Ga direct naar de content

Regionaal infrastructuurbeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 10 1985

Regionaal infrastructuurbeleid
DR. C.P.A. BARTELS*

Van verschillende kanten is de laatste tijd gepleit voor het opvoeren van de investeringen in
infrastructuur door de overheid. Hiermee zouden de overheidsinvesteringen, die de laatste jaren zijn
achtergebleven, weer op een adequaat peil kunnen worden gebracht en zou het herstel van de
bedrijfsinvesteringen kunnen worden ondersteund. In dit verband past bijzondere aandacht voor het
regionale infrastructuurbeleid dat gericht is op de kleinschalige regionale projecten in de
voorwaardenscheppende sfeer en waarover op decentraal niveau wordt beslist. In het algemeen kan
worden gesteld dat de meeste projecten die in dit kader hebben plaatsgevonden, een wezenlijke
bijdrage aan de regionale economische bedrijvigheid hebben geleverd. Het verdient overweging om
dit instrument verder tot ontwikkeling te brengen. Daarbij zou ook nagegaan moeten worden of er
niet meer mogelijkheden zijn voor gezamenlijke financiering door overheid en bedrijfsleven.
Inleiding
Van verschillende kanten is de laatste maanden gepleit voor
het opvoeren van de investeringen in infrastructuur door de
overheid. Onder andere door de directeur van de Nationale Investerings Bank (NIB) is dit vertaald in de wens een veelzijdig
programma van kleinschalige infrastructurele projecten te ontwikkelen. Deze suggestie duidt in de richting van het regionale
infrastructuurbeleid, zoals dat de laatste jaren in Nederland gestalte heeft gekregen. Recent is dit beleid in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken op systematische wijze geevalueerd 1). De uitkomsten van deze evaluatiestudie bieden een aantal interessante aanknopingspunten voor de discussie over de
wenselijke omvang en samenstelling van overheidsinvesteringen
in infrastructuur in de toekomst.
In dit artikel wordt eerst het begrip economische infrastructuur nader toegelicht, waarbij tevens wordt ingegaan op recente
gedachtenvorming daaromtrent. Vervolgens wordt het huidige
regionale infrastructuurbeleid van de rijksoverheid nader toegelicht. Daarna wordt ingegaan op de ervaringen die recent zijn
opgedaan met infrastructuurprojecten, net name wat betreft de
decentralisatie van bevoegdheden, het soort projecten dat door
lagere overheden geentameerd wordt en de omvang van de beschikbare overheidsgelden. Ten slotte komen enkele zaken aan
de orde die voor de toekomstige vormgeving van het infrastructuurbeleid de aandacht verdienen, zoals een mogelijke uitbreiding van de beschikbare middelen, de verdeling over verschillende regie’s en joint-ventures-financiering door overheid en bedrijfsleven.
Economische infrastructuur
Het begrip economische infrastructuur is veelomvattend en
moeilijk af te bakenen. Vroeger werd dit begrip met name gebruikt voor fysieke zaken als industrieterreinen, havens, wegen
e.d., die voor het economisch functioneren van belang zijn. In
de loop der tijd heeft het begrip echter een duidelijke verbreding
ondergaan. Dit komt ook tot uiting in de momenteel veel gebruikte term ,,voorwaardenscheppende maatregelen”. Die verbreding is bij voorbeeld waarneembaar in het recente tweede periodieke rapport van de Europese Commissie over de regie’s in
de EG, waarin tot economische infrastructuur worden gerekend: voorzieningen op de gebieden transport (wegen, water,
spoor, lucht), energie, beroepsopleidingen, telecommunicatie en
milieuzuiveringsinstallaties, alsmede het natuurlijk milieu (bossen, parken) 2). Ook in het rapport dat de commissie-Goudswaard in november 1984 presenteerde voor het Noorden valt
zo’n bredere uitleg te herkennen 3). Hierin worden onder de
712

