Ga direct naar de content

De Nederlandse ‘job machine’ (II)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 31 1989

De Nederlandse
‘job machine’ (II)
In ESS van 2 augustus 1989 is een
bijdrage van Elfring en Kloosterman opgenomen waarbij wij graag enkele kanttekeningen willen maken. Kort samengevat stellen Elfring en Kloosterman het
volgende:
– er is sprake van een groeiend aandeel laagbetaalde banen in Nederland in 1979-1986;
– dit aandeel wordt gedomineerd door
laagbetaalde banen in de dienstensector. De expansie van de dienstensector en de groei van het laagbeFiguur 1. Verschuiving van de gehanteerde loonklassegrenzen tussen 1979
en 1986

1979
25% van de 50% van de
werknemers werknemers

25% van de

werknemers

I

minimumloon

/11.25

/17,50

1986
+ 11%

+ 33%

minimumloon

ESB 30-8-1989

+ 26%

/15.00

/22,00

taalde werk zijn twee kanten van een
medaille;
– in de kwartaire sector wordt het verlies in de hoogbetaalde klasse gecompenseerd door een vergelijkbare
toeneming in de middenklasse, in de
Industrie is juist een sterke afneming
van het aantal banen in de middengroep zichtbaar.
Voor deze fenomenen worden enkele verklaringen aangedragen:
– de daling van het wettelijke minimumloon leverde een positieve bijdrage aan de groei van de werkgelegenheid;
– het zijn niet zozeer de lonen van de
al zittende werknemers die zijn verlaagd, maar nieuwkomers (jongeren
en vrouwen) ontvingen lagere aanvangssalarissen;
– de industrie besteedt werkzaamheden uit en vertoont ‘polarisatie’ van
functies: onder invloed van technologische vernieuwing treedt tegelijkertijd ‘de-skilling’ en ‘up-skilling’ op,
maar wordt het middenkader uitgehold.
De resultaten van het onderzoek zijn
zonder meer verrassend in die zin, dat
de ontwikkeling van de werkgelegen-

heid in ons land in kwalitatieve zin zou
lijken op die in de VS en in kwantiteit de
VS relatief zelfs zou overtreffen. Wij zijn
de laatsten om te stellen dat de wonderen de wereld al uit zijn, maar de resultaten van Elfring en Kloosterman zijn
dermate nieuw dat de door hen gevolgde weg tot die resultaten nauwkeurige
bestudering vraagt.
Daarmee komen wij bij onze eerste
opmerking. Elfring en Kloosterman delen de werkgelegenheid in drieen: laag,
midden en hoog betaald. Om 1986 vergelijkbaarte maken met 1979 (er vinden immers loonmutaties plaats), corrigeren zij voor de prijsindex voor gezinsconsumptie (circa 28% over de beschouwde periode). De grens tussen
laag en midden betaald ligt dan in 1986
op / 15 bruto per uur. In 1979 lag die
grens bij / 11,25 per uur. Dit begrijpen
wij niet helemaal: de onderste grens is
dan met 33% omhoog geschoven, 5%
meer dan de prijscompensatie (welke
correctie op zich al ter discussie kan
worden gesteld). Waar het schuiven
van de grenzen op neerkomt is schematised weergegeven in figuur 1.
Wij hebben daarom berekend wat de
uitkomsten zijn als er een grens van
/14 bruto per uur in 1986 wordt gehanteerd (+24,4% ten opzichte van 1979).
Deze uitkomsten zijn opgenomen in label 1 naast die van Elfring en Kloosterman; nu zijn niet meer de uitkomsten
spectaculair, maar de verschillen met
genoemde auteurs. Ten overvloede: die
verschillen worden veroorzaakt door
een kleine wijziging c.q. correctie in de
verschuivingen van de klassegrens!
Het beeld dat uit de cijfers spreekt wordt
volkomen anders. Niet langer is de toename volledig geconcentreerd bij laagbetaalde werkgelegenheid, maar evenredig verdeeld over zowel laag als midden betaald1.
Ten tweede schuiven de auteurs de
grenzen van hun categorieen op met
het prijspeil van de gezinsconsumptie
(zie hiervoor). De grenzen van de drie
groepen, laag, midden en hoog, liggen
in 1986 zodoende 28% hoger dan in
1979. Gemiddeld steeg het uurloon in
1. Het door de onderzoekers aangehaalde
onderzoek van Bluestone en Harrison is ook
aan een grole gevoeligheid onderhevig:
“The explanation (van grote verschillen in
resultaat) lies in the sensitivity of the results
of the JEC study (Bluestone en Harrison) to
seemingly small differences in the methods
and assumptions underlying the two studies”. Zie M. Kosters en M. Boss, A shrinking
middle class?, The Public Interest, nr. 90,
1988, biz. 24. Zij komen tot de conclusie dat
het aandeel van de laagbetaalde werkgelegenheid in de VS niet is toegenomen (‘job
machine’) maar afgenomen. Een recente
overzichtsstudie over dit onderwerp geeft
eveneens aan dat de resultalen van Bluestone en Harrison lang niet onomstreden zijn:
zie G. Loveman en C. Tilly, Good jobs or bad
jobs?, International Labour Review, jg. 127,
nr. 5,1988.

