Ga direct naar de content

Hoe nuttig is economisch inzicht?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 24 2004

Hoe nuttig is economisch inzicht?
Aute ur(s ):
D.J. Wolfson (auteur)
De auteur is emeritus hoogleraar economie. (auteur)
Met dank aan Peter Marks, voor nuttig commentaar. dwolfson@xs4all.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4449, pagina 610, 24 december 2004 (datum)
Rubrie k :
economiebeoefening
Tre fw oord(e n):

Wat hebben beleidsmakers aan economische inzichten als economen hun vak slordig afbakenen? Hennipman is nog immer actueel:
economen zouden het open welvaartsbegrip beter in ere moeten houden en het bepalen van uiteindelijke doelen en verdelingen
moeten overlaten aan individuen en politici.
Een tante van mij promoveerde alweer een halve eeuw geleden in de biologie, met een stelling over de milieuschade van het afgraven van
de Pietersberg. We vonden haar altijd al een beetje vreemd. Onlangs heeft ze alsnog haar gelijk gehaald: de vergunning wordt niet langer
verlengd. Gebrek aan visie komt in de beste families voor; niet alleen onder economen, blijkt maar weer. Toch blijft het verbazend dat
voortschrijdend inzicht in ons vak zo weinig haast lijkt te maken. Dat roept twee vragen op: leren economen wel van economen en mocht dat al zo zijn – worden beleidsmakers daar dan wijzer van?
Economen voor economen
In hun Telgen van Tinbergen (1996) noemen Van Dalen en Klamer Tinbergen en Hennipman als de grote Nederlandse erflaters uit het
economisch denken van de vorige eeuw. Dat spreekt mij aan. Ze hebben de theorie van de economische politiek ingrijpend vernieuwd.
Hebben we van hen geleerd?
Over Tinbergen kunnen we kort zijn. Naast zijn baanbrekende theoretische werk in de econometrie en de ontwikkelingsprogrammering
wist hij in 1952 en 1956 de vormgeving van de economische politiek te operationaliseren in een tweetal wat meer laagdrempelige boeken,
die nog altijd staan als een huis. Wat later (1975) kwam daar nog een boek over de inkomensverdeling bij, dat eveneens de internationale
standaard werd. Zijn werk is sterk toepassingsgericht en mede daardoor nog steeds van onmiskenbare invloed op het beleid. Hij bracht
Nederland respect voor consistentie bij. Kamerleden zijn nu niet direct bekend om hun zelfdiscipline, maar ze dragen wel braaf financiële
dekking aan, als ze iets willen. En politieke partijen willen graag een voldoende van het door Tinbergen opgestarte cpb, voor de
geloofwaardigheid van hun programma’s.
Hennipman verhelderde de grondslagen van de economische theorie, een minder dankbaar, maar niet minder belangrijk onderwerp. Hij is
een popperiaan, die de economie ziet als een empirische wetenschap die weerlegbare hypotheses ontwikkelt over hoe mensen omgaan
met schaarste. Ze streven hun individuele welvaart na, veronderstelt hij, en ontlenen die aan “iedere door het subject begeerde
bevrediging, waarbij deze niet wordt beoordeeld, doch als gegeven wordt aangenomen” (1945, blz. 80). Mensen ordenen hun
voorkeuren in soevereiniteit, is hier de gedachte. Ze maken zélf wel uit wat ze begeren en wat ze dat waard is: veiligheid, een dure auto,
het milieu, de toekomst van hun kinderen, of wat dan ook. Daarbij zoeken ze wel naar het ‘kleinste middel’ om die doelen te bereiken, maar
dat wegen ze met andere voorkeuren die de economie als zodanig niet weet te beoordelen. Denk daarbij aan hun opvattingen over
rechtvaardigheid. Het is niet ‘oneconomisch’ om lid te zijn van Amnesty International. Economen kunnen over dat soort keuzes maar
beter geen oordeel uitspreken. Er zijn geen ‘economische’ doelen, er is hooguit een economisch aspect, een economische dimensie aan
het keuzegedrag, omdat schaarste keuzes interdependent maakt.