term ,,voorwaardenscheppend beleid” (VWB) aandachtsvelden
gerangschikt als transportinfrastructuur, regelgeving op het gebied van milieu en ruimtelijke ordening, exportondersteuning
van het bedrijfsleven, aanbod en prijs van energie, beroepsonderwijs, begeleiding van ondernemers en kennisinfrastructuur. Het is duidelijk dat met zo’n veelomvattende interpretatie
van de begrippen ,.economische infrastructuur” of ,,voorwaardenscheppend beleid” verschillende activiteiten die oorspronkelijk tot andere beleidssectoren werden gerekend, in meer of mindere mate tot het economische beleidsterrein gaan behoren. Op
de consequenties hiervan zal verderop ingegaan worden.
Vanuit een economische invalshoek wordt de laatste tijd de
stelling verkondigd dat de overheid in Nederland meer activiteiten zou dienen te ontplooien op het gebied van infrastructurele
voorzieningen. De directeur van de NIB, dr. A. van der Zwan,
heeft bij voorbeeld een pleidooi gehouden voor een inhaalprogramma door de overheid voor het uitvoeren van infrastructurele werken. Hierbij zou met name gedacht moeten worden aan het
ontwikkelen van een veelzijdig programma kleine projecten.
Hiermee zouden de overheidsinvesteringen die de laatste jaren
zijn achtergebleven weer op een adequaat peil kunnen worden
gebracht en het inmiddels ingetreden herstel van de bedrijfsinvesteringen verder kunnen ondersteunen. Dit pleidooi is o.a.
overgenomen door het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO), dat wijst op de noodzaak overheidsinvesteringen
een hogere prioriteit te geven boven consumptieve overheidsuitgaven, zodat groeibevorderende infrastructurele investeringen
ter oplossing van belangrijke knelpunten mogelijk worden 4).
Opgemerkt moet worden dat bovenstaande stellingname niet
algemeen wordt gedeeld. Zo verwoordde de minister van Financie’n enige tijd geleden een tegengestelde visie als volgt: ,,In Nederland zijn, naast de nu reeds voorziene overheidsinvesteringen, extra investeringen in grote infrastructurele werken voor de
economische infrastructuur niet noodzakelijk. De roep om extra

* Directeur van het onderzoeksbureau Buro Bartels.
1) Een uitgebreid verslag van deze evaluatie is te vinden in: Buro Bartels,
Evaluatie van het voorwaardenscheppend beleid, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, 1985.
2) Commission of the European Communities, The regions of Europe.
Second periodic report on the social and economic situation and development of the regions of the Community, Brussel, 1984.
3) Het Noorden aan zet. Rapport van de Adviescommissie voor de
Noordelijke marktsector, november 1984.

4) Voor een samenvatting van deze visies zie het VNO-blad De Onderneming, 23 november 1984, biz. 1.

overheidsinvesteringen stelt bovendien de resultaten die tot nu
toe met het budgettaire beleid zijn behaald in de waagschaal” 5).
In de verderop volgende bespreking van ervaringen die met
kleinschalige infrastructuurprojecten zijn opgedaan, zal materiaal aangedragen worden dat een verdere zakelijke discussie over

deze thematiek mogelijk maakt.
Regionaal infrastructuurbeleid

Het overgrote deel van overheidsactiviteiten op het gebied van
economische infrastructuur valt buiten het aandachtsveld dat
gewoonlijk als economisch wordt aangemerkt. Dit volgt uit de
boven gegeven omschrijving van dit begrip, die verwijst naar beleidsterreinen als die van Verkeer en Waterstaat, Ruimtelijke