853

Tabel 1: groei van het aantal banen per loonklasse en activiteit, 1979-1986 (in
duizenden)
Laag
Berekening swijze3

Industrie
Tertiaire diensten
Kwartaire diensten
Totaal Industrie en dienstenb

I

II

36
225
280
541

-44
108
168
231

Midden
I
II
-162
-17
96
-83

-83
102
207
226

Hoog
I

II

Totaalb

22
17
-93
-54

23
16
-91
-53

-104
225
283
404

a. De laagste loongrens in 1986 is / 15 volgens Elfring en Kloosterman. Dit is +33,3% t.o.v. 1979; zie
telkens kolom I. In ons altematief is / 14 de laagste grens, d.w.z. +24,4% t.o.v. 1979; zie kolom II.

b. Door afrondingen kunnen de totalen kleine verschillen vertonen met de verticale sommeringen.

de beschouwde periods echter met
14% (het minimumloon met 11%). Door
de werkwijze van Elfring en Kloosterman zijn erdomweg meer mensen in de
laagbetaalde banen terechtgekomen
omdat ze de grenzen van de loonklassen sneller opschoven dan de lonen
zelf toenamen. Er is geen midden betaalde baan verloren gegaan, noch een
laag betaalde gecreeerd; de inhoud van
de functie is ongewijzigd maar slechts
de benaming is veranderd door de relatief snelle toename van de klassegrenzen ten opzichte van de loonmutaties in
die periode. De conclusies van de auteurs zijn dus arbitrair. Om dit te illustreren hebben we zelf een – onzes inziens
minder arbitraire – berekening gemaakt. In figuur 2 is het resultaat weergegeven van een verschuiving van de
grenzen van de loonklassen met de
index van de uurloonontwikkeling in de
betreffende jaren. De resultaten zijn
dan tegengesteld aan die van Elfring en
Kloosterman: juist een afneming van
het aandeel laagst betaalde banen.
Om de ontwikkelingen per sector
goed te kunnen beoordelen, zouden de
uurloongrenzeneigenlijk per sector verschillend moeten worden verschoven.
Immers, alleen dan weet men of de
werkgelegenheid in ‘typerende’ lage,
midden en hoge groepen is veranderd
en kan men naar structurele verklaringen daarvoor zoeken. Als de uurloongrenzen aldus worden verschoven blijken wederom de laag betaalde banen
te zijn afgenomen, en midden en hoog
betaalde banen te zijn toegenomen. Dit

beeld is vooral terug te vinden in de
kwartaire dienstensector, terwijl in de
industrie het beeld van de inkrimpende
middencategorie wordt bevestigd2.
Onze derde opmerking betreft de gehanteerde periode. De periode 19791986 is ongelukkig gekozen vanwege
de forse daling van de werkgelegenheid
in het begin ervan en de zeer krachtige
stijging in de tweede helft. Uitkomsten
voor de periode 1979-1986 behoeven
dus niet per se relevant te zijn voor, bij
voorbeeld, de periode 1983-1989 waarin van een onafgebroken werkgelegenheidstoeneming sprake is3. Omdat de
jaren 1979-1986 niet als een eenheid
gezien kunnen worden, is het moeilijk
om duidelijke verklaringen voor de
waargenomen ontwikkelingen aan te
geven; men moet dan immers conjuncturele en structurele factoren uiteenrafelen. Elfring en Kloosterman zoeken
het uitsluitend in structurele verklaringen, wat voor 1983-1989 makkelijkerte
accepteren zou zijn dan voorde gehanteerde onderzoeksperiode.
Ten vierde de structurele verklaring.
We hebben de indruk dat Elfring en
Kloosterman een ontwikkeling in loonklassen verwarren met een ontwikkeling
op het terrein van functieniveaus. Door
toestroom van jongeren en vrouwen is
het heel wel mogelijk dat aanvangssalarissen voor gelijke functies weliswaar
laag zijn, maar dat men later in dezelfde
functies meer gaat verdienen. Dat zou
alleen niet zo zijn indien een verschuiving van functieniveaus heeft plaatsgevonden. In een onlangs gepubliceerd on-

