Ga direct naar de content

Kentering in het denken over mondiale strategieën

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 13 2006

multinationals

Kentering in het denken
over mondiale strategieën
Hernieuwde aandacht voor afstand tussen landen en
de rol van clustervorming in de internationaliseringsstrategieën van multinationals vormt een kentering
in het denken over mondiale strategieën. Daarnaast
maken de nieuwste empirische inzichten op bedrijfsniveau duidelijk dat mondialisering vooral dicht bij
huis plaatsvindt.

G

Alan Muller
Universitair docent
aan de Universiteit van
Amsterdam

48

ESB juli

lobalisering, of in goed Nederlands
mondialisering, is een veelzijdig en
enigszins troebel begrip. In algemene zin wordt mondialisering vaak
aangeduid met bijvoorbeeld de beschikbaarheid en snelheid van informatie, de steeds homogener wordende smaak van de consument,
en de steeds verder integrerende wereldeconomie. Held et al. (1999) bijvoorbeeld definiëren
mondialisering als “de verbreding, verdieping
en versnelling van de wereldwijde verbindingen
in alle aspecten van het huidige levenâ€. In de
negentiger jaren van de vorige eeuw stonden
deze ontwikkelingen op veel terreinen centraal.
Binnen de economie bijvoorbeeld werd er veel
geschreven over de mondialisering van kapitaalmarkten, de mondialisering van de handel,
en de mondialisering van buitenlandse directe
investeringen (BDI). De mondiale uitstaande
BDI steeg tussen 1990 en 1999 van 1,7 biljoen naar 4,7 biljoen dollar, terwijl in dezelfde
periode de wereldhandel van 3,4 naar 5,6
biljoen dollar steeg.
Het begon erop te lijken dat de onpersoonlijke
krachten van de mondiale markt met zijn onzichtbare hand duidelijk de bovenhand kregen
in hun strijd tegen interventie door de staat.
Het Angelsaksische model van aandeelhouderskapitalisme vierde hoogtij en aan het gekoesterde poldermodel werd ineens getwijfeld.
Binnen beleidskringen werd er gekeken hoe de
grenzen hierdoor vervaagden en hoe daardoor

2007

de betekenis van de nationale identiteit, maar
voornamelijk de rol van nationale overheden,
ter discussie kwam te staan. In Nederland
kwam de liberaliseringsgolf in de negentiger
jaren pas goed op gang en werden de telecomen energiemarkt (gedeeltelijk) vrijgegeven en
het spoor geprivatiseerd.
Ondertussen wijdden veel bedrijfskundigen,
vooral verbonden aan Harvard Business
School, volop aandacht aan het ontplooien van
mondiale strategieën door het internationale
bedrijfsleven. In 1995 werd zelfs de natiestaat door vooraanstaande bedrijfskundige en
voormalige McKinsey-directeur Kenichi Ohmae
doodverklaard (Ohmae, 1995) en werden
multinationals geacht wereldwijd onbelemmerd te kunnen opereren. Landen moesten
meedoen aan schoonheidswedstrijden om het
wispelturige, staatloze kapitaal van multinationals aan te trekken. Veel bedrijven wilden met
het beeld van footloose multinationals graag
geassocieerd worden en ineens dook in jaarverslagen het woord global overal op.
Men kan echter stellen dat deze aandacht voor
mondiale strategieën gekenmerkt werd door
twee gerelateerde gegevens. Ten eerste bestond een smalle focus op een kleine elite van
’s werelds allergrootste bedrijven, waarbij studies steeds dezelfde namen noemden: Shell,
Unilever, Philips, Coca Cola. Een heldere
definitie en een werkbare operationalisering
van een mondiale strategie op bedrijfsniveau
ontbraken in de discussie. Ten tweede werd
het debat gekarakteriseerd door een sterk
normatieve drang naar de mondiale blik die
bedrijven vooral zouden moeten ambiëren, en
niet zozeer een weergave van de werkelijkheid
bevatte. Tekenend is de observatie van George
Yip, gerenommeerde bedrijfskundige uit de
Harvard-koker, dat een bedrijf een mondiale
strategie kan hebben ook al opereert het be-