Ordening en Onderwijs en Wetenschappen. Voor zover de overheid zich vanuit een economische invalshoek bezighoudt met
voorwaardenscheppende maatregelen voor het bedrijfsleven in
de sfeer van het produktiemilieu, neemt het regionale infrastructuurbeleid een belangrijke plaats in. Vandaar dat in het hierna
volgende de aandacht op dit, overigens kleine deel van het infrastructuurbeleid van de overheid gericht zal zijn.
Voorwaardenscheppend beleid vanuit een economische invalshoek behoort tot het aandachtsveld van overheden van verschillende niveaus. Bij het rijk is het een onderdeel van de regionale economische politick; provincies hanteren dit als een van de
schaarse mogelijkheden om een economisch ontwikkelingsbeleid vorm te geven; terwijl ook gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten hun stimuleringsbeleid voornamelijk
langs deze weg vorm geven. Aangezien lagere overheden nauwelijks over eigen middelen beschikken voor het voeren van een
economisch beleid is de inhoud van het rijksbeleid voor hun activiteiten bepalend.
Het huidige Voorwaardenscheppend beleid van het Ministerie
van Economische Zaken is gegrondvest op gedachten die in de
nota Regionaal Sociaal-Economisch Beleid 1981-1985 zijn verwoord. Met deze nota werden twee belangrijke nieuwe elementen gei’ntroduceerd in het economische infrastructuurbeleid. Het
eerste betrof de uitbreiding van het geografische werkingsgebied
tot het gehele land, terwijl voordien het beleid op de sociaaleconomisch zwakke regio’s was gericht. Deze uitbreiding paste
binnen een van de twee regionale beleidssporen: het ontwikkelingsbeleid dat gericht is op vergroting van de bijdrage vanuit alle regio’s aan de nationale welvaartsontwikkeling.
Het tweede nieuwe element werd gevormd door de decentralisatie van bestuurlijke taken voor het Voorwaardenscheppend beleid, waarbij provincies en de besturen van de vier grote steden
meer bevoegdheden kregen. Het algemene uitgangspunt van dit
Voorwaardenscheppend beleid is het leveren van een bijdrage
aan en/of het verbeteren van bepaalde fysieke ontwikkelingen
die voor een goede regionale sociaal-economische ontwikkeling
nodig zijn. Het gaat daarbij in het algemeen om die fysieke voorzieningen die rechtstreeks in relatie staan tot het bevorderen van
Industrie en zogenaamde stuwende dienstverlenende activiteiten.
De huidige regeling Voorwaardenscheppend beleid, die nog
van kracht is tot en met 1985, bestaat uit drie gedeelten:
– een centraal deel van f. 25,6 mln. per jaar waarover het ministerie beslist;
– een gedeelte van f. 67,8 mln. per jaar, dat onder bepaalde
voorwaarden naar de provincies gedecentraliseerd is;
– een gedeelte van f. 17 mln. per jaar dat onder bepaalde voorwaarden naar de grote steden gedecentraliseerd is.
Voor het centrale deel komen in aanmerking grotere projecten, die de provinciale middelen te boven gaan, maar waarin de
betrokken provincie wel een substantiele bijdrage moet leveren.
Het Ministerie van Economische Zaken maakt een keuze uit ingediende projecten, waarbij een der criteria is dat de betreffende
regio in het regionale beleid prioriteit moet hebben.
Het aan de provincies gedecentraliseerde deel is bedoeld voor
bepaalde, veelal minder grootschalige projecten op het gebied
van de fysieke infrastructuur. Het betreft een doeluitkering van
het rijk aan de provincies, waarbij duidelijke categorieen zijn
vastgesteld waaraan de middelen moeten worden besteed. Aan
de hand van bepaalde kentallen zijn de middelen verdeeld over
de provincies. De provincies beslissen zelf over de aanwending
van deze middelen voor projecten, die vooral door gemeenten
worden aangedragen. Indien de provincies de middelen besteden
ESB 17-7-1985

voor andere doeleinden dan door het rijk aangegeven, kan het
ministerie bepaalde sancties treffen. In de praktijk blijken deze
evenwel slechts zeer sporadisch te worden toegepast, terwijl toch
wel projecten worden uitgevoerd die niet passen binnen de door
het rijk aangegeven bestedingscategorieen. Het is opmerkelijk
dat ondanks het decentralisatie-uitgangspunt, toch een vrij uit-

gebreide en nauw omschreven administratieve procedure bestaat
voor de bemoeienis van het rijk.
Het aan de grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag
en Utrecht) gedecentraliseerde voorwaardenscheppende beleid
is sinds 1982 van kracht. De decentralisatie heeft bij deze regeling een wezenlijk andere uitwerking gekregen dan bij het aan de

provincies gedecentraliseerde voorwaardenscheppende beleid.
Voor de grote steden geldt namelijk dat door het rijk niet expliciet categorieen zijn aangegeven waaraan deze middelen besteed
moeten worden. Wel is globaal bepaald waar de middelen voor

bedoeld zijn en dat een aantal bestemmingen uitdrukkelijk is uitgesloten. Deze regels en de tolerantie van het rijk bij de uitwer-

king van dit beleid impliceren dat de grote steden over ruimere
bestedingsmogelijkheden beschikken dan de provincies. Verschillende projecten in de sfeer van niet-fysieke infrastructuur en
soms ook vooral gericht op niet-stuwende dienstverlenende activiteiten zijn in het recente verleden in dit kader uitgevoerd.

