Ga direct naar de content

Profilering van de stad voor investeerders

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 31 1989

Profilering van de stad voor
investeerders
Marktgericht ruimtelijk denken heeft de laatste jaren terrein gewonnen. Bijna iedere stad
doet tegenwoordig aan city-marketing. Helaas wordt dit begrip in de praktijk vaak te
eenzijdig opgevat. Veel gemeentebestuurders hebben uitsluitend aandacht voor de
promotionele aspecten. In onderstaand artikel zet de auteur de inhoud van het begrip
city-marketing uiteen en geeft hij aan hoe het kan bijdragen aan verantwoorde
ruimtelijke planning.

PROF. DR. H. VOOGD*
City-marketing staat heden ten dage volop in de belangstelling1. Iedere gemeente van enige omvang in ons land
heeft thans wel een stapeltje veelkleurige folders, waarin
de lezer wordt duidelijk gemaakt dat hun gemeente de
aantrekkelijkste, meest centraal in Europa gesitueerde, en
‘dynamische’ stad van ons land is. Met de introductie van
het marktgerichte denken in het openbaar bestuur is ook
de op cosmetica gerichte aanpak van de ‘public-relationsdeskundige’ gemeengoed geworden. Gelijk waspoeder en
tandpasta wordt nu de stad aan de man gebracht, waarbij
impliciet wordt verondersteld dat het hierbij om identieke
grootheden gaat.
Dat steden een veel gecompliceerdere produktstructuur
kennen, waarvoor eigen specifieke normen en wetten gelden, lijkt bij city-marketing-activiteiten dikwijls te worden
veronachtzaamd. Te gemakkelijk wordt soms verondersteld dat een stad voor de meeste doelgroepen aantrekkelijk gemaakt kan worden via een correcte ‘profilering’.
Het woord ‘profileren’ staat in de ‘dikke Van Dale’
omschreven als “…het afbakenen van een grondwerk
metpalenen latten”of “…hetmaken van een lijstwerkaan
een gebouw of meubel”. Bij het woord ‘profieP vermeldt
Van Dale onder meer als betekenis “…het bezit van
bepaalde karaktertrekken, van sprekende trekken”.
Klaarblijkelijk gaat ons belangrijkste woordenboek er dus
van uit dat lets, bij voorbeeld een stad, een bepaald
profiel bezit en dat een profiel niet gemaakt kan worden
(uiteraard met uitzondering van de ambachtelijk betekenis). Taalkundig klopt de titel van deze inleiding dus niet:
een stad kan men niet profileren; die heeft een bepaald
profiel.
Ook inhoudelijk heeft het zin te concluderen dat het niet
zinvol is te streven naar een nieuw profiel voor een stad.
Immers, de fysiek-morfologische structuur van steden is
een erfenis uit het verleden en alleen met groot bruut
geweld, waarbij we kunnen denken aan het bombardement
van Rotterdam in de tweede wereldoorlog, kunnen we deze
structuur drastisch veranderen. Alle andere veranderingen
hebben een incrementeel karakter, waarbij men niet heen
kan om de bestaande morfologische structuur met alle
beperkingen.
840