Mensen zijn al evenmin rationele idioten, die de hele dag lopen te dubben of ze hun dubbeltjes wel vaak genoeg hebben omgedraaid
(Sen, 1979). De homo economicus bestaat niet; als we aanvaarden dat mensen handelen uit een veelheid van motieven, schept de notie
van de ‘calculerende burger’ een te eenzijdig beeld. Vanuit de economische discipline kunnen we alleen maar laten zien wat een onsje
méér kost, zonder het ‘kleinste middel’ in normatieve zin voorop te stellen.
Met deze analyse is Hennipman een voorloper van Nobelprijswinnaars als Simon en de al genoemde Sen. Bloemlezingen uit zijn werk
verschenen in 1977 en 1995. Daarin laat hij zien dat het criterium van Pareto ook geen indicatie geeft van het bereiken van een
‘economisch’ doel. Dat criterium – vraag en aanbod zijn optimaal afgestemd als niemand er nog op vooruit kan gaan zonder dat een ander
er op achteruit gaat – is niet meer dan een “analytical tool performing a descriptive and not a prescriptive function” (1995, blz. 67). Het
is een ijkpunt, maar geen doel op zichzelf. Het doel kan juist zijn om iets of iemand er op vooruit te laten gaan ten koste van iets of iemand
anders. Het kost nogal wat om de heer Milosevic te berechten. Een kleiner middel zou zijn om de zaak standrechtelijk op te lossen en zijn
vrouw de rekening van de kogel te sturen, maar dát is niet de bedoeling, want ook de rechtsgang is ‘iets’ waar wij waarde aan hechten;
iets nuttigs dus. Een minder dramatisch voorbeeld: introductie van het adagium ‘de vervuiler betaalt’ laat vervuilers er op achteruit gaan,
maar waarom zou het op die manier invullen van een missing market de allocatie niet verbeteren? (Wolfson, 1996). Doelen en verdelingen
worden buiten de economische analyse bepaald, individueel of via politieke processen. Spreken van economische doelen is een
‘economisme’, hoe graag economen ook met het vingertje wijzen. Hennipman bepleit dat ze hun handen thuishouden.

Leren economen wel?
Uiteraard valt er ook van over de grens nog heel wat te leren over economische politiek. Ik doe een kleine greep. De macro-economie
komt uit de puberteit. Aanvankelijk ging het daar vooral over verwachtingen. Keynes was daar niet zo gerust op. Hij belichtte de animal
spirits waarmee mensen aan de vraagzijde van het economisch proces soms allemaal dezelfde kant ophollen, in een stampij die de
evenwichtsherstellende krachten van markten verplettert.
Anderen kwamen met de reactie dat mensen juist rationele verwachtingen hebben over wat hen te wachten staat en dat
begrotingstekorten niet goed voor ons zijn. Als de overheid luidruchtig benadrukt dat toekomstige voorzieningen in gevaar zijn en daar
vast een voorschot op neemt, gaan consumenten meer sparen. Zij zien de contante waarde van hun ‘social security wealth’ inklinken.
Oppotten is dan rationeel, maar hoe rationeel is een overheid die dat uitlokt? In haar kwartaalverslag van september 2004 meldt De
Nederlandsche Bank dat zich in 2003 de sterkste krimp van de consumptie sedert 1981 heeft voorgedaan. Die wordt toegeschreven aan
kostenontwikkelingen en internationale onzekerheden, en ook – schoorvoetend – aan de sombere boodschappen die het kabinet afgeeft
over de economie en de media-aandacht voor de onderdekking van pensioenen. En waar kwam die media-aandacht vandaan? Juist, van
een toezichthouder die scherpe aanpassingen van de pensioendekking vroeg, zonder oog te hebben voor het doorschieten van de
aandelenmarkt en het risico dat het evenwicht van middelen en bestedingen door de voorgestelde maatregelen verloren zou gaan.
De microsfeer
Overheden en toezichthouders tonen weinig serieuze belangstelling voor de motieven achter beslissingen van individuele actoren in de
microsfeer. Dat is jammer, want daar – en in het onderwijs en de institutionele verhoudingen – liggen de diepere oorzaken van een
tegenvallende economische groei en een toenemende economische instabiliteit. Daarom is het winst dat er een beweging op gang is
gebracht om, naast de invloed van macro- op de microsfeer, ook de omgekeerde relatie te onderzoeken (Schelling 1978; Janssen 1993). Zo
kan de macro-economie evolueren van een verzameling aanvechtbare paradigma’s tot een gedragswetenschap, waarin de in de
paradigmakeuze verscholen politieke waardeoordelen wat makkelijker herkenbaar worden.