drijf helemaal niet “mondiaal†– als het maar
“de mogelijkheid ertoe heeft†(Yip, 2003).
Dat was het beeld eind jaren negentig van de
vorige eeuw. Toen kwam 11 september 2001,
spatte de dot-com zeepbel uiteen, en werd
het even stil rond de mondialisering. Sinds die
tijd zien we echter dat de wereldhandel nog
steeds stijgt, en dat kapitaal nog steeds de
wereld over vliegt. Het meest recente World
Investment Report van de Verenigde Naties
(UNCTAD, 2006) laat bijvoorbeeld zien dat de
waarde van de totale uitstaande BDI in 2005
meer dan tien biljoen bedroeg, tegenover
zeven biljoen in 2002 (toenmalige dollars).
De waarde van de mondiale export steeg van
ruim zes biljoen in 2002 naar boven de tien
biljoen in 2005. De huidige visie op mondiale
strategieën is echter veel genuanceerder dan
tien jaar geleden. Het afgelopen decennium
zijn zowel theoretisch als empirisch nieuwe
inzichten ontstaan.

Hernieuwde theoretische aandacht
voor geografie en afstand
Theoretisch is de belangrijkste ontwikkeling geweest dat – op verscheidene fronten
– de aandacht voor de rol van geografie in
de strategie van bedrijven terugkeerde. John
Dunning, een van de grootheden op het gebied
van de internationale economie, kondigde al
in 1998 aan dat locatie zelfs ten tijde van
de mondialisering nog steeds een belangrijke
factor is in de internationaliseringsbeslissingen van bedrijven (Dunning, 1998). Met
andere woorden, het ene gastland verschilde
nog fundamenteel van het andere. Deze
gedachte is goed verwoord in het CAGE-raamwerk (Ghemawat, 2001) waarmee verschillende vormen van afstand tussen landen
worden gevat. CAGE is een acroniem voor
Culturele-, Administratieve-, Geografische- en
Economische afstand, en het raamwerk geeft
aan dat er naast de fysieke afstand tussen landen, grote kloven bestaan op andere terreinen.
Ghemawat laat zien dat bedrijven slechte
beslissingen kunnen nemen door blind landen
te kiezen alleen op basis van geografische
proximiteit. Tegelijkertijd kunnen bedrijven
ook kansen laten liggen door landen die op
grote afstand zitten, maar in andere opzichten