Het begrip ‘profileren’ kan in deze context derhalve het
beste worden omschreven als het expliciteren en aanscherpen van het bestaande profiel vanuit het perspectief
van bepaalde doelgroepen. Als synomiem hiervoor kan het
woord ‘city-marketing’ of ruimer ‘geografische marketing’
worden gebruikt2. Dit kan omschreven worden als een
proces om een fysieke ruimte zo goed mogelijk te laten
aansluiten bij wensen dienaangaande van geselecteerde
doelgroepen, ten einde permanent stimulansen te scheppen voor de sociale en economische functies en activiteiten van het betreffende gebied.
City-marketing, zeker als we naar de invulling van dit
begrip in de praktijk kijken, roept een groot aantal vragen
op. In deze bijdrage zal, toegespitst op het profileren van
de stad, nader worden ingegaan op een aantal van deze
vragen:
– waarom moet een stad zich profileren;
– waarom moet een stad zich juist niet profileren?
– voor wie moet een stad zich profileren;
– voor wie moet een stad zich juist niet profileren?
– hoe moet een stad zich profileren;
– hoe moet een stad zich niet profileren?
Met opzet is hierbij gekozen voor zowel een positief als
een negatief geformuleerde vraagstelling, omdat city-marketing niet altijd even genuanceerd benaderd wordt.
* Vakgroep stedelijke en regionale planning, Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen.
1. G.J. Ashworth en H. Voogd, Marketing van het Europese
erfgoed, een stedelijk-economische hulpbron, in: Plan, nr. 9,1986,
biz. 28-34; G.J. Ashworth en H. Voogd, Stedelijke marketing: meer
dan bedrijfsacquisitie, Planologische Diskussiebijdragen, deel I
(1987b) biz. 23-32; G.J. Ashworth en H. Voogd, Marketing the city:
concepts, processes and Dutch applications, Town Planning Review, vol. 59, nr. 1, 1988, biz. 55-79; J. Buursink en J. Borchert
(red), Citymarketing en geografie, Nederlandse Geografische Studies, nr. 43, GPI/KUN, 1987.
2. G.J. Ashworth en H. Voogd, Geografische marketing, een
bruikbare invalshoek voor onderzoek en planning, Stedebouwen
Volkshuisvesting, nr. 3, 1987a, biz. 85-90; H. Voogd, City-management en city-marketing: de nieuwe zakelijkheid in planologenland, Planologisch Nieuws, jg. 9, nr. 1,1989, biz. 22-25.

Waarom moet een stad zich profileren?____
Er is een aantal redenen waarom een stad zich zou
moeten profileren. De volgende argumenten worden gehanteerd:
– om bewoners en bedrijven te krijgen die goed passen bij
het profiel van de stad en hierin goed kunnen functioneren. Met andere woorden: om een optimale afstemming
te bewerkstelligen tussen de stad enerzijds en de gebruikers van de stad anderszijds;
– om desinvesteringen tegen te gaan. Hierbij is de gedachte dat een profilering hand in hand gaat met imagoverbetering. Het gevolg van een imago-verbetering kan
zijn dat hierdoor investeringen worden aangetrokken (dit
hoeft echter niet het geval te zijn), maar uit de literatuur
blijkt dat een imago-verbetering wel desinvesteringen
(dat wil zeggen het nalaten of terugtrekken van investeringen) voorkomt3;
– om de concurrentiepositie met andere steden te verbeteren. Dit geldt met name voor het vasthouden en aantrekken van bovenregionale activiteiten, dat wil zeggen:
activiteiten die niet in iedere stad kunnen voorkomen. Te
denken valt aan hoofdkantoren, bedrijfsvestigingen en
hoogwaardige culturele functies (bij voorbeeld: concerten, congrescentra);
– om onrendabele publieke investeringen uit het verleden
alsnog rendabel te maken. Hierbij kan gedacht worden
aan nog braakliggende bedrijventerreinen, maar ook
aan een te groot uitgegroeid ambtelijk apparaat;
– om de stad bekendheid te geven aan potentiele gebruikers. Door de geografische schaalvergroting van vele
maatschappelijke processen is de (potentiele) invloedsfeer van de stad navenant gegroeid. Steden bezitten
thans een veel grotere ‘actieradius’ dan in het verleden,
doch binnen dit invloedsgebied is niet iedere potentiele
consument op de hoogte van de kenmerken van de stad.
Ook dit kan een reden zijn voor een stad om zich te
profileren.