In de micro-economie ontdekte Adam Smith als eerste de kracht van markten als informatie- en sanctiemechanisme. Marktprijzen
informeren ons over voorkeuren en schaarste in vraag en aanbod. Sancties zijn endogeen, omdat transacties pas rond komen als beide
partijen gelijk oversteken. Nog genialer, maar minder bekend, is dat Smith ook al aangaf wanneer markten niet werken. Daarmee legde hij
de basis voor de theorie van de economische politiek (Robbins, 1961). In onze tijd heeft Stiglitz belangstelling gewekt voor asymmetrie in
de verdeling van informatie: “that fact that different people know.

Een individuele nutsfunctie
Vanuit het open welvaartsbegrip dat, in het voetspoor van Hennipman, het oordeel over wat mensen willen aan henzelf overlaat,
laat de individuele nutsverwachting die zij ontlenen aan het omgaan met schaarste zich als volgt beschrijven:
Ui ei = U (xi ei , xp ep, xi ei’, xj ej’, Uj ej )
waarin:
Ui = de individuele welvaarts- of nutsverwachting (op korte en langere termijn)
xi = exclusieve individuele eigendomsechten op goederen en diensten, zoals het eigen huis
xp = aanspraken op zuiver collectieve goederen, waaronder de rechtsstaat en (milieu)defensie
xi’ = eigen aanspraken op quasi-collectieve goederen, zoals onderwijs en gezondheidszorg
xj’ = toegang van anderen tot quasi-collectieve goederen (gebonden overdrachten)
Uj = de welvaart van anderen in het algemeen (ongebonden overdrachten)
e = een storingsterm die representeert hoe individuele keuzen worden doorkruist door collectieve besluitvorming en onbedoeld
voorzieningengebruik
Een deel van hun nut ontlenen mensen daarbij aan wat ze delen met anderen (xi’) en aan wat ze anderen gunnen (xj’; Uj ). Alle
onafhankelijke variabelen doelen zowel op materiële als immateriële zaken, want het gaat in het leven om méér dan materiële
consumptie. Mensenrechten kun je niet eten, maar we hebben er wel schaarse middelen voor over, en dáárom zijn ze ‘nuttig’.
De storingsterm e vloeit voort uit het ervaringsfeit dat collectiviteiten, zoals de overheid of maatschappelijke organisaties, het
nooit iedereen naar de zin kunnen maken (Wolfson, 2001, blz. 34-46). Verderop wordt betoogd dat transactie e kan verkleinen.
different things” (2002, blz. 459). Opdrachtgevers weten in de regel minder dan opdrachtnemers. Laat maar eens een tv
repareren. Dan wordt u alleen beschermd door de reputatie die de reparateur te verliezen heeft en door de exit-optie om naar
een ander te gaan. De remedie ligt voor de hand: maak prestaties en reputaties transparant, als consumentenbond, als krant
(haringtest!) of als overheid, en bevorder exit-opties met een mededingingsbeleid.
Dat wordt moeilijker als partijen min of meer tot elkaar veroordeeld zijn, zoals in de relatie tussen overheid en burger. Ook dan

zijn de resultaten weer afhankelijk van de bij de modellering ingevoerde gedragsveronderstellingen. Daarbij vliegen economen
uit de bocht als ze zich blind staren op rationaliteit, eigenbelang of prikkeldenken, want dan hebben ze niets van Hennipman
geleerd. De micro-economie veronderstelt alléén dat mensen hun eigen nutsfunctie opstellen en daarbij hun doelen voor ogen
kunnen krijgen (zie tekstkader), en niet dat ze altijd rationeel of uit eigenbelang handelen (Wolfson, 2001, blz. 33-34). Ook de
speltheorie laat ruimte voor andere motieven dan eigenbelang (Marks, 2002).

Macro en micro
Als economen al in verwarring zijn over hun eigen vak, wat moeten politici daar dan mee aan? Ter illustratie beperk ik me kortheidshalve
tot de nationale schuld als macro-voorbeeld en het prikkeldenken in de microeconomie.