Met deze drie onderdelen van het Voorwaardenscheppend beleid is in de jaren 1981 t/m 1983 een rijksbijdrage gemoeid geweest van f. 264 mln. Uit gedetailleerde projectinformatie valt af
te leiden dat hiermee een totale investering van f. 1,6 mrd. tot
stand is gebracht. Dit komt neer op een medefinanciering uit andere bronnen (voornamelijk overheid), ten bedrage van ruim
f. 1,3 mrd. Vergelijking met vroeger uitgevoerde infrastructuur-

projecten laat zien dat decentralisatie eraan bijgedragen heeft
dat het aandeel van kleinschalige projecten aanzienlijk is toegenomen. Hiermee werd een van de beoogde doelstellingen (meer
ruimte scheppen voor kleinschalige projecten) gerealiseerd.
Belangrijke bestedingscategorieen van de middelen bestemd
voor Voorwaardenscheppend beleid zijn in het verleden geweest:
aanleg en verbetering van verbindingen over land, aanleg/sanering/herinrichting/ontsluiting van bedrijfsterreinen en aanleg
en verbetering van verbindingen over water, alsmede havenwerken en -terreinen. Bij de grote steden blijken 28 van de in totaal
55 projecten tot de categoric ,,diversen” te behoren, waaronder
zeer uiteenlopende projecten zijn samengevat, zoals haalbaarheidsstudies, stadsvernieuwingsprojecten, bedrijfsverzamelgebouwen, parkeervoorzieningen e.d. Dit geeft aan dat door de

aan de grote steden toegestane vrijere bestedingsmogelijkheden
een invulling van het infrastructuurbeleid is ontstaan waarbij

niet-fysieke voorzieningen en voorzieningen voor niet-industriele bedrijvigheid meer aandacht krijgen.
Voordat wordt ingegaan op verdere ervaringen met het voorwaardenscheppend beleid, is voor de goede oordeelsvorming
nog een opmerking op zijn plaats over andere beleidsinstrumen-

ten van het Ministerie van Economische Zaken in deze sfeer. Allereerst dienen in dit verband genoemd te worden het beleid
krachtens het Integraal Structuur Plan Noorden des Lands (ISP)
voor het Noorden en het beleid voor Zuid-Limburg krachtens de
Perspectivennota Zuid-Limburg. In het kader van dit beleid zijn
omvangrijke bedragen beschikbaar vanuit verschillende ministeries voor voorwaardenscheppende maatregelen. Ter illustratie: in de periode 1977 t/m 1980 ging het voor het Noorden om

f. 321 mln. en voor Zuid-Limburg om f. 150 mln. Zeer uiteenlopende projecten op economisch en niet-economisch gebied worden met deze middelen ondersteund. Deze regio’s kunnen verder
putten uit het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling,
welke met name voor infrastructurele voorzieningen worden
aangewend.
Vervolgens valt in dit kader nog te wijzen op de aparte aandacht die in de jaren tachtig is toegekend aan de regio’s NoordBrabant, Twente en Nijmegen. Voor deze regio’s werd een fonds
van f. 20 mln. per jaar beschikbaar gesteld, te besteden aan zogenaamde structuurversterkende projecten. Hoewel geen deel uitmakend van het Voorwaardenscheppend beleid worden deze
middelen wel voor een deel aangewend in de voorwaardenscheppende sfeer. Ter illustratie: in november 1984 werden voor
Twente financiele toezeggingen gedaan voor o.a. een insteekha-

5) Aangehaald in FEM-Trends, 8 december 1984, biz. 8.