Waarom moet een stad zich niet profileren?
De volgende redenen kunnen onder meer worden aangehaald, waarom een stad zich juist niet actief zou moeten
profileren:
– om nadelige effecten van te grootschalige en in een te snel
tempo uitgevoerde ruimtelijke investeringen te voorkomen. Een stad die uit zijn voegen barst en het verkeer
reeds met moeite kan afwerken, moet zich terdege afvragen of er nog wel een wen/end beleid moet worden
gevoerd om grootschalige private investeringen aan te
trekken. Een getemporiseerde groei, waarbij de tijd wordt
gegund om mitigerende maatregelen te treffen tegen de
‘spill-over’-effecten van de groei kan zeer gewenst zijn;
– om een te eenzijdige ontwikkeling van de stad tegen te
gaan. Een actieve profilering kan betekenen dat de stad
zich, bewust of onbewust, gaat specialiseren op een
bepaald terrein, waardoor de aantrekkingskracht op andere, voor de leefbaarheid van de stad eveneens noodzakelijke gebruikers vermindert. Tal van huidige gebruikers mogen zeker tot de laatste categorie worden gerekend. Een dergelijke eenzijdige ontwikkeling kan als
ongewenst worden ervaren;
– omdat de ruimte (zowel fysiek als budgettair) ontbreekt
om de eventuele groei als gevolg van de profilering op
te vangen. Als deze ruimte niet uitgebreid kan worden
(vergelijk de recente voorstellen van de commissie-Montijn) of als het Rijk niet met extra middelen over de brug
wil komen, dan kan dit een goede reden voor een stad

ESB 30-8-1989

zijn om een ‘low profile’ te hebben. Het moge duidelijk
zijn dat dit argument niet ontleend is aan de politieke
rationaliteit van dit moment;
– omdat de benodigde publieke investeringen niet opwegen tegen de maatschappelijke voor- en nadelen. Profilering gaat dikwijls gepaard met stedelijke vernieuwing,
waarvoor veel geld aan de gemeentelijke begroting
wordt onttrokken. Bij voorbeeld: Eindhoven wil aan zijn
binnenstadsplan / 20 miljoen bijdragen; Nijmegen is
bereid voor zijn plan / 66 miljoen op tafel te leggen,
terwijl de Groningse plannen voor de ontwikkeling van
het stationsgebied de gemeente / 67 miljoen moet kosten. Wat had een gemeente met deze bedragen op
andere terreinen van haar beleid, bij voorbeeld op het
gebied van criminaliteitsbestrijding, ouderenbeleid of
stadsvernieuwing kunnen doen4?
– omdat het profiel onaantrekkelijk is. Een gemeente die
weinig aantrekkelijke aspecten bezit doet er verstandig
aan om niet te veel geld uit te geven om de buitenwacht
van het tegendeel te overtuigen.

Voor wie moet een stad zich profileren?_____
In hoofdlijnen kunnen drie categorieen doelgroepen worden onderscheiden5:
– de gebruikers van stedelijke functies die in de stad zijn
gevestigd. Dit zijn, met andere woorden, de in de stad
aanwezige bewoners en bedrijven;
– de gebruikers van stedelijke functies die niet in de stad
zijn gevestigd. Bij deze categorie kan gedacht worden
aan forensen en overige niet in de stad woonachtige
consumenten van stedelijke voorzieningen;
– buitenstaanders die noch in de stad wonen, noch en/an
gebruik maken. Dit kunnen bedrijven zijn, doch eveneens kan de profilering gericht zijn op het aantrekken
van toeristen en recreanten of – gewoon – inwoners.
In de praktijk zien we dat de keuze veelal valt op de
derde categorie: de buitenstaanders, waarbij het accent
meestal vrij eenzijdig ligt op het aantrekken van bedrijven.
Hierbinnen kan weer onderscheid worden gemaakt naar
verschillende soorten bedrijven, doch dergelijke nuanceringen worden in de praktijk van de city-marketing niet zo
vaak gemaakt. Meestal geldt dat alle bedrijven die zich op
een bedrijventerrein widen vestigen van harte welkom worden geheten, waarbij de basisbeginselen van de ruimtelijke
ordening zonder enige aarzeling terzijde worden geschoven. De ontwikkeling random Schiphol, waarbij een groot
deel van de recent gevestigde bedrijven volstrekt geen
relatie met de luchthaven heeft, maar wel kostbare ruimte
(met alle congestieverschijnselen van dien) in beslag
neemt, is hiervan een schrijnend voorbeeld.