Legt de nationale schuld een last op toekomstige generaties? Keynesianen vinden van niet, zolang we het bestedingsevenwicht maar in
de gaten houden. Post-keynesianen wijzen er op dat de tijd maar één kant op loopt en een verloren arbeidsjaar nooit terugkomt. Zelfs als
extra uitgaven weinig groeizaam zijn, is iets beter dan niets, zolang de kringloop maar niet verstoord wordt. Bovendien profiteren
toekomstige generaties al van de technologische vooruitgang. De argumenten contra kennen we ook: het is niet zo makkelijk om de
kringloop op orde te houden, er is een probleem met time-lags en met politici die potverteren in de hoogconjunctuur. Inmiddels komt de
demografische ontwikkeling daar dan nog bij. Toekomstige generaties moeten wel héél snel innoveren om de terugval in de verhouding
tussen actieven en inactieven op te kunnen vangen. In dat laatste zit hem de kneep. Het aantal actieven moet omhoog. We moeten m
éér
uren per jaar maken en ook langer werken dan zonder grijze golf noodzakelijk zou zijn, en – vooral – ook de vroegtijdige uitval uit het
arbeidsproces beperken.
Het échte probleem zit niet in de financiële sfeer, want onze oudedagsvoorzieningen zijn beter gedekt dan elders in Europa. Het zit hem in
de reële sfeer, in de inzetbaarheid van mensen. Het gaat om employability, om employ ability, destijds nog een geloofwaardig buzz-word
van ez. We kunnen nu wel ‘sparen’ door het begrotingstekort weg te werken en dat helpt later ook wel bij het inpassen van de kosten van
de vergrijzing, maar als we straks niet genoeg handen kunnen laten wapperen, gaan de lonen omhoog en dan zijn we nog nergens. Het
innovatiebeleid richt zich teveel op de top van de piramide. Lees Van Zijl, de voorzitter van de Raad voor Werk en Inkomen, in de
Volkskrant van 4 december: wat uiteindelijk telt is dat 25 procent van de jongeren de school verlaat zonder startkwalificatie, tegenover
zes procent in Slowakije, acht procent in Tsjechië, elf procent in Polen en vijftien procent in Hongarije, onze belangrijkste nieuwe
concurrenten in Europa. Hoezo kenniseconomie? Wat hebben we aan nieuwe ideeën die we niet kunnen uitvoeren? Wanneer doen we
eindelijk iets aan het beroepsonderwijs? Hoe staat het met Een Leven Lang Leren? Minister De Geus voorspelt op de tv twee miljoen
kansarmen in de volgende generatie. Met zo’n lek in je macro-productiviteit kom je er niet; dat we allemaal oud hopen te worden is al erg
genoeg. Kortom, er is te weinig aandacht voor de aansluiting van vaardigheden bij de dynamiek van een voortdurend versnellende
technologische ontwikkeling (Tinbergen, 1975; Sen, 1985). In die zin is bezuinigen op het arbeidsmarktbeleid penny-wise and poundfoolish; investeren in menselijk kapitaal heeft structurele inverdieneffecten.
De structuur brengt ons terug bij de micro-economie. Daar beleeft het prikkeldenken een revival. Ook hier loopt de economische politiek
achter bij wat de economische theorie te bieden heeft. Mensen laten zich niet meer vangen in homogene doelgroepen. De ‘modale man’
en de familie-Doorsnee zijn verleden tijd. In een pluriforme maatschappij zijn behoeften heterogeen. Dat wil zeggen dat de elasticiteit van
de vraag naar publieke voorzieningen uiteenloopt en dat verschillen binnen doelgroepen van beleid al gauw groter worden dan die
daartussen. Dan leert de prijstheorie dat prijzen, subsidies, tarieven en andere prikkels gedifferentieerd moeten worden om te voorkomen
dat de uitvreters worden bevoordeeld ten koste van de mensen om wie het gaat. Zeker, we doen hier en daar wat maatwerk, maar de
regeldrift om op niet langer passende standaarden af te rekenen overheerst nog. Het toezicht dreigt een bedrijfstak met een eigen
momentum te worden (wrr, 2004).