Figuur 2. Banen per loonklasse en activiteit, 1979-1986 (absolute mutatiesx 1000
banen)
300

industrie
tertiaire diensten

derzoek laat Huijgen zien dat in de periode 1977-1985 het werkgelegenheidsaandeel van het op een na laagste (in
een schaal van 7 niveaus) niveau sterk
is afgenomen, terwijl dat van de middelste en hogere niveaus toenam4. Dit gold
des te sterker voor de industrie. In een
analyse van functieniveaus was er ook in
de industrie geen sprake een verdwijning
van het middenkader.
Ten slotte de interpretatie van de ontwikkeling en de vergelijking met de Verenigde Staten. Gelet op de kwaliteit van
de vooronderstellingen en omdat de
grens tussen laag en midden betaald vrij
hoog ligt, 20% boven het minimumloon,
is het niet helemaal logisch om van
‘slechte banen’ of een ‘hamburger economie’ in Nederland te spreken. Om een
voorbeeld te geven: in Nederland vallen
onderwijzers op basisscholen in de categorie laag betaald. Men kan van mening
zijn dat onderwijzers te weinig verdienen,
maar dat is wat anders dan ze te vergelijken met ongeschoold werk in de Amerikaanse dienstensector tegen / 7 per
uur. Overigens blijkt uit recent onderzoek
van de OESO dat in de Verenigde Staten
in de periode 1979-1987 niet zozeer detailhandel en horeca, maar banken, verzekeringswezen en zakelijke dienstverlening de snelste werkgelegenheidsgroei te zien hebben gegeven (de sectoren waar het gemiddelde inkomen het
hoogst is). In de groeiende sectoren in de
VS is, blijkt dan, het gemiddelde inkomen
niet zozeer lager, als wel ongelijker verdeeld5.
Uit het voorgaande zou de conclusie
kunnen worden getrokken dat wij het in
vergaande mate oneens zijn met de
resultaten van Elfring en Kloosterman.
In zekere zin is dat ook wel zo. Wij
hebben aangetoond dat door minimale
wijzigingen in de vooronderstellingen
substantiele veranderingen in de resultaten optreden. In hun wetenschappelijke nieuwsgierigheid bij het zoeken
naar een verklaring van de door hen
gesignaleerde ontwikkeling zetten Elfring en Kloosterman in feite dus reeds
te snel een stap. De grote gevoeligheid
van hun resultaten voor minimale veranderingen maakt dat een verklaring
voor de gesignaleerde trend in feite nog
niet aan de orde is. Eerst moet er meer
zekerheid zijn over wat er verklaard
moet worden. Feit blijft echter dat de
werkgelegenheid zich in de afgelopen
jaren, sinds het dieptepunt in het begin

200

kwartaire diensten

2. Zie voor deze berekening Ministerie van

100

Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage arbeidsmarkt, 1989.

0

3. De auteurs suggereren dat ook niet. Van
der Geest legt deze relatie in zijn redactio-

-100

4. F. Huijgen, De kwalitatieve structuur van
de werkgelegenheid in Nederland, OSA,

nele inleiding ten onrechte wel.
midden
-200

854

loonklasse

hoog

Voorstudie nr. 33, Den Haag, 1989.
5. OESO, Employment Outlook, 1989, biz.
198 en 199.

