Nostradamus in
economenland
Het schetsen van uiteenlopende toekomstscenario’s zonder aan te geven welke factoren voor die toekomst bet meest doorslaggevend zijn,
biedt aan besluitvormers geen enkel houvast. Het CPB miskent de rol
van afzonderlijke ondernemingsbeslissingen en de daaruit voortvloeiende maatschappelijke dynamiek.
De CPB-studie Scanning the future
wil de economische ontwikkeling in
de komende vijfentwintig jaar in
kaart brengen. Omdat die toekomst
grotendeels onvoorspelbaar is, worden vier scenario’s ontwikkeld die
opgebouwd zijn uit de combinatie
van drie theoretische visies op de
economische ontwikkeling, een aftasting van de comparatieve sterktes
en zwaktes van belangrijke economische regio’s en de opsporing van negen trends en uitdagingen waarvoor
de wereldeconomie zich gesteld ziet.
Een keuze uit deze scenario’s valt
niet te maken; zij zijn zowel kwalitatief als kwantitatief alle plausibel, aldus de auteurs (biz. 276). Je zou denken dat zo’n conclusie de studie
waardeloos maakt. Als de scenario’s
qua ontwikkeling en uitkomsten aanzienlijk verschillen, terwijl geen criterium aanwezig is om aan het ene
dan wel het andere de voorkeur te
geven, wat moet je er dan mee aan?
De CPB-auteurs beweren niettemin
dat de scenario’s kunnen bijdragen
aan “the ultimate goal of strategic policy making”, zowel in het publieke
domein als bij particuliere ondernemingen. Hoe dan, vraagt de nieuwsgierige lezer, in de verwachting dat
nu het verlossende antwoord zal komen? Dan blijkt het, net als bij de
waarzegger die het ook niet weet, te
gaan om een flink stuk ‘economische psychiatric’: de strategische besluitvormers moeten hun geestelijke
denkpatronen (“the mental maps”,
biz. 38), en vastgeroeste gedragingen en houdingen (“ingrained attitudes”, biz. 39) in de waagschaal durven stellen, “creatief en speculatief
spelen met lange-termijntrends”, en
in staat zijn “to expect the unexpected” (biz. 39) alsmede “to think the
unthinkable” (biz. 277). Kortom, de
strategische besluitvormers moeten
op de bank bij de CPB-scenariopsy-
chologen ten einde geestelijk losgeschud te worden (biz. 240). Het gaat
in de toekomst namelijk om de door
de economische psychiater ontdekte
‘welvaartscirkel’, die draait om de
spil van de maatschappelijke vernieuwing. Die is zo belangrijk dat zij
omstandig beschreven wordt (biz.
57): “… the willingness and capacity
to continuously challenge the ruling
paradigms…”. Gewoonten, waarnemingen, institutes en taakopdrachten moeten voortdurend worden veranderd. Een uitstekend recept voor
het creeren van chaos in organisaties, zou ik zeggen, want de term
‘continuously’ wordt vele malen gebruikt (biz. 126). Wat wij verder onder het begrip ‘maatschappelijke vernieuwing’ moeten verstaan, wordt
niet duidelijk. Wat moeten wij ons
dan voorstellen bij “een succesvolle
welvaartscirkel” gedreven door die
vernieuwing? Het blijft duister.
De toekomst is niet te kennen
Het CPB beweert dat je de toekomst
kunt onderzoeken, navorsen (vertaling van de term ‘scanning’). Waarom is dat onmogelijk? Het onvermogen om de toekomst te onderzoeken, laat staan te verklaren, berust
op het gegeven dat mensen (persoonlijk, in groepsverband of massaal) beslissingen kunnen nemen die
nieuwe feiten en samenhangen doen
ontstaan en die het vervolg van de
gebeurtenissen een andere wending
geven. Een object van studie waarvan de feiten nog moeten ontstaan,
kan men wetenschappelijk niet zinvol bestuderen. De opeenvolging
van gebeurtenissen is vaak onafwendbaar en ook nog wel ex-ante,
abstraherend schematiseerbaar, maar
de daaraan ten grondslag liggende
oorspronkelijke beslissing is nauwelijks vooraf te bepalen. De vrijheid
van de mens staat dat in de weg. Die
vrijheid is een vrijheid tot ontwerp,
constructie, wijze van uitvoering,
tijdsbepaling, en dergelijke, maar
wordt gevolgd door noodzakelijkheden, die spoor en richting en soms
ook modaliteiten vastleggen. De beslissing ten principale wordt genomen ‘op een zekere dag’; op basis
daarvan ontrolt zich het vervolg, dat
‘op een dag’ weer aan meer of minder belangrijke mutaties wordt onderworpen. De bijeenkomst vanjalta legde het politieke bestel in
Europa voor veertig jaar vast, en het
besluit van Gorbatsjov de glasnost
en de perestrojka te beginnen zette
de onttakeling, inclusief de economische, van de Sovjetstaat, in gang.
