Ga direct naar de content

Nederland in het krachtenveld van globalisering

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 13 2006

bedrijven

Nederland in het krachtenveld
van globalisering
Een juiste inschatting van het netto-effect van
globalisering voor een economie vergt een empirische
analyse van een van de belangrijkste – maar nog niet
goed onderzochte – krachten van globalisering: de
strategieën van grote ondernemingen en de daaraan
gerelateerde bedrijvendynamiek.

G

Rob van Tulder
en Fabienne
Fortanier
Hoogleraar aan de
Erasmus Universiteit
Rotterdam, Universitair
docent aan de Universiteit van Amsterdam en
statistisch onderzoeker
aan het CBS

54

ESB juli

lobalisering kent vele dimensies
en vertegenwoordigt een complex
krachtenveld. Vijf krachten van
(economische) globalisering kunnen
worden onderscheiden:
• Internationale handel;
• Buitenlandse Directe Investeringen (BDI);
• Portfolio kapitaal (ook wel flitskapitaal
genoemd);
• Internationale migratie;
• Internationale diffusie van technologie.
Al deze krachten zijn sterk aan elkaar gerelateerd. In de discussie over globalisering worden
ze vaak door elkaar beschouwd, hetgeen regelmatig tot grote spraakverwarring leidt. Vaak
wordt de toename van internationale handel,
de groei in internationaal flits- of speculatief
kapitaal (portfolio kapitaal) en internationale
migratie als meest relevante krachten van
globalisering aangehaald. Op deze drie terreinen
worden de grootste kansen (toegenomen handel) alsmede de grootste bedreigingen (migratie
en flitskapitaal) gesignaleerd. Een invloedrijk
econoom en voorstander van globalisering als
Jagdish Bhagwati (2004) bijvoorbeeld baseert
zijn pleidooi ten faveure van globalisering vrijwel
uitsluitend op de voordelen die een toename van
internationale handel en migratie opleveren.

van buitenlandse directe investeringen en de
daarmee gepaard gaande diffusie van technologie. Figuur 1 laat zien dat in de afgelopen
decennia de groei van handel inderdaad
gestaag hoger is geweest dan de groei van
het totale bbp van de wereld. Er zijn eerdere
fasen geweest – met name in het begin van de
twintigste eeuw – waarin de mate van internationalisering groot was, hetgeen de huidige
trend minder uniek maakt dan veelal wordt
gesuggereerd (Ruigrok en van Tulder, 1991).
Echter nog belangrijker is dat sinds 1989 – de
periode die over het algemeen wordt aangeduid als het moderne tijdperk van globalisering
– de groei van buitenlandse directe investeringen aanzienlijk groter was dan die van internationale handel. De huidige fase van globalisering kan daarom vooral gekarakteriseerd
worden als het tijdperk waarin multinationale
ondernemingen op grote schaal hun productienetwerken over meerdere landen zijn gaan verspreiden – macro-economisch uitgedrukt met
de toename van BDI. Tussen 1990 en 2005

figuur 1

bbp-groei, exporten en BDI-stromen*,
1960–2005 (wereld)

Index (log)
10000

1000

BBP
Exporten
BDI stromen

100

10

Belangrijkste kracht
In de praktijk bepaalt de groei van exporten
en importen echter minder de aard van globalisering dan een andere factor: de groei

2007

1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005

* Constante US dollar, 1980=100.

Bron: bbp en exporten: World Development Indicators;
BDI: IMF IFS.

is het aantal multinationale ondernemingen
toegenomen van 30 duizend tot circa 77 duizend. Gezamenlijk hebben deze multinationals
momenteel bijna 800 duizend buitenlandse
dochterondernemingen (Unctad, 2006).
Multinationale ondernemingen vertegenwoordigen een toegevoegde waarde van 4,5 biljoen
US dollar, geven directe werkgelegenheid aan
62 miljoen mensen (en het vijf- tot tienvoudige
indirect) en bepalen meer dan vier biljoen US
dollar van de handel in goederen en diensten.
Binnen de groep van multinationale ondernemingen vormt overigens een relatief kleine
groep de kern: 500 ondernemingen nemen
meer dan tachtig procent van alle BDI voor
hun rekening (voor Nederland zijn dit circa
veertig ondernemingen), terwijl circa 700
multinationals ook rond tachtig procent van
alle private onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven voor hun rekening nemen (voor Nederland:
circa 25 ondernemingen). Ook internationale
handel bestaat voor een belangrijk deel uit
bedrijfsinterne handel, dat wil zeggen van de
ene dochteronderneming van dezelfde onderneming naar de andere dochteronderneming.
Schattingen van het aandeel van bedrijfsinterne handel als percentage van totale importen en exporten, lopen uiteen van 33 procent
tot zestig procent (voor de VS bijvoorbeeld).
De vorm, de aard en de gevolgen van globalisering op het terrein van grensoverschrijdende
investeringen en technologiestromen wordt
voor een belangrijk deel gedragen door de
lokatiebeslissingen en de bedrijfsinterne coördinatiebeslissingen van een relatief beperkt
aantal multinationale ondernemingen.
De vraag naar de gevolgen van globalisering
voor de Nederlandse economie kan derhalve
het beste geoperationaliseerd worden door
te kijken naar het gedrag ten aanzien van
locatiebeslissingen van multinationals in het
algemeen, voor O&O in het bijzonder en de
gevolgen daarvan voor grote en kleine multinationals in Nederland.