van de jaren tachtig, gunstig heeft ontwikkeld. Sinds de jaren vijftig is een zo
snelle groei als in de laatste jaren nog
niet voorgekomen, terwijl de Nederlandse positie (qua groei van de werkgelegenheid) in internationaal perspectief sterk te noemen is. Samen met de
VS bekleedt Nederland een toppositie
in de OESO6. Bovendien hebben mensen in de laagste loonschalen meerdan
evenredig geprofiteerd van de werkgelegenheidstoename, zoals uit de Notitie
inkomensbeleid 1989 blijkt7.
Hopelijk is het beeld van een Nederlandse ‘job machine’ die veel banen van
een belabberde kwaliteit zou produceren, enigszins genuanceerd. In dat opzicht zouden wij het dan beter doen dan
de VS. Stellen Rosters en Ross immers
niet: “Although this view of labor market
trends (van de onderzoeken die Elfring
en Kloosterman tot voorbeeld dienen)
has been so widely popularized in the
media that it is rapidly approaching the
status of conventional wisdom, it is based on very limited research”8? Het
laatste geldt hier evenzeer, het eerste
kan wellicht voorkomen worden.

Pieter Boot
Rob van Esch
Berry Vos
De auteurs zijn werkzaam bij het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Deze reactie is geschreven op persoonlijke
titel.

6. Zie Kwartaalrapportage Arbeidsmarkt, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, augustus 1989.
7. Notitie inkomensbeleid 1989, Ministerie

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
8. M. Kosters en M. Ross, op. cit., biz. 3.

Naschrift
In ESB van 2 augustus hebben wij,
in een artikel getiteld De Nederlandse
‘job machine’, de resultaten gepresenteerd van ons onderzoek naar de verschuivingen in loonniveau per sector in
Nederland in de periode 1979-1986. Wij
constateerden een snelle expansie van
laag betaalde banen in de dienstensector. Ondanks de vele verschillen tussen
Nederland en de Verenigde Staten, onder meer op institutioneel en cultureel
gebied, vertoont de aard van de werkgelegenheidsgroei in ons land dus een
overeenkomstige ontwikkeling met die
in de VS.
In de VS heeft men reeds langer oog
voor deze tendensen in de Werkgelegenheid en inmiddels is daar een levendige discussie over deze problematiek
ontstaan. Deze discussie gaat zowel
over de door verschillende onderzoekers gebruikte methodieken als over de

ESB 30-8-1989

door hen naar voren gebrachte verklaringen. Hopelijk krijgen we nu ook in
Nederland een dergelijke discussie; het
onderwerp is er immers belangrijk genoeg voor. In die zin juichen wij de
readies van het Centraal Planbureau
en van medewerkers van het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan ook toe. Beide readies richten
zich op de door ons gehanteerde methodiek; de medewerkers van Sociale
Zaken gaan ook in op de door ons naar
voren gebrachte verklaringen. We zullen eerst ingaan op de kritiek van het
CPB en vervolgens op die van Sociale
Zaken.

De kritiek van het CPB
Zoals wij in het artikel hebben aangegeven werken wij met een expliciet omschreven concept van loonklassen.
Door in het uitgangsjaar 1979 alle banen in de Industriele en de dienstensector zo te verdelen dat 25% in de laag
betaalde categorie, 50% in midden betaalde categorie en 25% in de hoog
betaalde categorie valt, hebben wij
twee uurloongrenzen kunnen vaststellen. Om deze uurloongrenzen in 1986
in reele termen vergelijkbaar te houden
met die in 1979, hebben wij deze met
behulp van het prijsindexcijfer van de
gezinsconsumptie aangepast voor de
veranderingen in het prijspeil; een in de
economische wetenschap algemeen
aanvaarde methodiek als men naar de
reele ontwikkelingen wil kijken. Het gaat
hier immers om de koopkracht van de
betrokken economische subjecten. Aan
de hand van deze transparante methode zijn we op het spoor gekomen van
een enorme dynamiek in met name het
laag betaalde segment van de Nederlandse arbeidsmarkt.
Volgens de beide medewerkers van
het CPB zou deze methodiek onjuist
zijn. Wij zouden namelijk (ingewikkelde) correcties hebben moeten aanbrengen voor bij voorbeeld de verlaging van
de aanvangssalarissen van ambtenaren en het bevriezen van ambtenarensalarissen in het algemeen. Zulke factoren maken in ons onderzoek nu juist
expliciet deel uit van de verklaring van
hetgevonden patroon. Indien men voor
een reeks van dergelijke veranderingen
zou corrigeren, raakt men het zicht kwijt
op essentiele verschuivingen in de verdeling naar loonniveau in reele termen
in de eerste helft van de jaren tachtig.
Wij verwerpen derhalve de kritiek van
Van Schaaijk en Waaijers op de door
ons gebruikte methodiek. In feite zouden wij hiermee wat het CPB betreft
kunnen volstaan, maar we willen toch
nog graag ingaan op de door hen zelf
gebruikte methodiek.
Het CPB-model
Onze kritiek op de methodiek van het
CPB richt zich op twee essentiele pun-