Voor wie moet een stad zich niet profileren?
Een impopulaire vraag bij gemeentebestuurders. Toch
kan deze vraag vanuit een planologische optiek beantwoord worden. Minimaal drie categorieen zouden zeer
kritisch bekeken moeten worden:
3. B.S. Bernanke, Irreversibility, uncertainty, and cyclical investment, Quarterly Journal of Economics, jg. 97,1983, biz. 85-106.
4. O. Dolstra, F. van der Molen, M. van Straaten, P. Sijtsma en H.
Voogd, Van stedelijk beheer naar city-management, Geo Pers,
Groningen, 1987.
5. B. Popken, G. Raggers, P. Sijtsma, H. Voogd, Naar een marktgericht structuurplan, Planologische Discussiebijdragen, deel II,
1988, biz. 565-574.

841

– industrials bedrijven die door hun produktieproces een
aanslag doen op het stedelijk leefmilieu;
– bedrijven die een onevenredige vergroting van de verkeersproduktie en -attractie tot gevolg hebben;
– bedrijven met een grote direkte of indirekte ruimteconsumptie.
In de praktijk van de city-marketing vindt men zelden
expliciete uitspraken over activiteiten en functies die men
nu juist niet wil aantrekken. De aandacht is veelal ongedifferentieerd gericht op alle ‘investeerders’ in de ruimte, dat
wil zeggen: de beleggers en bedrijven die bereid zijn zich
in de gemeente te vestigen en/of een project of delen van
een plan (mede) willen financiered. Dat de ruimte thans
ook bepaalde gebruikers kent, wordt dikwijls vergeten of
niet als een probleem van city-marketing beschouwd.
Ook de toekomstige gebruikers van de door beleggers en
projectontwikkelaars nieuw in te richten ruimte worden in de
overheidsbeschouwingen dikwijls stiefmoederlijk bedeeld,
waarmee geweld wordt gedaan aan een belangrijk principe
uit de planologie: het substitutieprincipe7. Dat principe vertelt
ons dat een nieuwe ruimtelijke bestemming altijd de plaats
inneemt van een bestaande bestemming. Deze bestaande
bestemming moet daarom altijd expliciet in het besluitvormingsproces worden meegenomen, hetgeen betekent dat
de verplaatsing van deze bestaande bestemmingen onderwerp van overweging moet zijn. Met name de zwakkere
stedelijke functies (bij voorbeeld de oudere, doch goedkope,
woonfuncties en kleinschalige, in goedkope panden gevestigde werkgelegenheid) delven nogal eens het onderspit,
zonder dat voor deze functies intensief naar een vergelijkbaar ruimtelijk alternatief wordt gezocht.

Hoe moet een stad zich profileren?
De recente praktijk in de grote steden van ons land leert
ons dat investeringen in de stad beginnen met investeringen in ruimtelijke planningprocessen8. Anders dan in het
verleden zijn planningprocessen thans minder gericht op
het op een noemer brengen van belangengroepen via het
in een plan vastleggen van geboden en voorschriften, maar
meer op het attenderen en stimuleren van doelgroepen tot
de mogelijkheden in een bepaald gebied. Deze verschuiving is ook wel aangeduid als een overgang van regelplanning naar prikkelplanning9. Niet alleen het plan, maar ook
het planvormingsproces is hierbij van cruciate betekenis.
Het planvormingsproces wordt namelijk zodanig gestructureerd dat niet alleen in een vroegtijdig stadium reeds de
interesse van de doelgroepen wordt gewekt, maar dat
tevens een zekere publieke gewenning optreedt ten aanzien van de veranderingen die te wachten staan.
Het op stimuleren gerichte planningproces heeft een
duidelijk iteratief karakter, waarbij de in iedere iteratie geproduceerde plannen hoofdzakelijk als doel hebben om de
volgende iteratie – een volgende ronde – mogelijk te maken. In eerste instantie ligt de nadruk dan bij voorbeeld op
het lanceren van een idee, terwijl in volgende ronden aan
de financiele betrokkenheid van het Rijk of aan de publiekprivate samenwerking handen en voeten worden gegeven.
De maatregelen die voor een profilering genomen moeten worden, kunnen worden aangeduid met de afkorting
PROF, waarbij de letters staan voor10:
– promotionele maatregelen;
– ruimtelijk-functionele maatregelen;
– organisatorische maatregelen;
-financiele maatregelen.
De promotionele maatregelen blijken tot op heden de
boventoon te voeren en niet zelden wordt het begrip city842

