Antwoorden over informatie
DRS. R.E.M. VAN DEN BRINK*
Over de ,,informatiemaatschappij” bestaan veel misverstanden. Een belangrijke oorzaak van de
verwarring is dat men vaak geen onderscheid maakt tussen twee wezenlijk verschillende soorten
informatie: informatie in de betekenis van het gebruik van computers, telematica e.d. als middel in net
produktieproces, en informatie als boodschap van de ene persoon aan de ander als grondstof voor het
denken en het gevoelsleven. Beide soorten informatie hebben afzonderlijke markten, waarvoor
verschillende kenmerken gelden. In plaats van zich te verliezen in macro-bespiegelingen over de
informatiemaatschappij, kan men beter kennis nemen van wat zich op deze markten afspeelt. Dit
artikel is bedoeld om daartoe een bijdrage te leveren.
Inleiding
Wij bevinden ons in de vierde fase van de industriele revolutie
sinds 1760. In de eerste fase stond de mechanisatie centraal, in de
tweede de energie (gas, elektriciteit in de zin van sterkstroom,
olie en de beweeglijkheidsderivaten als vormen van vervoersmiddelen), in de derde de (zwakstroom)elektronica en de
chemische nijverheid. In de vierde gaat het om het opslaand, regelend, en besturend vermogen van de informatietechnologie en
haar zuster, de telecommunicatietechnologie. Deze zijn van zodanige invloed op de produktie en consumptie dat zich een nieuw
begrip heeft gevormd: de informatiemaatschappij.
Wat de produktie betreft wordt niet alleen de nijverheid,
mijnbouw en de agrarische voortbrenging bediend, maar vooral
ook het dienstenverkeer, dat al goed is voor zestig procent van de
bedrijvigheid in mensdagen en vijftig procent van het bruto nationaal produkt (bnp) van Nederland. Men spreekt dan van industrialisatie van het dienstenverkeer, van bij voorbeeld voorraadbeheersing, het samenstellen van overzichten, afrekeningen, boekingen en in het algemeen het vermogen boodschappen
over te brengen langs een geprogrammeerde weg. Hiermede is
een belangrijk onderdeel van het dienstenverkeer afhankelijk geworden van industriele innovaties op het gebied van de apparatuur van automatisering en telecommunicatie (hardware), alsmede de hiermee verband houdende programmatuur (software),
die een steeds essentieler onderdeel van het telematicaproces en
van het gebruik van met name computers, chips en robots is geworden. In dit opzicht is er ook een toenemende dienstverlening
bij bedrijvigheid waarvan het eindprodukt geen dienst is. De telematica als informatieverwekker en -transporteur is een waardig onderdeel van de industriele revolutie. Door grotere precisie
t.a.v. kwaliteit en kwantiteit van het gebruik van produktiemiddelen en arbeid, bevordert de telematica de efficiency en hiermee
de produktiviteit in een mate die doet denken aan de grote
sprong voorwaarts ten tijde van de eerste industriele revolutie.
Niet alleen de produktievoorziening en iedere vorm van beroepsarbeid zijn steeds afhankelijker van informatie, ook de
consument, wordt steeds efficienter verzorgd. Hij krijgt meer
waar voor zijn geld. Bovendien maakt de informatie de behoeftenvoorziening effectiever doordat het informatieproces het
aanbod van allerlei nieuwe goederen en diensten mogelijk
maakt.
