Ga direct naar de content

De Nederlandse ‘job machine’ (I)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 31 1989

ook becijferd inclusief vrouwen. Het resultaat daarvan is vorig jaar gepresenteerd op de Ecozoek-dag (figuur 1 van
de paper Relatieve lonen en werkgelegenheid tussen micro en macro). Daaruit blijkt een forse daling van de werkgelegenheid bij de lager gekwalificeerden.
Precies het tegenovergestelde resultaat geeft het onderzoek van Elfring en
Kloosterman dat over vrijwel dezelfde
In hun artikel in ESS van 2 augustus ties die niet altijd gemakkelijk zijn uit te periode gaat. Zij trekken uit een verge1989 stellen Elfring en Kloosterman dat voeren. Het kan daarom handiger zijn lijking van loonverdelingen in 1979 en
er in de eerste helft van de jaren tachtig om de ontwikkeling van de werkgele- 1986 de conclusie dat er een snelle
“…een forse uitbreiding van vooral laag genheid naar functieniveau of kwalifica- expansie van laag betaald werk in de
betaalde
werkgelegenheid”
heeft tieniveau te bezien.
dienstensector heeft plaatsgevonden.
plaatsgehad. Deze bewering berust op
Als indicatoren van het kwalificatieni- Ten dele is het verschil het gevolg van
een statistische vergissing, zoals in veau van een persoon kan men hante- definitieverschillen. Zo is het laatstgedeze bijdrage zal worden aangetoond. ren: leeftijd (als indicator voor ervaring), noemde onderzoek inclusief overheid
In werkelijkheid is er in de eerste helft opleidingsniveau (indicator voor ken- en betreft het personen, terwijl ons onvan de jaren tachtig een forse achteruit- nis), geslacht, bedrijfstak, voltijd/deel- derzoek louter de bedrijven betreft en
gang van de werkgelegenheid onder tijd. Wanneer men daarentegen de in- de werkgelegenheid in uren is gemelager gekwalificeerden geweest, zoals valshoek functie kiest, dan is uiterst ten. Er is echter nog een andere reden
eerder is aangetoond1. Overigens is de kostbaar onderzoek vereist, terwijl dit voor het verschil.
Amerikaanse inspiratiebron voor het tot dezelfde uitkomsten kan leiden als
onderzoek van Elfring en Kloosterman onderzoek dat de kwaliteitsindicatoren
– het in het begin van hun artikel ver- van de persoon als uitgangspunt heeft2.
Aanpak Elfring en Kloosterman
melde onderzoek van Bluestone en Een overeenkomst in uitkomsten is te
Harrison, “The great American job ma- verwachten omdat de financiele waarchine: the proliferation of low wage em- dering van het functieniveau in belangIn dit onderzoek is men als volgt te
ployment in the US economy” – in de rijke mate bepaald wordt door het ant- werk gegaan. De verdeling van werkneVS zelf ook omstreden. Dit blijkt uit het woord op de vraag in welke mate lager, mers naar loonklasse voor 1979 is gerecentelijk gepubliceerde ‘A shrinking middelbaar, hogeren wetenschappelijk
legd naast zo’n verdeling voor het jaar
middle class?’ van M.H. Kosters en N. opleidingsniveau veel, regelmatig dan 1986. Vervolgens heeft men de klasseRoss in 7776 Public Interest, nr. 90. Hier- wel incidenteel voorkomen.
grenzen van 1979 opgeblazen met de
Om praktische redenen zullen we de prijsindex (28%) om daarna de aantalin wordt scherpe kritiek geleverd op de
nieuwe, in een stroom van publikaties
invalshoek kwalificatieniveau kiezen len voor overeenkomstige klassen voor