Het menselijk bedrijf is daarom een
merkwaardige mengeling van vrije
keuzen en daaruit volgende respectievelijk daarmee verbonden wetmatigheden. Vrije wil noch determinisme bepalen ons bestaan; de innerlijke beweging (dynamiek) van het
maatschappelijke bestel gaat gepaard met patronen, die vaak kristalliseren in structuren, en deze structuren zetten wederom het bestek voor
de historievormende bewegers van
de maatschappij. Omdat aldus processen en structuren elkaar in de samenleving wederzijds bei’nvloeden
en opvolgen en dit geheel onder leiding staat van de doeleinden, idealen, strevingen, kortom de ‘waarden’
van de menselijke historievormers,
kan men de toekomst niet omvatten,
noch peilen, noch vanuit het heden
diagnostiseren. Men komt er nog het
dichtste bij door zich toe te leggen
op bijzondere terreinen of onderwerpen. Maar ook de experts hebben
voor de toekomst dikwijls uiteenlopende visies, terwijl de besluitvormers bovendien met de beschikbare
middelen moeten rekenen: de sloot
hoeft niet breed te zijn, maar kan te
breed zijn voor mijn polstok. (Uit die
nood wordt vaak een deugd geboren, want men gaat dan op zoek
naar een nieuwe weg.)
Eclectische perspectieven
De boven ontwikkelde visie sluit
meer aan bij de Nederlandse traditie
van denken, zoals gevormd door F.
de Vries en H.W. Lambers1 en heeft
dan ook weinig op met de in de CPBstudie ontvouwde trits van perspectieven die op eclectische wijze (biz.
1. Zie H.W. Lambers, Over de institutionele markt, De Economist, nr. 11, november
1958, biz. 756-758; alsmede mijn Dynamische markttheorie, hfst. 1, Leiden, 1989.
48) verbonden worden. Die perspectieven zijn: evenwicht, ontleend aan
Adam Smith; coordinatie, ontleend
aan Keynes; en vrije markt, ondeend
aan Schumpeter en de neo-Oostenrijkers. Daarbij zouden drie fundamenteel verschillende visies op de mens
passen, namelijk respectievelijk de
rationele, de samenwerkende en de
concurrerende mens. Daargelaten of
de genoemde economen weer te geven zijn met deze karakterisering (ik
heb hier mijn bedenkingen), gelden
twee bezwaren tegen deze ‘perspectieven’-benadering.
Ten eerste is eclectiek geen valide
wetenschappelijke methodologie:
men kiest uit voorgaande theorieen
wat men bruikbaar acht (ongeacht
de context en de verenigbaarheid).
Dat dit tegenwoordig in de sociale
wetenschappen vaak voorkomt is
geen reden de procedure te legaliseren. Als voorbeeld moge dienen wat
op biz. 58/59 gezegd wordt over de
drie typen mensen. Noch bij Schumpeter, noch in de neo-Oostenrijkse
theorie wordt “man in general” (biz.
48) gezien als vitaal, creatief, ondernemend en competitief. Slechts beperkte aantallen mensen hebben die
eigenschappen. Schumpeter snijdt
ook de band tussen ondernemerschap en de rationele homo economicus door. En Adam Smith merkt in
de Wealth of nations op dat”… people entertain an absurd presumption
in their own good fortune”, een visie
die allerminst de mens als een rationed wezen beschouwt. De auteurs
construeren nu, eclectisch, een soort
mens die in principe rationed is,
aangevuld met de beide andere perspectieven: “the three together give
a broad portrayal of man”(blz. 59).