vergelijkbaar zijn met het thuisland, te vermijden. Hoewel het raamwerk
van Ghemawat eigenlijk ook impliceert dat geografische afstand uiteindelijk gecompenseerd kan worden door andere vormen van proximiteit,
geven Dunning (1998) en Porter (1998) aan dat de mogelijkheden
voor bedrijven om zich op mondiale schaal te organiseren ook beperkt
worden door de relatieve immobiliteit van clusters van complementaire
economische activiteiten. Clusters, waarvan Silicon Valley het schoolvoorbeeld is, kunnen worden gedefinieerd als agglomeraties in de
geografische ruimte van bedrijven en andere actoren die relaties met elkaar onderhouden en elkaar voeden met opdrachten en nieuwe ideeën.
Bedrijven komen bij elkaar omdat blijkt dat, ondanks alle mogelijkheden om informatie en kennis op afstand uit te wisselen, toch het meest
geleerd wordt door in dezelfde fysieke locatie te zijn. Niet alleen bedrijven spelen hierop in; ook onderzoeksinstituten en (lokale) overheden
spelen een sleutelrol bij het vormen van clusters. De dynamiek daarin is
natuurlijk dat naarmate clusters groeien en tot een sterke, gezamenlijke
concurrentiepositie komen, steeds meer partijen mee willen doen.
Deze clustergedachte is steeds centraler komen te staan in het denken
over “sticky places in slippery spaceâ€, oftewel kleverige plekken in een
glibberige ruimte (Markusen, 1996). Volgens het klassieke economische denken zou locatie in een mondiaal geïntegreerde economie geen
concurrentievoordeel meer moeten bieden. Verschillen worden immers door middel van de onzichtbare hand onmiddellijk weggepoetst.
Inmiddels weten we dat markten niet perfect zijn, maar toch zien we
dat er in de media, en ook in de hoofden van managers, veel nadruk
ligt op de mondiale markt. Dit vertaalt zich in wat Ghemawat (2003)
noemt strategieën op basis van aggregatie, waarbij bedrijven steeds
ernaar streven het productaanbod over zoveel mogelijke landen te
harmoniseren met als doel het optimaliseren van de schaalvoordelen.
Volgens Ghemawat is dit een achterhaald ideaal, en moet er juist meer
aandacht komen voor strategieën op basis van arbitrage, waarbij bedrijven proberen de verschillen tussen landen uit te buiten.
Arbitrage heeft echter ook een zwakte op het gebied van kennisstromen. De verschillende vormen van afstand tussen landen (CAGE) die
arbitrage juist mogelijk maken, zorgen ook voor bedrijfsinterne barrières
die de vrije stroom van kennis kunnen belemmeren. Hierdoor lopen
bedrijven met een arbitrage-strategie het risico de grip op hun interne
kennisstromen kwijt te raken, terwijl er in de huidige economie zoveel
nadruk wordt gelegd op kennis als bron van duurzaam concurrentievoordeel (zichtbaar in het groeiende deel van kennis- en kapitaalintensieve
diensten in het bbp van rijke landen). Neem bijvoorbeeld een situatie
waarin de administratieve afstand tussen landen hoog is, in de vorm
van beperkte bescherming van auteursrechten: hierdoor zou een bedrijf
een groot risico lopen door kennis vrij uit te wisselen tussen landen, in
plaats van de kennisintensieve activiteiten centraal te houden en via
aggregatie de mondiale markt te benaderen. Een balans tussen het
uitbuiten van onderlinge verschillen en het behouden van een flexibele,
lerende organisatiestructuur zou het ideaal zijn. Maar dit ideaal, wat
Ghemawat (2003) een complexe arbitragestrategie noemt – en die
overigens niet erg verschilt van de transnationale oplossing van Bartlett

ESB juli

2007

49

en Ghoshal (1989) – is ook extreem duur en risicovol. Uiteindelijk komt
men dan uit bij ander netwerkvormen. Als het moeilijk blijkt een wereldomspannend bedrijfsintern netwerk op te richten, lijkt een externe
netwerkconstructie samen met vele partners in evenveel landen een
goed alternatief. Hiermee zou elk afzonderlijk bedrijf zijn eigen kennisstromen kunnen blijven beheersen terwijl een mondiale reikwijdte gerealiseerd wordt. Toch voert deze netwerkdiscussie nog steeds terug op
het fenomeen clusters en de beperkingen van de mondiale integratie.
Als het leveren van goederen en diensten als waardeketen beschouwd
wordt, dan zien we dat de meeste waarde vaak in het begin van de
keten wordt toegevoegd (stroomopwaarts), bij ontwerp, onderzoek en
productie, in tegenstelling tot de activiteiten dichterbij de eindgebruiker
(stroomafwaarts), zoals distributie en verkoop. Zowel Porter (1998) als
Rugman en Verbeke (2004) laten zien dat hoogwaardige activiteiten
stroomopwaarts pas tot stand komen met de inputs van vele actoren
– onderzoeksinstituten, lokale overheden, leveranciers – die investeren
in het ontwikkelen ervan. Deze actoren is er veel aan gelegen om deze
investeringen niet naar verre orden te laten ontsnappen.
Het resultaat is dat zulke activiteiten altijd kleveriger zijn dan minder
hoogwaardige activiteiten stroomafwaarts. Het zijn juist de hoogwaardige activiteiten waarmee concurrentievoordeel te behalen valt,
die plaatsvinden in geconcentreerde clusters in individuele landen of
regio’s. Vooralsnog blijft het thuisland van een bedrijf hier de hoofdrol
in spelen. Voor Philips bijvoorbeeld staat de samenwerking met de

tabel 1

Internationaliseringsgraad van ’s werelds 100 meest
internationale bedrijven*

Variabele

2003

2004

verandering (in %)

Buitenlands

3.993

4.728

18,41

Totaal

8.023

8.852

10,33

Activa

Perc.