713

ven bij een bedrijvenpark, herinrichting van gebouwen ten be-

allerlei regels die het rijk heeft opgesteld betreffende de organi-

hoeve van bedrijfsruimte, haalbaarheidsstudies, bedrijfsconsulenten en ondernemerscursussen.
Ten slotte zijn onlangs aan bepaalde regie’s omvangrijke
fondsen beschikbaar gesteld ter compensatie van de afgeschafte
Bijzondere Regionale Toeslag uit de Wet Investeringsrekening
(WIR). Ook deze middelen zijn bestenid voor zogenaamde
structuurversterkende projecten, waarbij als bestedingsmogelijkheid veelal aan infrastructurele voorzieningen wordt gedacht
(bij voorbeeld de baanverlenging van vliegveld Beek).
Met deze toevoegingen zij aangegeven dat buiten net formele
voorwaardenscheppende beleid om veel voorwaardenscheppende projecten worden uitgevoerd, waarvoor een geheel ander

satorische, administratieve en financiele afwikkeling. Kortom,
er bestaat een vrij algemene wens de decentralisatiegedachte nog
meer inhoud te geven bij de uitvoering van dit beleidsonderdeel.
Dit neemt evenwel niet weg dat het merendeel van de provincies
vindt dat het voorwaardenscheppende beleid een doeluitkering
moet blijven, echter met een meer globaal aangegeven bestemming dan thans het geval is. Het alternatief, toevoegen van de
middelen aan het provinciefonds, wordt afgewezen omdat
wordt gevreesd dat een economisch gerichte besteding van de
middelen dan minder verzekerd is. Bij de grote steden bestaat
daarentegen wel een voorkeur voor beschikbaarstelling van deze
middelen via het gemeentefonds.
Over de bestedingscategorieen waarop het voorwaardenscheppende beleid zou kunnen worden gericht, denken centrale
overheid en lagere overheden verschillend. Zoals boven reeds
vermeld, wordt vrij algemeen de wens uitgesproken dat het Ministerie van Economische Zaken minder beperkingen aan de
besteding van de middelen zou opleggen. Er zou met name meer
ruimte moeten zijn voor bedrijfsverzamelgebouwen, niet-fysieke voorwaardenscheppende projecten (advisering bedrijfsleven;
haalbaarheidsstudies; scholing en training) en projecten ten behoeve van de dienstensector (met name toerisme en recreatie).

toetsingskader wordt gehanteerd. Deze situatie lijkt nadelen met

zich mee te brengen waarop aan het eind van dit artikel nader zal
worden ingegaan.

Ervaringen met het voorwaardenscheppend beleid

Aan de hand van een vrij uitvoerige studie is getracht beter inzicht te krijgen in een aantal facetten van het huidige voorwaardenscheppende beleid. Op deze plaats zal de aandacht worden
gericht op de volgende punten:
— zijn de beschikbare middelen toereikend?
— biedt decentralisatie een goede ingang om knelpunten op te
sporen en op te lossen?
— wat zijn wenselijke bestedingscategorieen?
— wat valt er te zeggen over de economische effecten van VWBprojecten?

Dit duidt crop dat de informanten een ontwikkeling van het

voorwaardenscheppend beleid voorstaan, die in de richting gaat
van de eerder genoemde structuurversterkende projecten.
Een belangrijk vraagstuk is dat van de effecten van het voorwaardenscheppend beleid, met name de economische. Hierover
leert het onderzoek het volgende. Het voorwaardenscheppend
beleid heeft er over het algemeen aan bijgedragen dat infrastructurele knelpunten in elk geval sneller tot een oplossing zijn gebracht. Een groot aantal projecten zou bovendien zonder dit instrument vermoedelijk geen doorgang hebben gevonden. De
rijksbijdrage in de financiering van projecten varieerde tussen de
vijftien en twintig procent. Dit suggereert dat deze rijksmiddelen
een belangrijk hefboomeffect hebben gehad en additionele investeringen hebben uitgelokt. Zonder het voorwaardenscheppende beleid zouden deze additionele middelen waarschijnlijk

Vooraf een beknopte toelichting op de gevolgde onderzoeksmethodiek. Het zal duidelijk zijn dat voor een afgeronde evaluatie de periode waarin het voorwaardenscheppende beleid gestalte heeft gekregen eigenlijk te kort en te recent is. Dit geldt des te
meer omdat effecten van infrastructurele voorzieningen veelal
op langere termijn zichtbaar worden. Overigens kan in dit verband wel verwezen worden naar het eerder genoemde EC-rapport 6), waarin uit een doorsnee-analyse van regie’s in Europa
wordt geconcludeerd dat er een duidelijke positieve samenhang
bestaat tussen de intensiteit van infrastructurele voorzieningen
en de regionale economische ontwikkeling. Dit kan duiden op
een gemiddeld positief lange-termijneffect van infrastructurele
projecten.
Om voor de Nederlandse situatie de onderzoeksvragen enigszins betrouwbaar te kunnen beantwoorden, is gekozen voor een
meer kwalitatieve benadering. Hiervoor is gewerkt langs een
viertal sporen: een analyse van projectbeschrijvingen; interviews