Algemene patronen
Als multinationals de dragers van de globaliseringsgolf zijn, dan doen ze dit wel op een heel
specifieke manier. In de manier waarop multinationale ondernemingen hun internationale

activiteiten coördineren kan een zestal patronen onderscheiden worden
(cf. Rugman, 2002; Muller, 2004; Van Tulder met Van der Zwart,
2006). Ten eerste kan slechts een heel beperkt aantal ondernemingen
geklassificeerd worden als daadwerkelijk mondiaal’, met wereldwijd
verspreide en gecoördineerde productienetwerken.
Ten tweede blijkt de grootste groep ondernemingen zich vooral binnen
de eigen regio geïnternationaliseerd te hebben; dit is vooral van belang
geweest voor Noord-Amerikaanse en Europese ondernemingen en is
sterk beïnvloed door de vorming van NAFTA en de Europese Unie. Ook
Japanse en Aziatische ondernemingen hebben zich sinds het midden
van de jaren negentig vooral op de eigen economie en regio toegelegd.
Ten derde vindt de verplaatsing van Onderzoek- en Ontwikkelingsactivitei
ten vooral plaats binnen de OECD-regio; er is nauwelijks sprake van noemenswaardige relocatie van O&O-afdelingen naar ontwikkelingslanden.
Alleen de grote ontwikkelingslanden als India en China die vestigingsvoorwaarden verbinden aan inwaardse BDI hebben belangrijke O&O-faciliteiten van multinationals weten aan te trekken (UNCTAD, 2005).
Een belangrijke ontwikkeling, ten vierde, die zich sinds 2001 lijkt voor
te doen is de opkomst van multinationale ondernemingen uit grote ontwikkelingslanden, vooral China en India. In tien jaar tijd is het volume
van BDI uit ontwikkelingslanden vertienvoudigd; dit heeft tot aanzienlijke onrust (Mittal’s vijandig bod op Arcelor, Tata’s overname van
Corus) en zelf protectionistisch sentiment (verbieden door Amerikaanse
Senaat van de acquisitie van Unocal door Chinese Cnooc) geleid in
ontwikkelde landen. Op de keper beschouwd zijn dit echter nog steeds
tamelijk geïsoleerde gevallen. Succes blijkt lang niet altijd vanzelfsprekend (enkele overnames zoals IBM’s Chinese dochter door Lenovo zijn
alweer in problemen). Investeringen vanuit ontwikkelingslanden vormen
nog steeds minder dan twintig procent van alle BDI in de wereld, en de
overgrote expansie van multinationals uit ontwikkelingslanden vindt ook
vooral in de eigen regio plaats (UNCTAD, 2006).
Daarnaast hebben alle grote ondernemingen aansluitend sterk lokale
strategieën ontwikkeld. Zowel als productievestiging, in hun marketingstrategieën als ten aanzien van onderzoek en ontwikkeling zijn lokale
netwerken belangrijker geworden; regelmatig ten koste van internationale uitbesteding (Mol et al, 2005).
Daarmee kent, tenslotte, het fenomeen van outsourcing (uitbesteden
aan onafhankelijke toeleveranciers) en offshoring (verplaatsing van
activiteiten naar andere landen) zijn beperkingen; hoewel in de media
sterk de nadruk wordt gelegd op internationaal offshoring en outsourcing naar lage lonen landen, vindt het merendeel van deze activiteiten
vooral nog steeds binnen de ontwikkelde regio’s plaats. In plaats van
ongeclausuleerde en eenduidige globalisering, vindt derhalve een veel
complexer proces van relocalisatie en internationalisering plaats. Qua
intenties lijken ondernemers elkaar vaak na te praten – vandaar de sterk
fluctuerende belangstelling voor globalisering, offshoring en dergelijke.
Er is sprake van een veel genuanceerdere afweging, waarbij strategische, maar ook politieke motieven een belangrijke rol spelen bij de
beslissing om wel of niet te internationaliseren en de manier waarop dit
vervolgens gebeurt. Het effect van deze strategische afwegingen op de