49,8

53,4

3,6

De werkelijkheid van
internationalisering op bedrijfsniveau
Empirische ontdekkingen laten zien dat dit
ook inderdaad het geval is. Simultaan met
deze theoretische ontwikkelingen zijn er grote
stappen gedaan met het in kaart brengen
van de staat van mondialisering op bedrijfsniveau. De SCOPE-onderzoeksgroep aan de
RSM/Erasmus Universiteit, de UNCTAD in
Geneve en verscheidene onderzoeken van
Alan Rugman en collega’s zijn hierin toonaangevend. De kernvraag is uiteraard: hoe meet
je de mate van internationalisering van een
bedrijf, en wanneer precies is een bedrijf dan
mondiaal te noemen? UNCTAD heeft samen
met de SCOPE-onderzoeksgroep in Rotterdam
een belangrijke rol gespeeld in het ontwik-

Omzet
Buitenlands

3.003

3.407

13,45

Totaal

5.551

6.102

9,93

Perc.

54,1

55,8

1,7

Werkgelegenheid
Buitenlands

7.242

7.379

14.626

Totaal

14.850

Perc.

49,5

49,7

1,89
1,53
0,2

Dochters
Buitenlands

21.569

Totaal

33.176

Perc.

65,0

Bron: World Investment Report 2006 (UNCTAD)
* gewogen gemiddelden van alle 100 bedrijven. Omzet en activa in miljarden dollars;
werkgelegenheid in duizenden FTEs.

50

ESB juli

2007

drie Nederlandse TU’s nog steeds centraal.
Proximiteit heeft dus een sleutelfunctie bij
het nastreven van concurrentievoordeel door
samenwerking. Clusters kunnen echter ook
nadelige effecten hebben op de flexibiliteit van
bedrijven. Hoewel zulke clusters dus concurrentievoordeel kunnen bieden, oefenen ze
zwaartekracht uit op bedrijven die er eenmaal
in zitten. Hierdoor blijven organisaties plakken
in bestaande structuren en missen ze de strategische vrijheid om hun vleugels uit te slaan.
Deze wederzijdse afhankelijkheid komt terug
in het politiek economisch denken van Ruigrok
en Van Tulder (1995) maar ook het co-evolutionaire denken van onder andere Volberda
en Lewin (1999). Ruigrok en Van Tulder laten
zien hoe de beheersstructuren van ondernemingen gekoppeld zijn aan de structuren van
belanghebbenden, vooral in het thuisland, die
invloed op de organisatie uitoefenen. Volberda
en Lewin benadrukken dat organisaties vaak
de concurrentiestrijd verliezen omdat ze niet in
staat zijn met hun omgeving mee te veranderen, vanwege de structurele inertie (traagheid)
waar ze in zitten. Bronnen van traagheid zijn
zowel extern te vinden, in de vorm van relaties
met externe organisaties en instituties, alsook
intern, in de vorm van bestaande kennis en
processen. De implicatie is dat bedrijven – al
dan niet bewust – veel sterkere beperkingen in
hun geografische spreiding kennen dan menigeen veronderstelt.