marketing synoniem gesteld aan city-promotion. Dit is echter een te rigide en ook onjuiste interpretatie van het
marketing- of marktkunde-begrip. Zinvolle promotie van
een produkt is alleen mogelijk als de potentiele klanten
bekend zijn en het produkt bij de wensen en mogelijkheden
van deze klanten aansluit. Dit veronderstelt kennis. Kennis
over zowel de vraagzijde van de stedelijke deelmarkten als
over de aanbodzijde: de stad zelf.
Helaas blinken de meeste city-marketingactiviteiten in ons
land niet uit door hun fundamentele onderbouwing. Veel in
dit kader uitgevoerde sterkte-zwakte- en kansen-bedreigingen-analyses mogen nauwelijks de naam ‘analyse’ hebben
en ze versterken door de inhoud en ‘lay-out’ van de rapportages hoogstens de indruk dat we thans van het ‘no nonsense’-tijdperk zijn overgegaan in het ‘no knowledge’-tijdperk.
Toch heeft de toenemende rol van visualisaties in een
planningproces ook positieve kanten. De praktijk leert dat de
vroegtijdige aandacht in de stedelijke planning voor architectonische/stedebouwkundige vormgeving bijzonder stimulerend kan werken op de publieke en politieke discussies en
meningsvorming11. Wel moet hierbij aangetekend worden
dat een dergelijk aanpak tevens kan leiden tot een vroegtijdige verwaarlozing van de functionele, gedragsmatige
aspecten van het gebruik van de gebouwde omgeving. De
vormgeving van de ruimte blijkt steeds vaker centraal te
staan, terwijl het gebruik van de ruimte als een (onvermijdelijke en daardoor te accepteren) afgeleide wordt beschouwd
(waaronder de verkeerskundige consequenties en ongewenste ruimtelijk-maatschappelijke neveneffecten).

Hoe moet een stad zich niet profileren?
De vraag hoe een stad zich niet moet profileren is
gedeeltelijk al hiervoor beantwoord. Het volgende kan hieraan nog worden toegevoegd.
Profilering veronderstelt dat alle hiervoor genoemde
PROF-instrumenten worden ingezet. Het is onjuist indien
de aandacht beperkt blijft tot slechts een instrument, bij
voorbeeld het promotionele aspect, en als gemeenten zich
bij hun ruimtelijk-functionele aanpassingen niet laten hinderen door kennis van hun markt. Dergelijke gemeenten
zijn onmiddellijk herkenbaar aan de golfbaan die ze recentelijk hebben laten aanleggen.
Profilering kan alleen zinvol plaats vinden indien de
doelgroepen, waarvoor een profiel van de stad moet worden geschetst, bekend zijn. De selectie van doelgroepen
mag echter nimmer ‘doelloos’ geschieden: er zal een overkoepelende visie nodig zijn waarin wordt aangegeven welke toekomst op de lange termijn met de stad zal worden
nagestreefd. Hierbij zal terdege moeten worden nagegaan
of deze toekomst ook haalbaar is. Bij voorbeeld, is er geen
sprake van het aantrekken van conflicterende doelgroepen, dat wil zeggen: doelgroepen die elkaar in het gebruik
van de stedelijke ruimte hinderen?

Vervolg op biz. 850

6. W. van der Veen en H. Voogd, Gemeentepromotie en bedrijfsacquisitie, Geo Pers, Groningen, 1987.
7. H. Voogd, Vandenken tot doen, oratie, R.U. Groningen, 1986.

8. H. Voogd, Groningen: van regelplanning naar prikkelplanning,
Contour, nr. 4,1987, biz. 14-17; G. Raggers en H. Voogd, Investeren in planvorming, Planologische Diskussiebijdragen, deel II,
1989, biz. 555-564.