ten. Het eerste punt heeft betrekking op
het voorbijgaan aan neerwaartse verdringing. Het tweede punt van onze kritiek betreft het weglaten van jonge instromers en vrouwen.
Om te komen tot een beeld van de
loonverdeling in 1985 gaan beide medewerkers van het CPB uit van het kwalificatieniveau van werknemers, met als
indicatoren leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. Vervolgens wordt gekeken naar de veranderingen in het kwalificatieniveau en op basis van de frequentieverdeling naar uurloon in 1979
berekent het CPB dan een verdeling
naar uurloonniveau voor 1985. Een dergelijke extrapolatie is toegestaan als de
relatie tussen kwalificatieniveau en uurloon in de periode 1979-1985 constant
is gebleven. Deze relatie is echter in de
eerste helft van de jaren tachtig, met de
diepste recessie van na de oorlog, in
Nederland allesbehalve constant geweest.
Ten eerste nemen we waar dat zich
tijdens de recessie op grote schaal een
neerwaartse verdringing heeft voorgedaan. Het grote overschot op de arbeidsmarkt maakte een scherpere selectie mogelijk en voor veel functies is
het vereiste kwalificatieniveau verhoogd. Dit proces van neerwaartse verdringing heeft aldus de werkloosheid
geconcentreerd bij de laaggeschoolden, zoals ook blijkt uit het recente onderzoek van F. Huijgen naar de relatie
tussen kwalificatie- en functieniveau1.
De door het CPB gesignaleerde afname van de Werkgelegenheid voor laaggeschoolden kan dan ook zeker niet
worden aangevoerd als een bewijs voor
de stelling dat de Werkgelegenheid voor
laag betaalden niet kan zijn uitgebreid.
Daarnaast mag de relatie tussen kwalificatieniveau en loon niet als constant
worden verondersteld omdat in een
aantal gevallen de aanvangssalarissen
(zoals Van Schaajik en Waaijers zelf
ook voor de ambtenaren hebben geconstateerd) zijn verlaagd.
De relatie tussen kwalificatieniveau
en loon is dus juist onder druk van de
recessie langs twee wegen gewijzigd.
Elk van beide genoemde wijzigingen is
op zichzelf al voldoende om de exercitie
van het CPB te ondergraven. Het geloof
van de CPB’ers in de onveranderlijkheid van de relatie tussen kwalificatieniveau en loon is echter zo sterk dat zij
voor conclusies over de loonverdeling
van 1985 de loongegevens van dat jaar
niet eens meer nodig hebben. Het zou
beter zijn als het CPB onderzoek zou
doen naar de veranderingen in de relatie tussen kwalificatieniveau en loon in
plaats van deze simpelweg constant te
veronderstellen. Het CPB zal dan wel 1. F. Huijgen, De kwalitatieve structuur van
de Werkgelegenheid in Nederland, OSA,
Den Haag, 1989, biz. 72.

855

anders dan nu in het Experimenteel
cohortmodel is gedaan – de categorieen vrouwen en jonge instromers
moeten opnemen. Uit onze analyse is
gebleken dat zij een cruciale rol spelen
in de expansie van laag betaalde werkgelegenheid in Nederland.