verkondigde opvatting dat de werkgele- omdat de resultaten beschikbaar zijn beide jaren te vergelijken. Als alle groegenheidsgroei in de VS in de jaren tach- van loononderzoek waarbij onder ande- pen overeenkomstige arbeid een loontig zich met name in de laag betaalde re naar het opleidingsniveau werd gei’n- mutatie van 28% ondervonden mag
banen zou hebben voorgedaan.
formeerd. Dank zij CBS-gegevens uit men die vergelijking interpreteren als
In deze reactie rafelen we de zaak het Loonstructuuronderzoek 1985 dat de mutatie in werkgelegenheid van die
uiteen. Daartoe zal allereerst de onder- vergelijkbaar is met dat van 1979, is het groepen, gerangschikt naar loonshoogzoeksmethode worden bezien. Vervol- mogelijkheid om de ontwikkeling van te. Als de lonen van alle groepen overgens formuleren we onze kritiek op de lonen en werkgelegenheid te analyse- eenkomstige arbeid niet met 28% stijbenadering a la Elfring en Kloosterman ren inclusief het kenmerk opleidingsni- gen ontstaat er een probleem: diegeen daarna werken we onze benadering veau. Bij gebruik van informatie over nen met een loonmutatie van minder
opleidingsniveau is het zaak voor ogen dan 28% schuiven naar een lager niuit.
te houden dat onder de diverse leef- veau en, bij het passeren van een klastijdsgroepen de verdeling naar oplei- segrens, naar een lagere loonklasse,
dan dat
Methoden___________ dingsniveau verschilt. Het kenmerk op- en vice versa. Het gevaar dreigt klassen
leidingsniveau dient daarom in combi- men een verschuiving tussen
natie met het kenmerk leeftijd te worden interpreteert als een verschil in werkgeDe ontwikkeling van de werkgele- bezien.
legenheidsmutatie.
genheid naar loonklasse wordt niet alIn dit kader is het van belang dat in
leen bepaald door de ontwikkeling van
de periode 1979-1986 de regelingslonen in bedrijven met 24% stegen, dus
het aantal banen en gewerkte uren,
Tegenstrijdige cijfers
minder dan de prijzen, terwijl de ontwikmaar ook door de verandering in de
hoogte van de lonen. Door kortingen op
keling van de minimum(jeugd)lonen
het minimum(jeugd)loon, door verlaUit label 1 in het CPB-onderzoeks- tussen oktober 1979 en oktober 1986
ging van aanvangssalarissen, door be- memorandum Experimenteel cohort- achterbleef bij de ontwikkeling van de
zuinigingen op promoties en periodie- model blijkt dat de werkgelegenheid in regelingsloonmutatie (het wettelijke miken en door bevriezing van ambtena- uren gemeten voor de lage opleidings- nimumloon (WML) voor een volwasserensalarissen kunnen er verschillen in niveaus en jongeren daalde onder de ne steeg met 11 % en het WML van een
de loonmutatie van diverse groepen ar- mannelijke werknemers in bedrijven. In
beid zijn. Kortom, als men de werkgele- die tabel blijven vrouwen en de overgenheidsmutaties naar ‘loonklasse’ held buiten beschouwing en gaat het 1. M. van Schaaijk en R. Waaijers, Experiwenst te meten is het noodzakelijk re- om de werkgelegenheid in uren. Het menteel cohortmodel, CPB Onderzoeksmemorandum nr. 46, oktober 1988.
kening te houden met de mogelijkheid onderzoek betreft immers de vraag 2. Zie voor een vergelijking van onderzoeksdat de meetlat zelf aan veranderingen naar arbeid. In het kader van dat onder- resultaten bij voorbeeld: CPB, CentraalEconomisch Plan 1986, biz. 156.
onderhevig is. Dat vergt allerlei correc- zoek is de werkgelegenheidsmutatie

