigingsbeleid door de decennia heen is er niet in geslaagd om de dreiging van
opkomende economieën het hoofd te bieden. De nieuwe ronde van loonmatiging zal wederom een achterhoedegevecht blijken te zijn,
terwijl de dreiging van de ‘nieuwe tijgers’ groter is. Ook Andries Nentjes duikt op het terrein van de milieueconomie in het verleden en
komt tot de conclusie dat economen door de jaren heen maar weinig invloed hebben gehad op beleidsmakers. Zij staren zich blind op
regelgeving, terwijl het economisch instrumentarium instrumenten biedt die tot significante kostenbesparingen kunnen leiden. Nentjes
wijt deze houding van beleidsmaker aan institutionele lock in; het pad van regelgeving verlaten door onzekere nieuwe instrumenten past
niet in een risicomijdende ambtelijke cultuur. Jan Pen, last but not least, suggereert dat enige therapie ten aanzien van het belastingstelsel
wel eens nuttig kan blijken te zijn. Hij stelt dat de functional finance benadering van Abba Lerner nauwelijks voet aan de grond heeft
gekregen in Nederland. Hij bepleit de fiscalisering van de aow, maar de taboes die hierop rusten zijn niet alleen voer voor economen.
In 1970 stelde de toenmalige redacteur-secretaris van esb (P.A. de Ruiter) de rol van economen ter discussie. 2 De vraag die hij toen
opwierp, is of een wetenschap niet erg wereldvreemd wordt, wanneer zij weigert haar eigen vooronderstellingen kritisch te bestuderen.
Zijn woorden van toen zijn nog immers actueel: “Zij laadt dan allicht de verdenking op zich toch niet zo ideologieloos te zijn als zij
zich wel voorgeeft. Daar hoeft geen bezwaar tegen te bestaan. Maar laten we het dan wél duidelijk zeggen”.
Jaime ter Linden
jaime.terlinden@economie.nl
1 Deze lacune wordt overigens dankbaar benut door belangengroepen, betoogt Leo van der Geest in dit nummer van esb (blz. 605).
2 De oorspronkelijke bijdrage van P.A. de Ruiter is te vinden op www.economie.nl. De reactie hierop van P. Hennipman staat afgedrukt
op pagina 624.
Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)