Achterlijk is ook dat de motievenanalyse nog steeds wordt verwaarloosd in de economische politiek. Een halve eeuw geleden – in de tijd
van mijn zo gemotiveerde tante – postuleerde Scitovky (1952, blz. 87) al een inelastisch arbeidsaanbod voor kenniswerkers. Die
identificeren zich met wat ze doen en met hun professionele verantwoordelijkheid, en dan tellen inspanningen en overuren niet. De rol
van kenniswerkers in de maatschappij is inmiddels sterk toegenomen en het is in de organisatiesociologie al lang gemeengoed dat je
gemotiveerde mensen ruimte moet geven, hun ding moet laten doen en vooral niet te veel op de huid moet zitten. In het economisch
onderzoek heeft de vraag wat mensen motiveert pas de laatste tien jaar een bredere aandacht gekregen. Daarbij is duidelijk geworden dat
regels en prikkels intrinsieke motivaties en betrokkenheid kunnen vernietigen en mensen kunnen reduceren tot calculerende burgers (Le
Grand, 2003). De prikkel als paard achter de wagen, een nuttig inzicht?
Hardleerse economen
Kortom, economen zijn nogal hardleers. In mijn optiek mogen ze wel beredeneerde vraagtekens zetten bij de consistentie van de
economische politiek, maar dan meer als therapeut dan als raadgever. Bevragen is iets anders dan adviseren. Als burger kunnen
economen uiteraard overal een mening over hebben, maar tegenover de politiek kunnen zij zich slechts op hun vak beroepen zolang zij
bevragen, in de trant van: ‘als dit en dat uw doelstellingen zijn, dan zijn zus en zo de instrumentele opties, met de navolgende
bijwerkingen…; is dat inderdaad wat u wilt?’ En ga daarbij dan niet uit van een achterhaald smal en materialistisch welvaartsbegrip, of
van de wereldvreemde gedachte dat mensen alleen door hun eigenbelang worden gemotiveerd en als rekenmachines door het leven
gaan. gigo, heet die manier van modelleren: garbage in = garbage out. Uit de versimpeling van de mens tot een materialistische homo
economicus volgt de misvatting dat er ‘economische’ doelen te deduceren zijn, en dat motivaties die niet op eigenbelang te herleiden zijn
als ‘oneconomisch’ kunnen worden aangemerkt. Daarmee doen de simplisten tekort aan de schoonheid van een discipline die het hele
omgaan met schaarste kan verklaren en overschreeuwen ze zichzelf als ‘efficiency partizans’ (Burkhead & Miner, 1971).
Het leervermogen van de politiek
Bij politici en ambtenaren is nog niet veel doorgedrongen van het denken over maatwerk en motieven. Verbazend is dat niet, zolang
economen hun vak zo slordig afbakenen en hun politieke voorkeuren daar zo duidelijk in laten doorklinken. Daar komt dan nog bij dat de
politiek ook zelf de neiging vertoont om de vragen van vandaag met de antwoorden van gisteren te lijf te gaan. Honderd jaar na de
nachtwakerstaat volgt de overheid nog steeds een grotendeels hiërarchisch model, waarin de burger wordt gezien als een onderdaan, de

politiek en de betrokkenheid van burgers zich verplaatsen naar andere gremia en de wederkerigheid in maatschappelijke betrekkingen
wordt verwaarloosd. Dat is niet meer van deze tijd. Wederkerigheid is essentieel voor het maatschappelijk evenwicht en het onderling
vertrouwen. De presterende overheid van vandaag moet zich niet langer laten blinddoeken door het bestuursrecht, door voorzieningen
hoofdelijk om te slaan en zichzelf daarmee het zicht te ontnemen op hoe haar prestaties worden gewaardeerd. Die blinddoek creëert een
asymmetrie in de informatievoorzienig van de overheid (Stiglitz, maar nu in de publieke sector), met te veel ruimte voor uitvretersgedrag
(rent seeking, shirking), zowel bij vragers als bij aanbieders van beleid. Een overheid kan die asymmetrie terugdringen door, in
aanvulling op of zelfs in plaats van omslagfinanciering, individuele tegenprestaties in maatwerk te vragen voor wat ze te bieden heeft. Er
is geen reden waarom de overheid haar regulerende, verticale rechtsbetrekkingen uit hoofde van het publiekrecht niet zou kunnen
aanvullen met de wederkerigheid van ruilrechtvaardigheid uit het civiele recht. Met dien verstande – dat wel – dat niet de markt, maar de
overheid de ruilverhouding (de tegenprestatie) bepaalt, in transacties met betrokkenen, en rekening houdend met verschillen in kennen,
kunnen en willen. In maatwerk, dus, met exit- en voice-opties als additionele vorm van rechtsbescherming (Wolfson, 2003).