ESB juli

2007

55

nationale economie (omzet, innovatie en werkgelegenheid) kan daarbij
zowel positief als negatief uitvallen. Het netto-effect van globalisering
voor nationale economieën is derhalve lastig te achterhalen, zeker op
basis van macro-economische studies die veel van de bedrijvendynamiek niet adequaat kunnen weergeven.

Nederlandse positie
Nederland neemt in het krachtenveld van globalisering een tamelijk
unieke positie in: het is zowel gastland als thuisland van grote multinationals. Zowel de binnen- als de buitenwaartse BDI-standen als percentage
van het bnp in 2005 zijn groter dan zeventig procent. Daarmee behoort
Nederland voor wat betreft internationale investeringen bij de meest
open economieën in de wereld. Nederland is zowel bron als ontvanger
van BDI en wordt sterk beïnvloedt door de bovengenoemde internationale
trends. Zo is volgens cijfers van De Nederlandse Bank bijvoorbeeld de
BDI van en naar Nederland in 2003 sterk regionaal georiënteerd en voor
meer dan twee derde gericht op de Europese Unie. Het grotere aandeel
van de EU is vooral ten koste gegaan van het relatieve aandeel van de
Verenigde Staten – in 1993 was bijna de helft van Nederlandse BDI
gericht op de VS, terwijl dit in 2003 nog maar twintig procent was. Het
CPB (2005) concludeerde dat relocatie van Nederlandse bedrijven vooral
wordt veroorzaakt door de snellere stijging van de Nederlandse loonkosten, en de achterblijvende groei in productiviteit in vergelijking met concurrerende landen. Het effect van relocatie op de thuiseconomie wordt
echter sterk beïnvloed door het concurrentievermogen van individuele ondernemingen. Indien ondernemingen door relocatie van arbeidsintensieve
activiteiten bijvoorbeeld aan concurrentiekracht winnen, dan kan het
netto-effect voor de werkgelegenheid in het thuisland zelfs positief zijn.
Dit wordt ook wel het counterfactual argument genoemd: als de onderneming het niet had gedaan (relocatie) dan zou het netto-effect wellicht
nog slechter zijn geweest omdat de ondernemingen dan aan algemeen
concurrentievermogen ingeboet zouden hebben. Een juiste inschatting van het netto-effect van globalisering komt derhalve neer op een
zoeken naar empirische onderbouwing van dit counterfactual argument.
Daarnaast blijkt dat veel ondernemingen (84 procent) tot nu toe geen
enkele bedrijfsactiviteit hadden gereloceerd noch daartoe plannen had,
alhoewel het aantal ondernemingen dat zegt in de toekomst bedrijfsactiviteiten te willen verplaatsen wel is toegenomen (Berenschot, 2004). De
relocaties betreffen vooral activiteiten met veel laaggeschoolde arbeid;
hoogwaardige activiteiten als O&O worden veel minder verplaatst. Van
slechts één tot anderhalf procent van alle banen die in Nederland in de
laatste jaren verloren zijn gegaan, kan het verlies toegeschreven worden
aan relocatie. Maar omdat daarnaast een onduidelijk aantal banen is
gecreëerd als gevolg van inkomende relocatie, blijft het netto-effect van
relocatie nog steeds onduidelijk.

Globalisering en multinationale ondernemingen
Deze bijdrage beoogt geen definitief uitsluitsel over de Nederlandse
positie te geven, maar op basis van een longitudinale studie van enkele
van de grootste Nederlandse multinationals is het wellicht mogelijk