Hoe kan dat met zulke onverenigbare concepten? Hoe verenigt die
mens, die met behulp van deze drie
perspectieven de welvaartscirkel
naar maatschappelijke innovaties
drijft, de verschillende perspectieven
in zich? Het blijft analytisch duister,
er ontstaat geen theoretische verklaring.
Geponeerd wordt voorts dat de Engelse en Amerikaanse ontwikkeling
vooral vanuit het vrije-marktperspectief, het Duitse, Franse en Japanse
patroon daarentegen vanuit evenwichts- en coordinatieperspectieven
verklaard kan worden. Maar daar
deugt niet veel van. In de genoemde
landen, alsmede in ons land – een
andere laatkomer in de industrialisatie – waren ondernemers van doorslaggevende betekenis, terwijl de Engelse bankiers in de achttiende
ESB 13-5-1992
eeuw nauw betrokken waren bij de
industriefinanciering.
Ten tweede is helemaal niet duidelijk hoe uit de te kiezen (of te construeren) eclectische mengvormen
de vier scenario’s voortvloeien. Deze
scenario’s blijken niet meer dan extrapolaties van enige hoofdtendensen die in het huidige bestel besloten zijn. Met andere woorden, het
verhaal over de perspectieven op de
economische ontwikkeling kan evengoed weggelaten worden en is niet
vereist om vanuit de regionale sterktes en zwaktes en de trends in de wereldeconomie tot de scenario’s te geraken.
kreeg.
Nederlandse literatuur die een betere voorstelling geeft van de ontwikkeling in uitgerekend de twee sectoren waarin Japan het gemaakt heeft:
auto’s en elektronica.
Wat auto’s betreft laat Van Someren
zien dat het Japanse succes op drie
produktiviteitsverhogende ondernemingsbeslissingen – totale kwaliteitsbeheersing, kanban-systemen en
‘just-in-time’-organisatie – gebaseerd
is . Schaalvoordelen hebben de Japanners beslist niet, wel kwaliteitsen tijdvoordelen (Van Someren, De
Japanse auto-puzzle, biz. 54), verbonden met organisatorische – geen
technische – innovaties, als eerste
ontwikkeld door Toyota en later gei’miteerd door de andere automobielproducenten. MITI’s bemoeienissen
waren deels misslagen, werden
deels in de wind geslagen of als
overbodig genegeerd (de fusie- en
rationalisatieadviezen in de jaren zestig) en deels (protectie) door de ondernemingen als strokend met het eigen belang aanvaard of aanbevolen.
Evenzo is het totaal bezijden de historische realiteit om het Japanse succes
in de elektronicasector aan protectie,
MITI’s sturing, arbeidsomstandigheden, Confucianisme of wat dan ook
toe te wijzen. Bertsch en Stam concludeerden ten aanzien van deze sector:
“Aangezien informatie en technologic beschikbaar zijn voor een ieder
tegen de geldende marktprijs, is het
de efficiency van de bedrijfsvoering
die de uitkomst van het marktproces
bepaalt. Kembegrippen daarbij zijn
kostenbewaking, kwaliteit en levertijd, gekoppeld aan design en marketing” . (Let op de overeenkomst met
Van Somerens aanduiding van de bepalende elementen.) De uitstekende
analyse van beide auteurs laat mede
zien dat initiSle overheidssteun en stimulering soms (bij voorbeeld in
het geval van computers) van nut
kan zijn om de sector van de grond
te krijgen. Maar elders, zowel in de
Verenigde Staten als in Europa, was
In feite is het “karakteristieke ontwikkelingspatroon” dat geschetst wordt
helemaal niet Japans: het is het patroon van marktontwikkelingen dat
overal ter wereld voorkwam en voorkomt, al dan niet begeleid door overheidsbemoeienissen. In de theorie is
het ontwikkelingspatroon dat het
CPB zo karakteristiek acht al enige
decennia geleden door Europese
economen uiteengezet . Voorts wil
ik het CPB ter correctie van het overheersende Anglofiele wereldbeeld
en literatuurgebruik dat hun studie
kenmerkt, eens verwijzen naar wat
2. Zie European industrial organization:
entrepreneurial economics in an organizational setting, in: De Jong en Shepherd
(red.), Mainstreams in industrial organization, Dordrecht/Boston, 1986. Voorts
mijn Marktanalyse en markttheorie, De
Economist, jg. 119, 1971, nr. 2.