het rekenvoorbeeld van Boot e.a. In het
geval van het hanteren van een grens
van / 14,77 komt de toename van het
aantal laag betaalde banen in Industrie
en diensten uit op 470.000 tegen
541.000 in onze oorspronkelijke berekening met afronding.
Het grote verschil tussen onze uitHet commentaar van Sociale Zaken
komst en die van Sociale Zaken is dus
De heren Boot, Van Esch en Vos zijn het gevolg van een cumulatie van drie
van mening dat onze berekeningen ge- elementen in hun rekenvoorbeeld. Het
voelig zijn voor kleine veranderingen in eerste element is de verandering van
klassegrenzen. Om deze stelling te on- de grenswaarde voor 1986 zonder die
derbouwen hebben zij op basis van de van 1979 op consistente wijze aan te
door ons gehanteerde methodiek een passen. Het gebruik maken van een
rekenvoorbeeld gepresenteerd. De ander prijsindexcijfer door Boot e.a. is
kern van hun rekenvoorbeeld komt erop het tweede element. De derde verklaneer dat zij onze grens in 1986 tussen ring voor het verschil is gelegen in hun
de categorie laag betaald en midden afronding naar beneden van de loonbetaald veranderd hebben van / 15 in klassegrens. Onzes inziens zijn de eer/ 14. Deze verandering is om twee re- ste twee elementen van de berekedenen merkwaardig.
ningswijze van Sociale Zaken niet te
Ten eerste geldt dat als bij een der- verdedigen. Het afrondingsprobleem is
gelijke gevoeligheidsanalyse de grens een serieuze kwestie. Het effect van het
van 1986 wordt veranderd, men conse- niet afronden op onze uitkomst hebben
quent moet zijn en eveneens de grens wij hierboven aangegeven. De toenavan 1979 aanpassen met behulp van me van het aantal laag betaalde banen
het prijsindexcijfer. Anders zijn de klas- komt dan uit op 470.000; het verschil
segrenzen slecht vergelijkbaar in reele tussen de uitkomst van Sociale Zaken
termen.
en die van ons wordt daarmee voor
Onze tweede opmerking over het re- bijna 80% in onze richting goedgekenvoorbeeld van Boot e.a. heeft be- maakt en de door ons gesignaleerde
trekking op de wijze waarop de grens trends op sectoraal niveau blijven invan /14 in 1986 is vastgesteld. Die tact2.
grens van / 14 is gebaseerd op de
Uit de verschillende berekeningswijgrens in 1979 van / 11,25 en de veran- zen blijkt dat de uitkomsten inderdaad
dering in het prijsindexcijfer van 28% in – zoals de medewerkers van Sociale
de periode 1979-1986. De uitkomst Zaken aangeven – potentieel gevoelig
hiervan, / 14,40, is afgerond tot / 14. zijn voor kleine correcties in de klasseDe verandering in het door ons gebruik- grenzen. Het door ons waargenomen
te prijsindexcijfer van de gezinscon- beeld van een sterke groei van de laag
sumptie bedraagt echter 31,3%. De betaalde werkgelegenheid in de dienloonklassegrens komt dan uit op stensector blijft evenwel onaangetast.
/ 14,77. Dit hebben wij vervolgens af- Immers, de toename van het aantal
gerond tot / 15. Ons gegeven over de laag betaalde banen met 470.000
verandering in prijsniveau is afkomstig (waarvan 452.000 in de dienstensector)
van het CBS en heeft betrekking op het overtreft de totale werkgelegenheidsprijsindexcijfer voor de gezinscon- groei nog altijd ruim. Boot e.a. halen de
sumptie voor de gehele bevolking (zie kritiek van Kosters en Ross op de mede Statistische zakboeken van 1982, thode van Bluestone en Harrison aan.
biz. 304 en 1988, biz. 332) en wordt ook Volgens Kosters en Ross zijn de uitgebruikt in de Nationale rekeningen. De komsten van Bluestone en Harrison geherkomst van het door de medewerkers voelig voor correcties in de klassegrenvan Sociale Zaken gebruikte cijfer is zen. F. Levy heeft in een recente publiniet duidelijk.
katie van The Brookings Institution aanEen afronding ligt voor de hand om- getoond dat als men in de berekeningsdat de gegevens uit Loonstructuuron- wijze de door Kosters en andere critici
derzoek alleen betrekking hebben op geopperde correcties aanbrengt, het
bedragen in hele guldens. Bovenstaan- beeld van een inkrimpend middensegde afrondingsproblemen zouden om- ment en een groei van zowel het aantal
zeild kunnen worden indien men de laag als het aantal hoog betaalde banen
grens van / 14,77 hanteert. Dit vergt overeind blijft3.
echter de aanname dat de verdeling
van het aantal banen in het traject tus- Daling reeel loon
sen / 14 en / 15 continu is. Voor de
De medewerkers van Sociale Zaken
berekeningen in ons artikel hebben wij willen, net als het CPB, de klassegrenhet maken van deze aanname verme- zen niet voor de prijsontwikkeling maar
den door af te ronden. Voor ‘the sake of voor de loonontwikkeling corrigeren. In
the argument’ willen wij hier die aanna- onze reactie op het CPB hebben wij
me wel maken om zodoende de uitkom- reeds uiteengezet waarom onzes insten op basis hiervan te vergelijken met ziens alleen een correctie voor de prijs-