aangewend. In beperkte mate hebben zich in de praktijk substitutieverschijnselen voorgedaan in de zin dat middelen die in
principe voor economische stimulering bedoeld waren ten behoeve van andere beleidsterreinen zijn aangewend. Geschat
wordt dat ongeveer een kwart van de middelen eigenlijk uit nieteconomische fondsen beschikbaar had moeten komen, waarbij
met name kan worden gedacht aan middelen voor wegenbouw
en voor het oplossen van mi’leuproblemen.
Negatieve economische effecten in de zin van concurrentiever-

met bestuurlijke en ambtelijke vertegenwoordigers van alle pro-

valsing tussen regie’s en/of bedrijven, blijken zich slechts zeer

vincies en de grote steden; een telefonische enquete onder 46 zogenaamde intermediairs (Kamers van Koophandel, regionale

incidenteel te hebben voorgedaan. Provincies en grote steden
zijn van mening dat de meeste projecten duidelijk een positieve

ontwikkelingsmaatschappijen, Economisch-Technologische In-

invloed hebben gehad op het economisch functioneren van bedrijven. Dit wordt door de intermediairs en door de gedetailleer-

stituten) en een uitvoeriger bestudering van negentien aselect getrokken projecten, waarvoor betrokken gemeenten en bedrijven

benaderd zijn. Deze combinatie van informatiebronnen maakt
het mogelijk een redelijk evenwichtig beeld te verkrijgen van ervaringen die recent met het voorwaardenscheppend beleid zijn
opgedaan.
Ten aanzien van degewenste omvang van de beschikbare middelen is het beeld niet uniform. In een aantal regie’s lijkt men
met de nu ter beschikking staande middelen voldoende mogelijkheden te hebben om gesignaleerde knelpunten op te lossen; in

andere regie’s werd echter zowel door overheid als intermediairs
gewezen op het te kort schieten van de middelen. De regie’s die
kunnen beschikken over ISP- en PNL-middelen zijn er duidelijk
het best aan toe; het vermeende te kort schieten van de beschikbare fondsen speelt daarentegen in de Randstadregio’s en ook
wel in de uitstralingszone tegen de Randstad aan.
Het experiment van decentralisatie wordt door provinciale en
grootstedelijke informanten als zeer positief ervaren en men wil
het dan ook unaniem voortgezet zien. Als belangrijkste argument voor voortzetting wordt naar voren gebracht dat de regionale overheden het best in staat zijn ontwikkelingsmogelijkheden voor het regionale produktiemilieu te signaleren. De controle die het rijk nu nog toepast vindt men overbodig. Een meerderheid van de provincies en alle grote steden heeft er moeite mee
dat het rijk beperkingen aan de bestedingsmogelijkheden heeft
opgelegd. Dit geluid valt ook bij de geraadpleegde intermediairs
te beluisteren. Verder heeft men in meerderheid bezwaren tegen
714

niet geheel ter versterking van het regionale produktiemilieu zijn

de informatie uit de casestudies bevestigd. De bijdrage aan het
regionale produktiemilieu is volgens deze laatste twee bronnen
het minst duidelijk geweest bij kleinere projecten als aanleg en
verbetering van verbindingen over land en bij bedrijfsverplaat-

singen (deze kunnen, indien de aanleiding ligt in milieu-hygienische of planologische motieven, met middelen van het voorwaardenscheppend beleid worden ondersteund).
Een ruwe schatting, gebaseerd op verschillende bronnen,
geeft aan dat bij minstens tweederde deel van de projecten sprake is geweest van een wezenlijke bijdrage aan de regionale economische bedrijvigheid. Bij de overige projecten was die bijdrage
of moeilijk te schatten of verwaarloosbaar klein. Tot deze
laatste groep behoorden veel bedrijfsverplaatsingen, waarvoor
overigens de economische betekenis juist geen noodzakelijk criterium was voor medefinanciering uit het voorwaardenscheppend beleid. Samenvattend kan gesteld worden dat het huidige
voorwaardenscheppend beleid een goed instrument is gebleken
om relevante kleinschalige projecten in de voorwaardenscheppende sfeer tot uitvoering te brengen.