3. T.C.R. van Someren, Innovatie, emulatie en tijd, Tinbergen Institute Research
Series, nr. 9, 1991, biz. 53-55 en 187-205.
4. H.B. Bertsch en J.A. Stam, Industriebeleid in Japan nader bezien. De elektronische Industrie, ESB, 22 januari 1986, biz.
86-92.
De Japanse economic
Om het verwijt te omzeilen dat mijn
kritische opmerkingen slechts theoretisch-methodologische punten betreffen, wil ik hier nog enkele opmerkingen van inhoudelijke aard maken
over de Japanse economic. De voorstelling van het CPB inzake de Japanse economische ontwikkeling (biz.
81-88), mist vooral het zicht op de
drijvende kracht: het Japanse ondernemerschap en de investeringsrivaliteit, die tussen I960 en 1985/1986 de
nationale expansie bepaalden. Niet
het evenwichts/coordinatieperspectief was dominerend, maar de door
ondernemers gedreven marktontwikkelingen. De CPB-studie stelt het
voor (biz. 84) alsof de sturende overheidshand het “karakteristieke ontwikkelingspatroon” bepaalde: eerst
concurrentie door vele kleine ondernemingen, dan door MITI gearrangeerde fusies (met het oog op schaalvoordelen, zie verderop), ten slotte
expansie van deze grote ondernemingen op de wereldmarkt. Dit alles
begeleid door een bijna alwetende
MITI, die wel eens steken laat vallen, maar waardoor het coordinatieperspectief (inclusief arbeidscontracten, keiretsu’s, personele verbindingen, enzovoorts) het primaat ver-
dat ook het geval. En ten slotte moge
ik verwijzen naar een analyse van
twintig jaar geleden, waarvan geen
zin behoeft te worden teruggenomen
en die geheel in de lijn lag van bovenstaande sectorstudies. “Door de
strijd om de marktposities is de investeringsgraad van het industriele bedrijfsleven tot zeer grote hoogte gestegen. De overige omstandigheden
hebben weliswaar produktiviteitsgroei, besparingen en investeringen
bevorderd, maar de historische factor
is de industriele herstructurering die
ondernemerscapaciteiten heeft losgemaakt uit de knellende vooroorlogse
zaibatsu-banden.”5 “Deze scherpe
concurrentiestrijd om de bezetting
van de beste plaatsen is de essentie
van het Japanse economische wonder. Zij werd gevoerd door de keiretsu,…, alsmede door de vele nieuwe
ondernemers, die hun energieke dadendrang op inmiddels opgekomen
terreinen konden uitleven… De zon
is gerezen en stijgt nog steeds.”
Kortom, met behulp van economische theorie die de marktwerking
van innovatieve ondernemersbeslissingen en investeringen in een dynamisch perspectief plaatst, kan de
groei van de Japanse economic worden verklaard. Evenzeer als het verschijnsel dat die groei in de tweede
helft van de jaren tachtig steeds
meer op de grenzen van de beschikbare produktiemiddelen (arbeid, kapitaal en grond) is gestuit, hetgeen
de groeivoet tendentieel doet dalen . Een ‘coordinatieperspectief verandert weinig aan deze ontwikkeling.
Slot
Scanning the future is een teleurstellend en verwarrend boek. De auteurs hebben mijns inziens te veel
hooi op hun vork genomen en zijn
bezweken onder een onmogelijke
taak: de verre toekomst van de wereldeconomie te onderzoeken. Dat is
geen mensenwerk, Nostradamus ten
spijt.
H.W. deJong
De auteur is emeritus-hoogleraar externe
organisatie aan de Universiteit van Amsterdam en verbonden aan Nijenrode.
5. Hoofdstuk 7 van mijn Ondernemeningsconcentratie. De ontwikkelingen in
Europa, Amerika en Japan, Leiden, 1971,
biz. 215.
6. Idem, biz. 243.
7. S. Wagstyl, The big squeeze in Japan,
Financial Times, 27 april 1992, biz. 12.