856

ontwikkeling tot vergelijkbare klassegrenzen in reele termen leidt. Opvallend
is echter het verschil tussen de door
beide overheidsinstanties gekozen loonindex. Het CPB gebruikt de ontwikkeling
van de regelingslonen en komt daarbij tot
een loonstijging van 24% in de periode
1979-1986, terwijl Sociale Zaken kiest
voor de verdiende bruto-uurlonen, die
volgens hun zeggen met slechts 14%
zijn toegenomen. Dit verschil vindt zijn
oorsprong in het feit dat beide indices
begripsmatig niet overeenkomen. De regelingslonen registreren alleen de lonen
zoals afgesproken in de officiele cao’s.
De verdiende bruto-uurlonen hebben
daarentegen betrekking op de daadwerkelijk ontvangen uurlonen, ongeacht of
de ontvangers daarvan onder een cao
vallen of niet.
In onze analyse in De Nederlandse
‘job machine’ is naar voren gekomen
dat de groei van laag betaalde banen
voor een aanzienlijkdeel in deeltijd werkende vrouwen betreft en tevens dat die
spectaculaire groei mede mogelijk is
geweest doordat bestaande rigiditeiten
in de vorm van regelgeving waaronder
ook cao’s omzeild zijn (een baan van
minder dan 15 uur per week in de detailhandel valt bij voorbeeld buiten de
cao). De aanzienlijke discrepantie tussen beide indices sluit derhalve aan bij
onze analyse. Bovendien wijst de stijging van de bruto-uurlonen van slechts
14% in vergelijking met een prijsstijging
van 31% op een sterke daling van de
reele lonen. Die reele daling heeft er
voor gezorgd dat een deel van de bestaande banen van de middencategorie
naarde laag betaalde categorie is afgegleden. Dit is met name in de kwartaire
sector het geval geweest, zoals wij hebben belicht in De Nederlandse ‘job machine’. Het voorstel van de beide overheidsinstanties om de klassegrenzen
niet voor alle sectoren met het prijsindexcijfer te corrigeren, maar met een
per sector verschillende loonindex betekent in feite dat de verschuivingen
van het midden naar het laag betaalde
segment worden weggedefinieerd.
Naar onze mening vormen deze verschuivingen nu juist een wezenlijk element in de aanpassing van de Nederlandse arbeidsmarkt in de jaren tachtig.
2. Overigens blijkt uit de door Boot e.a. zelf
aangehaalde Not/tie inkomensbeleid 1989
van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid dat “…mensen in de laagste loonschalen meerdan evenredig hebben
geprofiteerd van de werkgelegenheidstoename”. Een constatering die dus geheel in
overeenstemming is met onze resultaten en
strijdig met de uitkomsten van hun eigen
rekenvoorbeeld.
3. F. Levy, Incomes, families and living
standards, in: R.E. Litan, R.Z. Lawrence en
C.L. Schulze (red.), American living standards; threats and challenges, The Brookings
Institution, Washington D.C., 1988, biz. 120121.