56

ESB juli

2007

om een deel van het netto-effect van de
laatste golf van globalisering beter in kaart
te brengen. We hebben daartoe van tien
grote Nederlandse multinationals de internationale omzet- en werkgelegenheidscijfers
in kaart gebracht over de periode van 1990
tot 2004. De tien multinationals zijn: Shell,
Philips, Unilever, AkzoNobel, Océ, Getronics,
Heineken, Ahold, CSM, WoltersKluwer. Zij
bepalen tezamen meer dan zestig procent
van alle uitgaande BDI van Nederland en de
grootste zeven van hen (Akzo, DSM, Unilever,
Shell, Corus, Oce, Philips) bepaalt meer
dan vijftig procent van de O&O-uitgaven in
Nederland. Daarmee hebben deze ondernemingen via hun netwerken van uitbesteden en
toeleveren tevens een zeer grote invloed op
de concurrentiepositie van het Nederlandse
Midden- en Kleinbedrijf (MKB).
Sinds 1990 heeft elk van deze ondernemingen grote veranderingen ondergaan. Unilever
is bijzonder actief geweest in het aankopen
en afstoten van ondernemingen, Heineken en
Ahold gebruikten een expansieve acquisitiestrategie om zich in buitenlandse markten in
te kopen. Hoogovens (Corus) en Akzo (Nobel)
fuseerden met buitenlandse partners, Shell
werd geconfronteerd met protesterende consumenten (onder andere Brent Spar affaire)
waardoor de omzet in Nederland sterk onder
druk kwam te staan, Philips stootte de ene
divisie na de andere divisie af teneinde zich op
zijn kernactiviteiten te concentreren.
Het netto-effect van al deze veranderingen
over de periode 1990–2004 voor deze tien
ondernemingen voor wat betreft omzet en
werknemers is in figuur 2 in kaart gebracht.
De totale omzet van de ondernemingen is
enigszins grillig verlopen, maar niettemin van
225 miljard US dollar naar meer dan 450 miljard dollar gegroeid. De verkopen in Nederland
zijn daarbij veel langzamer gegroeid dan in het
buitenland, hetgeen tot een gestage afname
van het relatieve aandeel van de omzet in
Nederland heeft bijgedragen (van vijftig naar
28 procent). De totale omzetgroei is bereikt
door een veel geringe stijging van het totale
aantal werknemers – van 894 duizend naar
een piek van 1.081.000 in 2001, tot 903
duizend in 2005. Het Nederlandse aandeel

figuur 2

Omzet in miljoen US $

De internationale verdeling van de
totale omzet en aantal werknemers van 10 Nederlandse topondernemingen*, 1990–2004.
100%
500000
90%
450000
80%
400000
70%
350000
60%
300000
50%
250000
40%
200000
30%
150000
20%
100000
10%
50000
0%
0
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004
% Nederlandse omzet in totaal (rechteras)
Omzet Buitenland
Omzet Nederland

Aantal werknemers

1200000
100%
1100000
90%
1000000
80%
900000
70%
800000
60%
700000
600000
50%
500000
40%
400000
30%
300000
20%
200000
10%
100000
0
0%
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004
% Nederlandse omzet in totaal (rechteras)
Omzet Buitenland
Omzet Nederland

* De figuren geven de som van de binnenlandse en totale omzet
weer van de volgende ondernemingen: Ahold, AkzoNobel,
Corus, CSM, Getronics, Heineken, Océ, Shell, Unilever en
WoltersKluwer.

hierin is zowel relatief (van 48 procent naar
30 procent) als absoluut (van 323 duizend
tot 191 duizend) gedaald. Het aantal buitenlandse werknemers is ook gering gestegen,
hetgeen er op wijst dat de groei van de buitenlandse verkopen niet alleen tamelijk kapitaalintensief is geweest, maar ook voornamelijk
doormiddel van verhoogde exporten bereikt is.
De omzetstijging in het buitenland is derhalve
gepaard gegaan met een veel lagere daling
van de werkgelegenheid in Nederland (van 33
naar 29 procent). Een mooie illustratie van
dit mechanisme vormt Philips. Vanaf 1990
heeft het concern vrijwel continue geherstructureerd teneinde internationaal concurrerend
te blijven. De omzet werd in de periode van
1990–2002 meer dan gehalveerd (van 79
miljard naar 32 miljard euro) en het aantal
werknemers nam van 288 duizend af tot 170
duizend. Deze herstructuring ging gepaard

met een sterke toename van het buitenlandse aandeel in de omzet
(van 77,5 procent naar 95 procent), terwijl het aantal werknemers
in Nederland over deze hele periode echter steeds 17 procent bleef
(hoewel in absolute aantallen daalde van 42 duizend naar 30 duizend).
Ondanks alle herstructuringsoperaties blijft Nederland de meest aantrekkelijke lokatie voor het concern. Dit is verder versterkt doordat
Philips het concept van open innovatie heeft omarmd, hetgeen erop
neerkomt dat rondom de Philips campus in Eindhoven vele toeleveranciers en spin-offs gelocaliseerd zijn die de innovatiestrategie van het
concern verder vorm geven. Globalisering en lokalisering gaan in het
geval van Philips hand in hand.