kelen van een transnationaliteitsindex, oftewel
TNI, om de mate van internationalisering op
bedrijfsniveau te meten (zie bijvoorbeeld een
van de jaarlijkse World Investment Rapporten,
of WIR’s). Deze index bestaat uit het gemiddelde van drie relaties: de buitenlandse omzet
van een bedrijf als percentage van de totale
omzet; de buitenlandse activa als percentage
van de totale activa; en de buitenlandse werkgelegenheid als percentage van de totale werkgelegenheid. Dit was een verbetering ten opzichte van eerdere studies gebaseerd op omzet
alleen, die van alle drie de indicatoren vaak de
hoogste internationaliseringsgraad laat zien.
Recentelijk is hieraan toegevoegd het percentage van het totale aantal dochterbedrijven dat
zich in het buitenland bevindt. Een overzicht
hiervan uit het WIR van 2006 wordt in tabel
1 weergegeven. Tabel 1 laat zien dat voor alle
vier indicatoren, de honderd meest internationale bedrijven ter wereld een internationaliseringsgraad van rond de vijftig procent hebben.
Omzet ligt iets daarboven en werkgelegenheid
daar iets onder, terwijl het percentage dochterbedrijven in het buitenland op 65 procent
uitkomt. Ter vergelijking: de zes Nederlandse
bedrijven in deze lijst (Shell, Unilever, Philips,
Ahold, Mittal Steel en InBev) laten een gezamenlijke TNI zien van 76 procent en het
percentage dochterbedrijven in het buitenland
valt beduidend lager uit op 55 procent. Dat
Nederlandse bedrijven relatief goed afsteken
ten opzichte van de rest heeft alles te maken
met de relatieve kleine omvang van Nederland
– deze cijfers vallen voor Amerikaanse ondernemingen, bijvoorbeeld, bijna dertig procent
lager uit. Hoewel deze cijfers op zich niet
teleurstellend zijn, dient opgemerkt te worden
dat deze lijst de voorhoede van de internationalisering bevat. Het selectiecriterium van de
UNCTAD is namelijk de totale omvang van de
buitenlandse activa – hoe groter (in dollars),
hoe hoger een bedrijf op de lijst komt te staan.
Bedrijven die internationaal inkrimpen, schuiven naar beneden of vallen af, terwijl bedrijven
die doorinternationaliseren, juist erbij komen.
Door steeds een wisselende lijst met de meest
internationale bedrijven op te stellen in plaats
van het volgen van steeds dezelfde steekproef, laat de lijst altijd een vertekend beeld

zien. Bovendien zijn de gemiddelde waarden voor de top honderd over
meerdere jaren moeilijk vergelijkbaar, omdat de steekproef die eraan
ten grondslag ligt steeds verandert. Andere studies nemen als uitgangspunt voor een top honderd lijst de allergrootste bedrijven ter wereld
in plaats van de meest internationale, en geven zo een meer werkelijkheidsgetrouw beeld van de gemiddelde internationaliseringsgraad
op bedrijfsniveau. Groot wil namelijk niet altijd zeggen dat een bedrijf
sterk geïnternationaliseerd is – kijk bijvoorbeeld naar grote Amerikaanse
retailers. Wat dat betreft staat Wal-Mart, ’s werelds grootste bedrijf, op
de 97ste plaats in de UNCTAD top honderd lijst op basis van TNI percentage (24 procent). Onderzoekers van de SCOPE-groep in Rotterdam
hebben deze uiteenlopende resultaten onderzocht en laten zien dat de
honderd grootste bedrijven ter wereld een veel lagere TNI vertonen dan
de honderd meest internationale, circa veertig procent tegenover circa
55 procent (Van Tulder et al., 2001). Nog belangrijker misschien is de
observatie dat de TNI voor dezelfde set grootste ondernemingen helemaal niet zo sterk is toegenomen in de loop van de negentiger jaren.
Muller (2004) toont bijvoorbeeld aan dat de internationaliseringsgraad
van Noord-Amerikaanse en Europese ondernemingen van gemiddeld 28
procent in 1990 is gestegen naar gemiddeld 36 procent in de tweede
helft van de negentiger jaren. Als stijging op zich noemenswaardig,
maar de waarde zelf is niet zo bijzonder, en Muller (2004) laat verder zien dat de stijging bijna volledig op conto van de in 1990 minst
internationale bedrijven geschreven kan worden. Dat wil zeggen dat
het verhoogde gemiddelde vrijwel helemaal veroorzaakt is door – vooral
Europese – bedrijven met voorheen een strategie op de thuismarkt
gericht, en die in de loop van de negentiger jaren voorzichtig zijn gaan
internationaliseren. Van de kopgroep van meest internationale bedrijven
is daarentegen de internationaliseringsgraad stabiel gebleven, of zelfs
licht gedaald. Er zijn uiteraard andere maatstaven dan omzet, activa
en werkgelegenheid. Onderzoeken naar relocatie van het hoofdkantoor
(Baaij et al., 2005), sourcingsrelaties (Mol en Van Tulder, 2005) en
de financiële markten waarop bedrijven hun kapitaal halen (Rugman
en Verbeke, 2005) laten steeds zien dat een mondiale markt geen
hoofdrol speelt, of nauwelijks bestaat. Zelfs alle aandacht voor de verplaatsing van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten (O&O) naar het
buitenland lijkt overdreven: onderzoek van Cantwell en Harding (1997)
naar de internationalisering van O&O toonde aan dat maar elf procent
van alle in de VS geregistreerde patenten toegeschreven konden worden aan O&O-activiteiten buiten het thuisland van het moederbedrijf.
Deze sterke thuislandgebondenheid van kennisintensieve activiteiten
komt ook in andere studies naar voren (Benito et al., 2003; Gertler et
al., 2000) en wordt volgens Narula (2002) veroorzaakt door de sterke
inbedding van zulke activiteiten in innovatiesystemen, die theoretisch
sterke gelijkenis vertonen met de hierboven genoemde clustergedachte.
Als laatste inzicht komt de verbeterde kwalificering van de internationaliseringsgraad. Dit slaat op de geografische spreiding van de buitenlandse activiteiten. Dat wil zeggen als een bedrijf een TNI heeft van
vijftig procent, zou het uit moeten maken over hoeveel landen of regio’s
deze vijftig procent zijn verspreid? En als die vijftig procent verdeeld