Profijtbeginsel? Nee, want dat kent geen maatwerk. Inkomensprijzen? Ook niet, want die leiden tot armoedevallen; bovendien gaat het
vaak om inkomensoverdrachten en dan wordt geld vragen rondpompen. Het gaat om inspanningsverplichtingen in de reële sfeer,
bijvoorbeeld om werk te zoeken of ernst te maken met een studie. Daar – in de wao, de bijstand en de studiefinanciering – is dan ook al
een begin gemaakt met deze benadering. Hoge transactiekosten? Kom nou, maak eens contant wat een niet-geïntegreerde
bijstandsgenieter kost, aan uitkeringen. De instroomcijfers in de wao en de bijstand laten zien dat het nieuwe beleid juist veel bespaart,
omdat het onbedoeld gebruik terugdringt. Dat geld is dan weer beschikbaar voor een beter arbeidsmarkt- en onderwijsbeleid, zonder dat
het tekort structureel in gevaar komt. Ook hier ligt de grens weer daar waar transactiekosten en maatschappelijk rendement elkaar aan de
marge ontmoeten.
De instrumentele uitdaging is om méér met transactie te doen, als vorm van wederkerigheid, binding en rekenschap. Verticaal in de hele
kolom van beleid en uitvoering, en horizontaal in de relaties tussen dienstonderdelen en departementen en met bedrijven en
maatschappelijke organisaties. Dat bevordert de transparantie, peilt de dringendheid van behoeften, endogeniseert sancties, schept
mogelijkheden voor een selectief risicomanagement in het toezicht en een meervoudige verantwoording in netwerkrelaties, houdt politici,
ambtenaren en burgers bij de les en verlost ons van vrijblijvendheid in vraagsturing door boter bij de vis te eisen (Wolfson, 2005).
Ruilrechtvaardigheid is óók rechtvaardigheid.
Dik Wolfson
Literatuur
Burkhead, J. & J. Miner (1971) Public Expenditure. Londen.
Grand, J. Le (2003) Motivation, Agency and Public Policy. Oxford.
Hennipman, P. (1945) Economisch motief en economisch principe. Amsterdam.
Hennipman, P. (1977) Welvaartstheorie en economische politiek. Alphen a/d Rijn.
Hennipman, P. (1995) Welfare Economics and the Theory of Economic Policy, Aldershot.
Janssen, M. (1993) Microfoundations: A Critical Inquiry, Londen.
Marks, P. (2002) Association between Games. Amsterdam.
Robbins, L. (1961) The Theory of Economic Policy in English Classical Political Economy. Londen.
Schelling, T.C. (1978) Micromotives and Macrobehaviour. Londen.
Scitovsky, T. (1952) Welfare and Competition. Londen.
Sen, A.K. (1977) Rational Fools: A Critique of the Behavioural Foundations of Welfare Economics. Philosophy and Public Affairs, 6,
317-44; Choice, Welfare and Measurement, Oxford 1984.
Sen, A.K. (1985) Commodities and Capabilities, Hennipman Lecture, Amsterdam.
Stiglitz, J.E. (2002) Information and the Change in Paradigm in Economics, Nobel Lecture, American Economic Review, 92.
Tinbergen, J. (1952) On the Theory of Economic Policy. Amsterdam.
Tinbergen, J. (1956) Economic Policy. Principles and Design. Amsterdam.
Tinbergen, J. (1975) Income Distribution. Analysis and Policies. Amsterdam.
Wolfson, D.J. (1996) Excess Burdens, Double Dividends, and the Taxation of Fossil Fuels. Public Finance/Finances Publiques, 51,
441-452.
Wolfson, D.J. (2001) Theorie en toepassingen van de economische politiek. Bussum.
Wolfson, D.J. (2003) Rechtsbescherming in de transactiestaat, Nederlands Juristenblad, 78, 958-965.

Wolfson, D.J. (2005) Transactie als bestuurlijke vernieuwing (te verschijnen).
wrr (2004) Bewijzen van goede dienstverlening. Den Haag.

Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur