Inconsistent economieprogramma
Aute ur(s ):
Heertje, A. (auteur)
Schöndorff, R. (auteur)
Heertje is hoogleraar in de geschiedenis van de economische wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Schöndorff is emeritus hoogleraar
algemene economie aan dezelfde universiteit.rolf.schondorff@wanadoo.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4407, pagina 301, 27 juni 2003 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
onderw ijs
Op het advies van de commissie-Teulings over het nieuwe curriculum voor het voortgezet onderwijs valt wel wat af te dingen. De
auteurs bieden een alternatief en Teulings reageert.
Het leerplan en de exameneisen voor het schoolvak economie kunnen van tijd tot tijd een revisie gebruiken. Eind 2001 installeerde de
staatssecretaris van oc&w een adviescommissie onder voorzitterschap van Coen Teulings1. In de zomer van 2002 verscheen het
eindrapport met als titel Economie moet je doen. In het navolgende betogen wij dat dit rapport enerzijds waardering verdient vanwege
het vernieuwende karakter, maar dat anderzijds kritiek mogelijk is. Kritiek op de voorgestelde vakinhouden, op het ontbreken van
moderne thema’s, op de veronderstelde geringere betekenis van de macro-economie en op wat in het rapport de acht beginselen worden
genoemd.
Vakinhouden
Hoewel het advies een redelijke indruk geeft van onderwerpen die in de economische wetenschap aan de orde komen, is geen sprake van
volledigheid. Wij brengen enkele aanvullingen ter tafel, zonder daarmee te stellen dat deze zonder discussie deel moeten uitmaken van
het examenprogramma.
Welvaartstheorie
In de eerste plaats is in het rapport sprake van een volledige verwaarlozing van de welvaartstheorie. Deze gaat zelfs zover dat het hele
welvaartsbegrip niet aan de orde komt. Het formele en subjectieve karakter ervan is essentieel gereedschap voor het begrijpen van
maatschappelijke discussies over behoud van natuur, open ruimte, milieu en cultuur – uit economisch perspectief, dat wil zeggen uit het
oogpunt van de behoeftebevrediging van huidige en toekomstige generaties. Het ligt voor de hand aandacht te schenken aan de
Paretiaanse welvaartstheorie, de Pareto-optimaliteit en het criterium van Pareto. Op bladzijde 66 van het rapport worden deze begrippen
door elkaar gehaald. Het criterium van Pareto wordt gehanteerd om een toename van de welvaart van een groep individuen in hun rol van
consument te omschrijven. Bij Pareto-optimaliteit gaat het om een definitie van de optimaliteit van de allocatie, niet om een normatief
voorschrift zoals het rapport ten onrechte suggereert. Door het verwaarlozen van de welvaartstheorie wordt al te eenzijdig de nadruk
gelegd op economische aspecten die objectivistisch, meetbaar of in geld uitdrukbaar zijn. Door het subjectieve karakter van de
behoeftebevrediging zijn er kwalitatieve, niet-meetbare en ook niet in geld uitdrukbare aspecten, die volledig onder de economie als
wetenschap vallen. In dit opzicht zet het rapport een stap terug, die gecorrigeerd moet worden.
Technische ontwikkeling
Een onderwerp dat evenzeer wordt verwaarloosd, is de economische analyse van de technische ontwikkeling. Het onderwerp komt
terloops ter sprake bij de onderneming als het gaat om patenten. De interactie van economische groei, van monopolievorming en het
voortschrijden van de techniek verdient evenzeer aandacht. Voorts is het welvaartstheoretische oordeel over het vernieuwen van
productiemethoden en producten van belang. Dit zijn onderwerpen die aanknopen bij de belevingswereld van de leerlingen. Opvallend is
in dit verband het ontbreken van de endogene groeitheorie en de onderwijseconomie. De ‘public choice’-theorie wordt even genoemd,
maar de samenhang met methodologisch individualisme en de theorie van de economische politiek blijft in het duister. Opmerkelijk is
voorts het volledig ontbreken van monetaire theorie, industriële organisatie, institutionele economie en evolutionaire economie. Deze
‘afwijkingen’ van de neoklassieken spelen tegenwoordig in de literatuur een belangrijke rol, om nog maar te zwijgen over het debat over
de Ricardiaanse economie à la Sraffa. Voorts kan men zich afvragen of naast het begrip evenwicht niet ook onevenwichtigheid aan de
orde moet komen. Bij de behandeling van de theorie van het algemeen evenwicht hoort de kwestie van de existentie van het evenwicht.
Ten onrechte verwaarloost het rapport de uiteenlopende marktvormen, de afzetfunctie en het berekenen van elasticiteiten. De
netwerkeconomie relativeert deze begrippen, maar maakt ze niet overbodig. Tenslotte hoort op zijn minst ter discussie te komen of niet
enige aandacht aan de geschiedenis van de economie moet worden geschonken.
Meer micro, minder macro
Een betere micro-economische fundering van de macro-economie juichen we toe. Bepaald niet gelukkig zijn wij met het aanmerkelijk
grotere gewicht dat de micro-economie hierdoor in het advies krijgt ten opzichte van de macro-economie. In elke discussie over de
economische politiek in ons land, in Europa maar ook in de Verenigde Staten staan macro-economische inzichten centraal. Ook los van
een micro-economische herleiding komt aan de macro-economische samenhangen een zelfstandige betekenis toe, die ook didactisch
aansluit bij de belevingswereld van de leerlingen. De microtheoretische fundering van de macro-economie kan gebeuren op de wijze die
Gregory Mankiw laat zien in zijn boek Macroeconomics. Fraaier is het in de voetsporen te treden van Gary Becker, die het terrein van de
micro-economische analyse heeft verbreed. Het werk van Gary Becker, waaraan het advies een aantal malen refereert, is echter pas goed
te begrijpen wanneer men nutsfuncties maximeert onder randvoorwaarden. Het werk van Becker is rijk gelardeerd met Lagrangemultipliers. In de jaren zeventig was voor het vwo een examenprogramma van kracht dat het rechtvaardigde De kern van de economie,
deel 2 uit te brengen. Daarin werd dieper op de microtheorie ingegaan en waren nutsfunctie en productiefuncties, met twee variabelen
onder randvoorwaarden en hun afgeleiden, het gereedschap. Dit soort microtheorie is in de loop van de jaren afgevoerd omdat het te
moeilijk werd geacht. Wij steunen Teulings van harte als deze analyse, nodig voor goed begrip van onder andere Gary Becker’s werk,
weer wordt ingevoerd.
De beginselen
De kern van het concept dat de commissie ons voorlegt vindt zijn neerslag in een zogenoemde matrix van toepassingen en beginselen.
Bij de laatste worden genoemd: schaarste, ruil, geld, markt, belangentegenstelling, heden of toekomst, voor- en tegenspoed en
kringloop2. Het gaat hier om een heterogene verzameling waarin zaken met uiteenlopende dimensies zijn samengebracht. Situaties
(schaarste, belangentegenstelling) en handelingen (ruil) staan op een lijn met instituties (markten, geld) en toepassingsgebieden (vooren tegenspoed, kringloop). Daar doorheen loopt dan nog de tijd, de ruimte is niet opgenomen. Bij de toepassingen lopen actoren of
spelers (consumptiehuishouding, onderneming), instituties (markten) en toepassingsgebieden (vervoer en milieu, gezondheidszorg,
overheid, nationale en internationale economie) door elkaar. De combinatie van één en ander levert een tabel op die uitblinkt door
inconsistentie en willekeur.
Een consistent alternatief
Een meer logische ordening is de onderstaande, waarbij de kanttekening past dat het aangeven van toepassingsgebieden als vervoer en
gezondheidszorg in een examenprogramma bij een actualiteitsgevoelig vak als economie grote risico’s in zich bergt. Waarom bijvoorbeeld
niet ook onderwijseconomie opgenomen? De minister van oc&w dient de toepassingen aan de didactiek over te laten. Het uitgangspunt
van de economie is de schaarste. Deze noopt tot een keuze uit alternatieve aanwendingen van de beperkte middelen met het oog op de
welvaart in ruime zin. Het individuele gedrag vertoont een waaier van patronen van egoïsme tot altruïsme. Wat de economie betreft, gaat
het steeds om het beslag op schaarse middelen en de afloop daarvan voor het economisch proces. De suggestie van economisch en
niet-economisch gedrag, die het rapport ontsiert, staat haaks op het formele karakter van het welvaartsbegrip: subjecten handelen zoals
zij handelen zonder ‘ruggespraak’ met een inhoudelijke maatstaf of meetlat. In de moderne theorie wordt nadrukkelijk onderkend dat zij
onvolledig of asymmetrisch geïnformeerd kunnen zijn. In een eenvoudige neoklassieke analyse wordt veelal van een monetaire aanpak
uitgegaan met een eenvoudige doelstellingsfunctie onder randvoorwaarden. In feite slaat de economie op een veel rijker patroon van
kwalitatieve overwegingen, ruimere doelstellingsfuncties en meer gecompliceerde randvoorwaarden. Het rapport miskent deze
geschakeerdheid, waardoor het gevaar dreigt dat leerlingen de hypothese van de winstmaximering verabsoluteren. Het kan ook gaan om
strategisch gedrag, waarbij een speltheoretische analyse goede diensten bewijst. Van betekenis is of de analyse partieel is of dat er
sprake is van een algemeen-evenwichtsanalyse. Tot slot is de mate van aggregatie (micro, meso, macro) van belang.
Keuzegedrag
Het keuzegedrag treffen we aan bij uiteenlopende actoren: de consumptiehuishouding, de onderneming, de overheid, het land als geheel
en de wereld als geheel. Deze spelers bewegen zich binnen tal van mogelijke toepassingsgebieden. Bij de consumptiehuishouding kan
het gaan om behoeftebevrediging, koopgedrag, scholing, de keuze van verschillende samenlevingsvormen; bij de onderneming over het
gedrag op inkoopmarkten en op verkoopmarkten en het intern gedrag. Bij de overheid gaat het om besluitvorming en instituties, het
keuzegedrag ten aanzien van de begroting, de economische politiek op micro-, meso-, en macroniveau. Voor het land als geheel spelen
diverse factoren een rol: de economische orde, de productiegroei, ontwikkeling van de techniek, het milieu, werkloosheid, inflatie,
vervoer, gezondheidszorg, migratie, verzekering en sociale zekerheid. Op het niveau van de wereld als geheel gaat het om arm en rijk, het
bevolkingsvraagstuk, de voedselproblematiek, de globalisering van de productie en de migratie. Deze niet-uitputtende opsomming
illustreert dat het uitgaan van één grondprincipe, dat wordt gehanteerd door diverse spelers op uiteenlopende toepassingsgebieden, een
consistente benadering van het vak oplevert. Daarin kunnen alle noodzakelijke vernieuwingen een logische plaats vinden.
Didactische benadering
De nieuwe vakinhouden zijn niet het meest controversiële wat de commissie voorstelt. Zij brengt voorstellen voor een fundamenteel
andere didactiek van het vak. Aan deze voorstellen gaan we in dit artikel voorbij. Wij verwijzen terzake naar een tweetal publicaties in het
Tijdschrift voor het economisch onderwijs3. Hier volstaan we op te merken dat de inductieve benadering niet de enige kan zijn die in de
lessituatie wordt gebruikt. In dit verband is ook van belang dat vwo-leerlingen van nature worden uitgedaagd door een meer abstracte,
deductieve en analytische benadering dan havo-leerlingen. Het rapport houdt geen rekening met deze omstandigheid.
Beroep op de instituties
In tegenstelling tot bijvoorbeeld Groot-Brittannië bemoeien in Nederland universiteiten en diverse instituties zich niet of nauwelijks met
het schoolvak economie. Bij schoolvakken als aardrijkskunde, geschiedenis en wiskunde is de betrokkenheid van universiteiten en
instituties veel groter, wat positieve gevolgen heeft voor de ontwikkeling van het schoolvak en het aanzien van de
docentenverenigingen ten goede komt. De commissie pleit terecht voor bijvoorbeeld een website waarin een aantal maatschappelijke
instellingen bijdraagt aan de ontwikkeling van het vak.
Conclusie
Het is een verademing dat in deze commissie een groep inhoudelijk deskundigen aan het werk is geweest. Niettemin zijn inhoudelijke
aanvullingen noodzakelijk. De gepresenteerde matrix, die structuur aan het examenprogramma wil geven, vertoont ernstige
inconsistenties. Beter is het uit te gaan van één grondbeginsel, dat wordt gehanteerd door uiteenlopende spelers op diverse
toepassingsgebieden. Binnen de aangegeven opzet kunnen alle vakinhoudelijke vernieuwingen een plaats krijgen. Het zelfontdekkend,
inductieve leren kan niet de alles overheersende didactische methode zijn. Gewaakt moet worden tegen het voorschrijven van didactiek
en het opnemen van toepassingsgebieden in een programma dat exameneisen moet vastleggen. Zie ook Moderne micro staat centraal
1 De leden van de commissie waren de heren C. Teulings (EUR), M.J.M. Borghols (docent), E.E.C. van Damme (KUB), F.J.H. Don (CPB),
H. Goudsmit (vakdidacticus), S.J. Keuning (CBS), H.A. Keuzenkamp (UvA) en mevrouw D. Klarenbeek (docent); secretariaat en
ondersteuning mw. J.P. Voorend (SLO), dhr. H.P. van Dalen (WRR), dhr. C.J.E. Ermers (docent en SLO) en mw. C. Schoppink (secretariaat
SLO).
2 Zie ook C.N. Teulings, Economie moet je doen, ESB, 4 oktober 2002, blz. 700-702.
3 A. Heertje en R. Schöndorff, De inductieve benadering kan niet de enige zijn, Tijdschrift voor het economisch onderwijs, augustus
2002, blz. 212-215 en R. Schöndorff, ‘Teulings’: moet je doen!’, Tijdschrift voor het economisch onderwijs, december 2002, blz. 322-324.
Copyright © 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)