ESB juli

2007

51

is over tien gastlanden, is dat bedrijf internationaler dan een bedrijf
met die vijftig procent in één gastland? Rugman en Verbeke (2004)
en Muller (2004) hebben aangetoond dat de buitenlandse activiteiten
overwegend in de thuisregio geconcentreerd zijn – Noord-Amerika
voor Amerikaanse bedrijven, Europa voor Europese bedrijven, en Azië
voor Japanse bedrijven. Beide studies laten zien dat onder de Fortune
Global 500 er niet meer dan negen bedrijven als global te kwalificeren
zijn – en dan naar redelijk conservatieve definities. Rugman en Verbeke
classificeren bedrijven als global zodra ze minder dan vijftig procent
van hun omzet in hun thuisregio hebben en circa dertig procent in elk
van de andere twee regio’s. Muller doet hetzelfde op basis van activa.
Minder internationale onderdelen zoals werkgelegenheid of O&O worden
niet meegenomen en de rest van de wereldeconomie wordt voor het
gemak buiten beschouwing gelaten. Maar zelfs voor deze kleine global
groep is te zien dat de thuisregio nog steeds van zeer groot belang is.
Bijvoorbeeld Philips, met 95 procent van de omzet in het buitenland, is
nog steeds voor bijna de helft van die omzet afhankelijk van Europa. In
andere gevallen is te zien hoe de thuisregio zelfs nog belangrijker wordt
dan voorheen, zoals voor Ahold die al eerder de Disco-keten in ZuidAmerika van de hand deed en recentelijk de Amerikaanse dochter US
Foodservice afstootte. Uiteindelijk worden “mondiale strategieën†dus
vooral redelijk dicht bij huis ontplooid.

Het is tijd voor meer aandacht voor Nederland
en de rol die zij kan spelen als kenniscentrum
in hoogwaardige Europese clusters.

Conclusies

University Press.