6) Zie noot 2.

Het infraslructuurbeleid in de toekomst

De in het bovenstaande vermelde ervaringen met het voorwaardenscheppende beleid leveren een aantal aanknopingspunten op die bruikbaar zijn voor een verdere gedachtenvorming
over het infrastructuurbeleid in de toekomst.
Dienen er meer middelen beschikbaar te komen voor infrastructuurprojecten? Dit onderzoek geeft op deze vraag niet zonder meer een bevestigend antwoord. Er lijken zeker regie’s te
bestaan waar zinvolle projecten door een gebrek aan middelen
niet tot ontwikkeling komen, hetgeen een negatieve invloed kan
hebben op de ontwikkelingskansen van het betreffende bedrijfsleven. In andere regio’s beschikt men echter over verscheidene
fondsen, waardoor de belangrijkste infrastructuurprojecten wel
gerealiseerd kunnen worden. Het vraagstuk van de verdeling van
de middelen over de regio’s is daarom wellicht van groter belang
dan dat van de omvang. Hierover kan slechts dan zinvolle besluitvorming plaatsvinden als de diverse fondsen voor voorwaardenscheppende en structuurversterkende projecten in hun
totaliteit beoordeeld worden. Bij de te gebruiken verdelingscriteria zal, meer dan nu gebeurt, moeten worden gekeken naar de
ontwikkeling in de economische bedrijvigheid in de verschillende regio’s.
Toch kunnen er ook argumenten worden gegeven voor een uitbreiding van de financiele middelenvoor het voorwaardenscheppende beleid, in lijn met de voorstellen van Van der Zwan. Im-

mers, deze middelen blijken over het algemeen goed besteed te
worden, zodat ze zeker een vergelijking met alternatieve bestedingsmogelijkheden van overheidsmiddelen als investeringspremies, innovatiestimuleringssubsidies, aandachtsgebiedenbijdragen e.d., kunnen doorstaan. Met deze middelen kunnen verder
additionele investeringen worden uitgelokt die anders waarschijnlijk niet in economische richting zouden plaatsvinden.
In dit verband is het overigens interessant om na te gaan of er
niet meer mogelijkheden zijn de middelen beschikbaar te stellen
in de vorm van kredieten in plaats van subsidies en voor financiering van joint-ventures door overheid en bedrijfsleven. Zeker als
de bepleite verruiming van de infrastructuurcategorieen wordt
nagevolgd, ontstaan er goede mogelijkheden voor participatie
van het bedrijfsleven bij projecten die ook duidelijk toe te rekenen opbrengsten hebben (bij voorbeeld bedrijfsverzamelgebouwen, toeristische attracties e.d.). Macro-economisch zal het
overigens weinig verschil maken of medefinanciering uit de par-

ticuliere sector rechtstreeks of via de normale staatsschuld loopt.
Als het verlangen van de provincies om meer beschikkingsmacht te krijgen over de precieze aanwending van de middelen
wordt gehonoreerd, zal de scheidslijn van het voorwaardenscheppende beleid met andere fondsen voor structuurversterkende projecten onduidelijk worden. Er is dan veel voor te zeggen om in het kader van de deregulering in de toekomst een aantal verschillende fondsen en regelingen samen te voegen in een
fonds fysieke en niet-fysieke voorwaardenscheppende projecten. De besteding van middelen uit zo’n fonds moet dan wel worden afgestemd op die van middelen vanuit andere beleidssectoren. Dit kan bijdragen aan een grotere samenhang in het regionale ontwikkelingsbeleid, wat de effectiviteit ten goede kan komen. In deze lijn zou ook passen een beslissing om de grotestedencategorie te laten vervallen en de middelen aan de betreffende provincies ter beschikking te stellen. Deze zouden dan zelf
binnen de provincie de prioriteitenvolgorde kunnen vaststellen,
zoals ook in de overige provincies gebruikelijk is.
C.P.A. Bartels

Auteur