Discussie

De Nederlandse
‘job machine’ (I)

ESB 30-8-1989

851

label 1. Procentuele verdeling werknemers naar loonklasse in de dienstensector
(inclusief overheid) in 1979 en 1986
Uurloon in gld
klassegrenzen

Cumulatieve
frequentie

Uurloon in gld
klassegrenzen

Cumulatieve
frequentie

in 1979

in 1979

in 1986

in 1986

10,00

13,8

10,1
24,8
31,6

11,25

27,5

11,25
13,00
14,00
15,00

71,7

17,50
20,00

17,50
00

100,0

38,7
53,6
70,9
100,0

00

Bran: Loononderzoeken CBS.

16-jarige met 35%). Ook de ontwikkeling van de salarissen van ambtenaren
en werknemers in de gesubsidieerde
en gepremieerde sector bleef achter.
Ten slotte indiceren CBS-data dat in de
eerste helft van de jaren tachtig de loondrift in de bedrijven negatief was3. Dat
betekent dat men zelfs een iets lagere
loonmutatie dan de genoemde regelingsloonmutatie van 24% zou moeten
hanteren.
Men moet daarom voorzichtig zijn
met de interpretatie van het onderzoek
van Elfring en Kloosterman. Illustratief
is in dit verband de volgens de methode Elfring en Kloosterman gemeten
ontwikkeling bij de diensten. In tabel 1
wordt het door Elfring en Kloosterman
gehanteerde basismateriaal gepresenteerd. In 1979 verdiende 27,5%
van de werknemers in de dienstensector minder dan / 11,25 per uur. Wanneer men die / 11,25 vermenigvuldigt
met 1,28 komt men op / 14,40 uit en
blijkens tabel 1 verdiende in 1986 ca.
34% minder dan / 14,40. Dit wordt
door Elfring en Kloosterman geTnterpreteerd als een sterke toename van
het aantal laag betaalde banen in de
dienstensector.
Daarbij moet echter worden opgemerkt dat in de sector diensten ook alle

ambtenaren en werknemers in de gesubsidieerde en gepremieerde sector
zijn begrepen. De salarissen van deze
werknemers werden gekort, terwijl bij
de ambtenaren bovendien de inhoudingsheffing werd ingevoerd. Vermeldenswaard is dat de door Elfring en
Kloosterman gebruikte loongegevens
van het CBS betrekking hebben op lonen na aftrek van de inhoudingsheffing.
De hier revelante loonindex van ambtenaren nam tussen 1979 en 1986 zelfs
met 0,5% af; voor een belangrijk deel
van de werknemers in de diensten zou
men de uurlonen van 1979 dus in het
geheel niet op behoeven te blazen. Beziet men het door Elfring en Kloosterman gehanteerde basismateriaal (zie
tabel 1) vanuit deze achtergrond, dan
verdwijnt de expansie van laag betaald
werk als sneeuw voor de zon. De door
hen gebruikte methode is dus niet alleen statistisch onverantwoord, maar
leidt tevens tot een verkeerde uitkomst.
Het door Elfring en Kloosterman gehanteerde basismateriaal over 1979 en
1986 bevat niet voldoende informatie
om alle noodzakelijke correcties te calculeren. Het is echter wel mogelijk op
basis van de Loonstructuuronderzoeken van het CBS voor de jaren 1979 en
1985 de ontwikkeling van de werkgele-

Tabel2. Frequentieverdelingen uren naar uurloonklasse, werknemers in bedrijven
Uurloon-

klassegrenzen

Frequences
1979

1979(gld)

Herwogen
werkgelegenheid
% mutatie

A

1
2
3
4
5
6
7
8
9
10

B

Ca

Db

8,5
10,5

0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10

-24
-12
-2
-1
-4
-3
-1
+4
+13
+30

-16
-20
+14
+3
+1
+2
+4
+0
+5
+7

11,6
12,7
13,6
14,7
16,0
17,7
21,2
oo

0,10
0,10

a. Herwogen naar leeftijd, geslacht en opleidingsniveau.
b. Herwogen naar leeftijd en geslacht.
Bron: Berekend uit microbestanden Loonstructuuronderzoeken CBS 1979 en 1985.

852

genheid aan de onderkant van het loongebouw te becijferen.

Werkgelegenheidsontwikkeling
naar kwalificatieniveau
In tabel 2 wordt de frequentieverdeling gepresenteerd voor het aantal uren
naar uurloon van werknemers (mannen
en vrouwen in bedrijven). De kolom A
bevat de uurloonklassen uit 1979. De
klasse-indeling is daarbij zodanig gekozen dat in iedere klasse 10% van het
aantal gewerkte uren valt, zie kolom B.
Vervolgens is het werkgelegenheidsaandeel berekend van homogene groepen werknemers (met als onderscheidende kenmerken: leeftijd, geslacht en
opleiding) in de tien uurloonklassen4.
Voor 1985 is hetzelfde gedaan. Ten
slotte is per deciel de procentuele mutatie berekend van het aandeel in 1985
ten opzichte van 1979: zie kolom C in
tabel 2. (Hetzelfde is gedaan met alleen
herweging naar leeftijd en geslacht, zie
kolom D in tabel 2.) Er moet in de periode 1979-1985 een forse achteruitgang
van de werkgelegenheid bij de laagste
groepen worden geconstateerd. Maar
zelfs bij deze berekening die rekening
houdt met de persoonskenmerken
dient men voorzichtig te zijn met de
interpretatie van de feiten.
Ons onderzoek betrof de vraagzijde
van de arbeidsmarkt en was daarom
gericht op het aantal gewerkte uren.
Door verschuiving tussen voltijd- en
deeltijdbanen kan de werkgelegenheid
in personen gemeten daarvan afwijken.
Tussen 1979 en 1985 daalde het totale