Concluderend kan er gesteld worden dat er in het debat rond de
mondialisering veel aandacht is geweest voor het normatieve – dat
wil zeggen, de strategieën die volgens de inzichten van de negentiger
jaren nastrevenswaardig leken, maar nog niet bestonden. Daarnaast
was er een sterke focus op de voorhoede van de internationalisering,
een kleine internationale elite die zeer internationaal opereerde maar
wiens mate van mondialisering volgens alle definities van één mondiale
markt ernstig tekort schiet. Deze inzichten staan haaks op het debat
dat grotendeels in de media gevoerd wordt rond hypes als offshoring of
outsourcing. Het verplaatsen van gevoelige activiteiten zoals O&O naar
het buitenland valt alleszins mee. Als de nadruk in het denken over
concurrentievoordeel vooral ligt op het ontwikkelen van hoogwaardige
kennis en het creëren van een lerende organisatie, dan is het tekenend dat juist deze activiteiten erg kleverig blijken te zijn en dicht bij
huis geconcentreerd zijn. Zelfs in het kleine open Nederland zijn in de
meeste – of in elk geval de belangrijkste – sectoren de marktleiders
steeds weer bedrijven van Nederlandse oorsprong. Het thuisland is dus
nog steeds van vitaal belang, ook al willen we graag denken dat het
kleine Nederland een open deur is naar de grote mondiale markt. De
beleidsimplicaties zijn vooral dat de overheid nog sterker de noodzaak
moet zien van het scheppen van een klimaat waarin hoogwaardige
clustervorming gestimuleerd wordt. Al langer wordt geconstateerd dat
er een groot gapend gat ontstaat tussen de vraag naar hoogopgeleide
technici en de mogelijkheid van de inheemse arbeidsmarkt hieraan te
voldoen. Economie- en bedrijfskundeopleidingen genereren nog steeds
teveel managers die de wereldmarkt als één grote speeltuin willen zien.

Research on Strategy and New Organizational Forms.

52

Literatuur
Bartlett, C. en S. Ghoshal (1989) Managing Across Borders.
Cambridge MA: Harvard University Press.
Benito, G., B. Grøgaard en R. Narula (2003)
Environmental Influences on MNE Subsidiary Roles:
Economic Integration and the Nordic Countries. Journal
of International Business Studies, 34(5), 443–456.
Dunning, J. (1998) Location and the Multinational
Enterprise: A Neglected Factor? Journal of International
Business Studies, 29(1), 45–66.
Gertler, M., D. Wolfe, en D. Garkut (2000) No Place Like
Home? The Embeddedness of Innovation in a Regional
Economy. Review of International Political Economy, 7(4),
688–718.
Ghemawat, P. (2001) Distance Still Matters: The Hard
Reality of Global Expansion. Harvard Business Review
(September), 2–12.
Ghemawat, P. (2003) The Forgotten Strategy. Harvard
Business Review (November), 1–9.
Held, D., A. McGrew, D. Goldblatt en J. Perraton (1999)
Introduction: The Globalization Debate, in: Held et
al. (red.). Global Transformations. Chicago: Stanford
Lewin, A en H. Volberda (1999) A Framework for

ESB juli

2007

Organization Science, 10(5), 519–534.
Markusen, A. (1996) Sticky Places in Slippery Space: A
Typology of Industrial Districts. Economic Geography 72,
293–313.
Mol, M. en R. van Tulder (2005) Antecedents and
performance consequences of international sourcing.
International Business Review, 14(5), 599–617.
Muller, A. (2004) The Rise of Regionalism. ERIM PhD
Series: Rotterdam.
Narula, R. (2002) Innovation systems and ‘inertia’ in
R&D location: Norwegian firms and the role of systemic lock-in. Research Policy 1332, 1–22.
Ohmae, K. (1995) End of the Nation State. New York: Simon
& Schuster.
Porter, M. (1998) Clusters and the New Economics of
Competition. Harvard Business Review 76(6), 77–90.
Rugman, A. en A. Verbeke (2004) A Perspective on
Regional and Global Strategies of Multinational Enterprises. Journal of International Business Studies, 35(1), 1–15.
Rugman, A. en A. Verbeke (2005) Regional
Multinationals: the New Research Agenda, in:
Peter J. Buckley (red.). What is International Business?
Houndmills, VK: Palgrave-MacMillan, 110–132.
Ruigrok, W. en R. van Tulder (1995) The Logic of
International Restructuring. London: Routledge.
UNCTAD (2006) World Investment Report. Geneva.
Tulder, R. van, D. van den Berghe en A. Muller (2001)
The (S)coreboard of Core Companies. Rotterdam: SCOPE.
Yip, G. (2003) Total Global Strategy II. Upper Saddle River,
NJ: Pearson Publishing.

Auteur