9. H. Voogd, Van regelplanning naar prikkelplanning: een moeilijke
opgave, in: P.M. Blok (red), Colloquium vervoersplanologisch
speurwerk 1988 – Nederland in nota ‘s, strategie en pragmatisme
in belaid en onderzoek, Delft, 1988, deel 1, biz. 233-248.
10. G.J. Ashworth en H. Voogd, op.cit., 1987a.
11.H. Voogd, op.cit., 1987.

leiding gegeven tot een zeer omvangrijke literatuur42. Feinstone bij voorbeeld analyseerde wisselkoersen (DM-futures in Chicago)43. De koersen werden genoteerd met het
tijdstip van de transactie, nauwkeurig tot op 10 seconden.
Alleen transacties die gepaard gingen met een koersverandering ten opzichte van de vorige notering werden vastgelegd; het aantal afgesloten contracten werd niet vermeld.
De data geven dus geen gegevens over alle transacties,
maar wel zeer nauwkeurige informatie over de tijdstippen
van koersmutaties. Het gebruikte model heeft als bouwstenen de Poisson-verdeling (voor het aantal mutaties per
tijdseenheid) en de normale verdeling (voor de mutaties
zelf). Analyse van de autocorrelaties van prijsveranderingen in intervallen van drie minuten leidt tot de conclusie dat
deze markt efficient is.
Evenwichtstendenties
De vraag of er evenwichtsrelaties bestaan waarheen
een economie na een schok vanzelf terugkeert heeft al veel
stof tot discussie gegeven. De enkele jaren geleden door
Granger ontwikkelde coTntegratietheorie is een interessant
hulpmiddel om dergelijke hypothesen te modelleren. Een
informele beschrijving van dit model luidt als volgt. We
beschouwen om te beginnen een variabele Y en zijn eerste
difference Xt = Yt – YM . Stel nu dat Xt met een eindige
variantie schommelt rond een zeker gemiddeld niveau
terwijl Yt niet de neiging heeft terug te keren naar een
gemiddeld niveau. Voor verschillende deelperioden heeft
zo’n variabele Yt meestal zeer verschillende waarden van
geschatte varianties, zodat men geneigd is aan te nemen
dat de variantie van Yt niet bestaat of, anders gezegd,
oneindig is. In dat geval noemen we Yt gei’ntegreerd van
de orde 1, kortweg 1(1), en Xt geTntegreerd van de orde nul:
l(0). Stel vervolgens dat we twee variabelen YH en Ya
hebben die beide 1(1) zijn, maar dat er een lineaire combinatieZt = Yn-AYat bestaat die l(0) is, dan noemen we Yn
en Yst gecoTntegreerd. Dus Yit en AY2t blijven op lange
termijn bij elkaar in de buurt terwijl ze samen alle kanten
op kunnen bewegen. Campbell en Shiller44 passen dit
model toe op variabelen Yt en yt, waarbij Yt gedefinieerd is
als de contante waarde van verwachte toekomstige yt. Ze
geven twee toepassingen: (1) Yt is de koers van een
aandeel en yt het uitgekeerde dividend; (2) Yt is een lange
rentestand en yt een korte. Zij verwerpen dit model voor
Vervolg van biz. 842
Het doel heiligt niet alle middelen. Ten einde te voorkomen dat het succes van ‘city-marketing’ louter en alleen
wordt afgemeten aan de hoe veel heid investeringen in nieuwe kantoorgebouwen of aan de winst van de gemeentelijke
grondbedrijven, verdient het aanbeveling om deze activiteiten periodiek via een ruimer afwegingskader systematisch te evalueren. Hierbij dient een criterium de hoogste
prioriteit te krijgen, namelijk het criterium ‘leefbaarheid’
(‘quality of life’). Is het voor een burger prettig wonen en
vertoeven in de stad? Of beter, hebben de marketing-inspanningen ertoe geleid dat het voor de burger thans
prettiger wonen en vertoeven is dan in het verleden?