Technologische positie
Het percentage van de uitstroom van O&O-investeringen als percentage van de toegevoegde waarde in de industrie ligt in landen
als Nederland en Zweden veel hoger (circa vijf procent) dan in grote
landen als de VS of Japan (0,4 tot 0,2 procent) (Erkens en Ruiter,
2005). De internationalisering van productie en verkopen gaat derhalve in kleine open economieën als Nederland meer dan gemiddeld
gepaard met een internationalisering van onderzoek en ontwikkeling.
Dat hoeft in principe geen probleem te vormen. In de jaren tachtig
lag het Nederlandse industriële O&O op of boven het OESO gemiddelde, mede dankzij de leidende rol van een beperkt aantal grote
multinationals. Sindsdien is er sprake van een gestage achteruitgang
van de Nederlandse industriële O&O-positie tot ver beneden het
OESO gemiddelde. De verklaring hiervoor lijkt voor de hand te liggen, maar is dat niet. Er heeft namelijk geen grootschalige verplaatsing van O&O-vestigingen door de grote Nederlandse multinationals
naar het buitenland plaastgevonden. Sommige van de big seven van
Nederlandse multinationals hebben in deze periode hun totale O&Ouitgaven gelijk gehouden (Akzo, DSM, Unilever), andere hebben
hun uitgaven verhoogd (Shell en Corus in Nederland, Océ vooral in
het buitenland), terwijl alleen Philips de totale O&O-uitgaven heeft
verminderd, hetgeen vooral ten koste is gegaan van investeringen
in Nederland. In dezelfde periode, veranderde de samenstelling van
het Nederlandse innovatielandschap alsmede de concentratiegraad
echter wel degelijk. Tussen 1993 en 2000 neemt het aandeel van
de grootste twintig thuis-multinationals in de totale industriële O&Ouitgaven in Nederland af van 86 procent naar 65 procent, terwijl de
O&O-uitgaven van de grootste gast-multinationals in Nederland van
veertien procent naar zeventien procent stijgen (Cornet en Rensman,
2001). De binnenlandse O&O-arena raakt meer gefragmenteerd,
waardoor het moeilijker is synergieeffecten te creëren. Een negatiever
effect is echter dat het aandeel van industriële O&O in Nederland
over 1995–2004 (als percentage van bnp) stagneert – mede als gevolg van deze herstructureringsactiviteiten. In dezelfde tijd stijgen de
uitgaven voor O&O als percentage van het bnp in de meeste andere
landen wel. Waar de Nederlandse industriële O&O in de 1995–2004
periode rond één procent blijft steken, stijgen de Deense uitgaven van
1,04 naar 1,69 procent van het bnp; succesland Finland stijgt zelfs

ESB juli

2007

57

van 1,43 naar 2,46 procent van het bnp (OECD, 2006) (grotendeels
het gevolg van het Nokia effect, waar het Finse Nokia het grootste
gedeelte van haar O&O-uitgaven in Finland lokaliseerde).

MKB
De internationalisering van grote ondernemingen gaat over het algemeen vergezeld van internationalisering van hun toeleveranciers en
afnemers welke vaak tot het midden- en kleinbedrijf behoren. Dit zijn
de MKB multinationals. Het percentage van het Nederlands MKB met
BDI in het buitenland (drie procent) loopt echter sterk achter bij vergelijkbare kleine landen als Denemarken (negen procent), Zwitserland
(acht procent) en Noorwegen, Ierland en Finland (vijf procent)
(Hessels, 2005). Een gebrek aan BDI van het Nederlandse MKB kan
zowel een teken van het gebrekkige eigen concurrentievermogen zijn
als van een beperkte relatie met de grotere Nederlandse kernbedrijven.
Het Nederlandse MKB lijkt daarmee te weinig de marktkansen die zich
in het buitenland (met name in Centraal- en Oost-Europa) voordoen
te benutten, hetgeen op zijn beurt weer leidt tot beperkte terugkoppelingseffecten op de Nederlanse economie. Nadere aanwijzingen voor
de gebrekkige dynamiek van de relatie tussen het Nederlanse klein- en
grootbedrijf kan gevonden worden in een vervolgstudie van het EIM in
de metaal- en elektrotechnische, en kunstofverwerkende industrie. In
deze studie werden de gevolgen van relocatie van bedrijfsactiviteiten
van grote ondernemingen voor het MKB in kaart gebracht (Braaksma,
2006). Het blijkt dat zes op de tien toeleveranciers in de periode
2003–2006 een of meer afnemers productie zien verplaatsen naar het
buitenland. Voor bijna veertig procent bracht dat omzetverlies met zich
mee, bij een derde ging dat tevens gepaard met banenverlies. Het EIM
schat dat de werkgelegenheid bij toeleveranciers met drie procent is
afgenomen. Slechts een deel van het MKB ziet de internationaliseringstrends van klanten als een stimulans om nieuwe producten en diensten
te ontwikkelen (hetgeen vooral voor het grotere MKB geldt). De meeste
ondernemingen mikken op efficientieverbeteringen en kostenbesparingen onder andere door zelf uit te besteden (ibid).