3. CBS, Sociaal Economische Maandstatistiek, supplement, 1987, nr. 1 en nr. 7 en CBS,
Sociaal Economische Maandstatistiek, april
1989.
4. Technisch gaat deze berekening als volgt
in zijn werk. Eerst verdelen we de werknemers in honderd categorieen (via vijf opleidingsniveaus, 10 leeftijdsklassen en twee
geslachten). Vervolgens is voor iedere categorie voor het jaar 1979 de frequentieverde-

ling naar uurloonrelatie berekend: dat geeft
per klasse het aandeel uren in het totale
aantal uren van die categorie. Vervolgens

kan men per uurloonklasse het aandeel van
categorie i in klasse j vermenigvuldigen met
het totaal van categorie i in 1979, en evenzo
voor alle andere categorieen. Dat geeft opgeteld per uurloonklasse j het aantal gewerkte uren in 1979. Voor alle uurloonklassen j te
zamen is dat niets anders dan de loonverdeling van 1979. Voert men vervolgens een
soortgelijke berekening uit met wederom per
categorie de aandelen naar uurloonklasse in
1979, maar nu op basis van het totale aantal
gewerkte uren per categorie in 1985, dan
verkrijgt men de herwogen verdeling. Daarna kan per uurloonklasse de procentuele
mutatie worden berekend tussen de gewogen en de ongewogen verdeling. Ten slotte
presenteren we de uitkomst per deciel. Voor
alle duidelijkheid merken we nog op dat we
bij deze berekening dus geen gebruik maken
van loongegevens voor 1985.

arbeidsvolume met 4% terwijl het totale
aantal banen gelijk bleef. Aangezien
deeltijdarbeid vooral onder jongeren en
herintredende vrouwen voorkomt kan
dat met name in de laagste decielen
een discrepantie geven tussen de ontwikkeling van de werkgelegenheid in
uren dan wel in banen gemeten. (Per
definitie verdienen deeltijdwerkers per
maand relatief weinig, maar dat doet
hier niet ter zake. Het uurloon van deeltijdwerkers is slechts weinig, namelijk
9%, lager dan dat van overeenkomstige
voltijdwerkers.) Als men de genoemde
discrepantie van in totaal 4% volledig
zou toedelen aan de laagste twee decielen uit tabel 2, dan zou de forse
achteruitgang van de werkgelegenheid
daar verdwijnen. Zelfs dan ziet men
echter nog steeds geen forse vooruitgang. Bij de beoordeling van de arbeidsmarktontwikkeling is het overigens zaak om behalve de vraagzijde
ook de aanbodzijde en de werkloosheid
te bezien, bij voorkeur in onderling verband. In dit kader is het van belang te
wijzen op de verdrievoudiging van de

werkloosheid tussen 1979 en 1985,
waardoor de werkloosheidspercentages onder de laagst gekwalificeerden
dramatisch stegen.

Conclusies
Als men de werkgelegenheidsmutatie naar ‘loonklasse’ beziet dient men
allerlei correcties uit te voeren. Handiger is het om de werkgelegenheidsmutatie naarfunctie of kwalificatieniveau te
bezien. Over dat laatste is voor de jaren
1979-1985 statistisch basismateriaal
voorhanden. Daaruit blijkt een forse
achteruitgang van de werkgelegenheid
van de laagst gekwalificeerden in de
eerste helft van de jaren tachtig.

Marein van Schaaijk
Rob Waaijers
De auteurs zijn werkzaam op het Centraal

Planbureau.

Auteurs