Enkele concluderende opmerkingen
In deze bijdrage is aan de hand van een aantal vragen
gepoogd het fenomeen ‘city-marketing’ van verscheidene
zijden te belichten. Geconstateerd mag worden dat citymarketing een genuanceerdere aanpak vergt dan we vaak
in de praktijk kunnen waarnemen. In veel steden wordt
city-marketing wel erg eenzijdig toegespitst op het Verkopen’ van de stad aan nieuw te vestigen grootschalige
850

aandelen maar zijn geneigd het te aanvaarden voor obligaties. In een andere toepassing gebruikt Campbell een
model van dit type om de permanente inkomenshypothese
te toetsen (en te verwerpen) .

Slot

________

_____

Uit het voorgaande blijkt dat de econometrie een boeiend en springlevend vakgebied is datzich snel ontwikkelt.
Natuurlijk was het niet mogelijk volledig te zijn, maar naar
ik hoop bieden de gegeven literatuurverwijzingen voldoende mogelijkheden voor de lezer om zich verder te orienteren46. De kwaliteit van de toegepaste studies is weliswaar
divers, maar met enig zoeken is er toch veel interessant en
kwalitatief hoogstaand werk te vinden. Het grootste probleem is gelegen in de beschikbaarheid van goede data.
Wij zullen langzamerhand moeten groeien naar de situatie
waarin economen en econometristen als regel nun eigen
data verzamelen, zoals dat in de meeste andere wetenschappen reeds lang gebeurt47. Dit vergt een mentaliteitsverandering en dergelijke processen zijn tijdrovend.
T. Kloek

42. Voor goede literatuuroverzichten zie I.E. Copeland en J.F.
Weston, Financial theory and corporate policy, third edition, Reading, 1988.
43. L.J. Feinstpne, Minute by minute: efficiency, normality, and
randomness in intradaily asset prices, Journal of Applied Econometrics, jg. 2, 1987, biz. 193-214.

44. J.Y. Campbell en R.J. Shiller, Cointegration and tests of

present value models, Journal of Political Economy, jg. 95,1987,
biz. 1062-1088.

45. J.Y. Campbell, Does saving anticipate declining labor income?
An alternative test of the permanent income hypothesis, Econometrica, jg. 3. 1987, biz. 1249-1273.

46. Over twee onderwerpen schreef ik kortgeleden elders. Daarom ben ik op die terreinen korter geweest dan overigens wenselijk
zou zijn geweest. Zie Kloek, De kunst van het voorspellen, op.cit,
en Kloek, Macroeconomic models and econometrics, op.cit.
47. Natuurlijk is het mogelijk een deel van het uitvoerende werk
onder te brengen bij gespecialiseerde instituten, zoals het CBS,
maar het maakt veel uit of een commissie van onderzoekers
uitmaakt welke data worden verzameld dan wel een commissie
van beleidsambtenaren.

bedrijvigheid. De vraag of de komst van deze private
investeerders soms niet in conflict is met de belangen van
de reeds gevestigde bedrijvigheid en andere doelgroepen
van beleid, blijkt helaas nog te weinig te worden gesteld.
Ook in dit geval geldt dat het kind echter niet met het
badwater mag worden weggegooid. Het marktgerichte
ruimtelijke denken is een van de grate verdiensten van de
huidige tijd. Ook tal van ruimtelijke processen zijn onderworpen aan wetten van vraag en aanbod. Wil een overheid
hierin via planning intervenieren, dan is een goed inzicht in
de vraag- en aanbodzijde, en in de mogelijkheden tot
afstemming daartussen, een eerste vereiste. Marktgerichte planning mag echter nimmer resulteren in marktconforme planning, dat wil zeggen in een klakkeloze en kritiekloze acceptatie van marktontwikkelingen. Dit betekent dat er
een moment komt waarop een stad ‘nee’ moet kunnen
zeggen tegen de verlokkingen des levens van een wethouder Economische Zaken, als wederom een kantoorkolos
aan de afslag van een volgelopen rijksweg dreigt te verschijnen. De automobilisten die zich in file naar een van de
belendende kantoorkolossen wurmen, zullen dit gebaar
ongetwijfeld waarderen, al zullen ook zij met de vraag
blijven zitten: waarom had men deze toestanden niet eerder voorzien?

H. Voogd

Auteur