Literatuur
Berenschot (2004) Aard, omvang en effecten van verplaatsen van bedrijfsacitviteiten naar het buitenland, Utrecht,
12 november.
Bhagwati, J. (2004) In defense of globalization. Oxford:
Oxford University Press.
Centraal Plan Bureau (2005) Verplaatsing vanuit
Nederland: motieven, gevolgen en beleid. Den Haag.
Braaksma, R. (2006) Productieverplaatsing en toeleveren.
Gevolgen van productieverplaatsing voor toeleveranciers in
het MKB. Zoetermeer: EIM rapport.
Cornet, M. en M. Rensman (2001) The location of R&D in
the Netherlands. Trends, determinants and policy. Den Haag:
Centraal Plan Bureau, CPB Document, nr.14.
Erkens, H. en M. Ruiter (2005) Determinanten van private
R&D uitgaven in internationaal perspectief. Den Haag:
Ministerie van Economische Zaken en Dialogic.
Hessels, J. (2005) Internationalisation of Dutch SME’s.
Zoetermeer: EIM rapport.
Mol, M., R. van Tulder en P. Beije (2005) Antecedents

Conclusie

and performance consequences of international

Het probleem voor de Nederlandse economie onder globalisering lijkt
niet zozeer te zijn dat de eigen multinationals veel meer activiteiten
hebben verplaatst naar andere landen. Voor een open economie als de
Nederlandse is het van essentieel belang dat de eigen ondernemingen internationaal concurrerend blijven. Nederlandse multinationals
hebben daarom de laatste vijftien jaar voorop gelopen bij internationalisering, maar vooral om hun al sterke concurrentiepositie verder te
consolideren. Er zijn hierbij geen grote negatieve effecten opgetreden
voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Daarentegen zijn
additionele positieve effecten voor werkgelegenheid en O&O eveneens
gering gebleven. Met name de gebrekkige aansluiting tussen grote
(multinationale) en kleine (MKB) ondernemingen lijkt cruciaal voor de
manier waarop de Nederlandse economie functioneert onder globalisering. Het MKB loopt achter in de internationaliseringstrend – vooral

58

binnen de Europese regio, en lijkt problemen
te hebben met het absorberen van de (mogelijk) positieve spill-over effecten van de internationalisering van het Nederlandse grootbedrijf. Paradoxaal genoeg betekent dit dat de
grootste beleidsuitdaging van globalisering
voor Nederland in de komende jaren vooral
gaat worden hoe de lokale ondernemings- en
kennisnetwerken aan te laten sluiten op de
Europese integratie. Globalisering, regionalisering en lokalisering vormen drie kanten van
dezelfde medaille.

ESB juli

2007

outsourcing, International Business Review, 14, 599–617.
Muller, A. (2004) The Rise of Regionalism. Rotterdam:
ERIM PhD Series in Management, nr.38.
OECD (2006) Main Science and Technology Indicators.
Rugman, A. (2002), The end of globalization. London:
Random House.
Ruigrok, W. en R. van Tulder (1991) Globalisering:
ideologie of strategie?’, ESB, 76(3839), 1257-1261.
UNCTAD (2005) World Investment Report 2005.
Transnational Corporations and the Internationalization of
R&D. Genève: UN.
UNCTAD (2006) World investment report. FDI from developing and transition economies: implications for development.
Genève: UN.
Tulder, R. van met A. Van der Zwart (2006) International
Business-Society Management: linking corporate reponsibility
and globalization. London: Routledge.

Auteurs