Kwalificatie, functie en loon
Met CPB neemt als invalshoek het
kwalificatieniveau en Boot e.a. lijken te
kiezen voor die van het functieniveau.
In beide gevallen poogt men vanuit de
eigen invalshoek conclusies te trekken
over de ontwikkeling in loonniveau. In
bovenstaande reactie op het CPB hebben wij aangegeven dat de relatie tussen kwalificatieniveau en loon allerminst constant mag worden verondersteld. Ook de relatie tussen functieniveau en loon kan niet als onveranderlijk
worden gezien. De verlaging van de
aanvangssalarissen, zoals die in Nederland in de jaren tachtig op grote
schaal heeft plaatsgevonden, ondergraaft een dergelijke visie.
We hebben te maken met drie kenmerken van de arbeidsmarkt die elk als
een strategische invalshoek voor onderzoek kunnen worden gebruikt: het
functieniveau van de baan, het kwalificatieniveau van de aanbieder en het
loonniveau waarvoor vrager naar en
aanbieder van arbeid elkaarvinden. Uit
het belangrijke onderzoek van Huijgen
blijkt dat zowel het kwalificatieniveau en
het functieniveau op zich als de relatie
tussen beide niveaus aan veranderingen onderhevig zijn geweest in de periode 1977-1985. Uit de analyse van de
‘job machine’ komt naar voren dat ook
in het loonniveau grote verschuivingen
zijn opgetreden. In zekere zin zijn ons
onderzoek en dat van Huijgen complementair. Wat tot dusver ontbreekt is een
onderzoek naarde veranderingen in de
relaties tussen enerzijds kwalificatieniveau en functieniveau en anderzijds
loonniveau. Zo kunnen de resultaten
van Huijgen aan die van ons worden
gekoppeld. Het zou wel eens kunnen
zijn dat het veranderingsproces in de
relatie tussen enerzijds kwalificatie- en
functieniveau en anderzijds loonniveau
een belangrijke schakel is geweest in
het tot stand komen van de snelle groei
van de Nederlandse werkgelegenheid.

recente ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Dat is spijtig; per slot van rekening is het CPB een belangrijk adviesorgaan van de regering.
De medewerkers van Sociale Zaken
zijn het “in zekere zin (…) in vergaande
mate” met ons oneens en hopen het
beeld “enigszins genuanceerd” te hebben. Dit cryptische standpunt heeft een
interessante reactie gelukkig niet in de
weg gestaan en biedt zeker aanknopingspunten voor verdere discussie, zowel over de verschuivingen in loonklassen als over de verklaringen hiervoor.
Een nadere beschouwing van hun rekenvoorbeeld heeft aangetoond dat zij
geen gebruik maken van het officiele
prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie
voor de totale bevolking van het CBS en
dat zij niet consistent zijn geweest in het
aanpassen van de grenswaarden. De
kloof tussen hun uitkomsten en die van
ons kan hiermee voor bijna 80% worden
verklaard. De keuze voor afronden heeft
inderdaad effect op de resultaten en
toont aan dat kleine correcties in de
grenswaarden kunnen leiden tot verschuivingen in de aantallen banen per
loonklasse. Het beeld van de ontwikke-

lingen naar loonklasse per sector blijft
evenwel duidelijk overeind.
Het is merkwaardig dat de recente
snelle groei van de werkgelegenheid
wel vol trots wordt vermeld maar niet
eerder naar loonniveau per sector is
onderzocht, bij voorbeeld door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Nader onderzoek kan het
door ons geschetste beeld zeker aanscherpen en aanvullen. De relatie tussen functieniveau en loonniveau heeft
in dat verdere onderzoek naar de Nederlandse ‘job machine’ een hoge prioriteit. In hun commentaar op onze wijze
van verklaren gaan zij voorbij aan de
veranderingen die zijn opgetreden in de
relatie tussen functieniveau en loonniveau. Mede daardoor onderschatten zij
de veranderingen op de Nederlandse
arbeidsmarkt, die tot uiting komen in
een sterke groei van laag betaalde banen in de dienstensector. Wat meer wetenschappelijke nieuwsgierigheid en
wat meer spoed van de kant van Boot
e.a. zou beter aansluiten bij de dynamiek op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Tom Elfring
Robert Kloosterman

Conclusies
Het overnemen van de door Van
Schaaijk en Waaijers gesuggereerde
correcties met betrekking tot de door
ons gebruikte methodiek zou de verschuivingen in loonniveau wegdefinieren. De exercitie van het CPB zelf op
basis van de relatie tussen kwalificatieniveau en uurloon in 1979 gaat voorbij
aan de veranderingen in die relatie in de
periode 1979-1985 en is dus niet erg
bruikbaar voor gevolgtrekkingen ten
aanzien van de loonverdeling in 1985.
Daarnaast ontbreken in de berekeningen van het CPB aan de hand van hun
‘Experimenteel cohortmodel’ vrouwen
en jonge instromers. Een model dat
alleen betrekking heeft op het kwalificatieniveau van mannen, kan, hoe nauwkeurig doorgerekend ook, geen basis
vormen voor een goede analyse van de

ESB 23-8-1989

857

Auteurs