De Amerikaah dr. M.U. Porat heeft in 1977 getracht de orientatie van de wereldeconomie op informatieoverbrenging te becijferen. Hij komt wat 1967 betreft op ongeveer vijftig procent van
ESB 4-12-1985
het bnp van de VS 1). Hij maakt hierbij onderscheid tussen primaire en secundaire informatie, die ieder bijna de helft om vatten
van het hiervoor genoemde aandeel in het bnp. Bij de primaire
informatie gaat het dan om de informatie die meetbaar is via een
herkenbare markt. Het begrip markt moet dan ruim worden opgevat. Niet alleen het gehele onderwijs behoort er toe, maar ook
het financieringswezen en het ,,risk management”, zoals verzekeringsmaatschappijen, geldswaardearbitrage, optiebeurs en
dergelijke. Hoewel Porat met zijn studie baanbrekend werk
heeft verricht op het gebied van het meten van de omvang van de
informatiegerichtheid, zijn de hierbij gehanteerde voor-onderstellingen zo arbitrair dat de uitkomsten weinig houvast bieden.
Wie belangstelling heeft voor de structuur van de informatiemaatschappij en de invloed hiervan op uiteenlopende beleidsterreinen, doet er beter aan naar het meso-economische niveau af te
dalen en kennis te nemen van de ontwikkelingen die daar gaande
zijn.
In ESB is tot nog toe weinig aandacht aan de meso-economische aspecten van de informatievoorziening besteed. Wel zijn
in toenemende mate (macro-)economische reflecties over informatie in de wekelijkse redactiecolom te vinden (b.v. 20 mei, 12
juni, 14 augustus, 4 September jl.). Zo luidde de titel van de column van 14 augustus jl.: ,,Vragen over informatie” en de slotzin: ,,We zitten in de informatiemaatschappij zonder informatie”. In dit artikel worden enige antwoorden gegeven.
Keuzevrij en keuzegebonden informatie
Voor een goed begrip van termen als informatie, informatiemaatschappij en dergelijke is het noodzakelijk een onderscheid
te maken tussen twee hoofdsoorten van informatie: de keuzegebonden en de keuzevrije informatie.
De keuzegebonden informatie betreft het gebruik en de toepassing van de produkten van de (tele)informatie-industrie geconcentreerd rondom de computer. Essentieel bij het gebruik
van de apparatuur, de hardware, is de geavanceerdheid van het
mogelijke gebruik van de programmatuur, de software, al dan
* De auteur is commissaris van Elsevier-NDU, daarvoor voorzitter van
de raad van bestuur van Elsevier. Voorts is hij president-commissaris van
de computermaatschappij ICL (Nederland) en voorzitter van het Nederlands Orgaan voor de Bevordering van de Informatieverzorging (NO-
BIN) te Den Haag. Het artikel is geschreven op persoonlijke titel.
1) M.U. Porat, The Information Economy, Stanford, 1977.
1227
niet reeds besloten in de hardware (besturingsprogramma). Deze
software schept evenwel slechts een door het programma zelf beperkt aantal mogelijkheden, die over het algemeen liggen op het
terrein van de (regulerende en beheersende) precisie. En hiermee
zijn wij ook gekomen aan het eind van de logistiek van dit totale
keuzegebonden systeem: de mens als denkend wezen, met een
den soorten van markten met een eigen (kost)prijsbepaling,
waardebegrip in verband met de functionaliteit van het produkt,
concentratieratio’s van ondernemingen en (soms) wettelijke bescherming van de industriele of intellectuele eigendom van de
makers van die beide soorten van informatie. Daarop wordt
hieronder nader ingegaan.
eigen gevoel en (vrije) wil en ten slotte als beheerser van zijn leefpatroon als uitendelijke consument. Het kan zijn dat de bankafrekening als resultaat van geprogrammeerde dienstverlening het
saldo precies weergeeft, wat men ermee doet is (in principe) geheel vrij. De keuzegebonden informatie is dus een produktiemiddel in het transitoire proces naar een eindprodukt, maar het
kan ook (de vastlegging van) het eindprodukt zelf aangaan.
Van veel oudere datum dan de keuzegebonden informatie is
de keuzevrije informatie als middel tot denken en voelen. In ruimere zin valt eronder iedere mededeling van een mens, maar in
De wettelijke bescherming van de eigendom van informatie
Wat die wettelijke bescherming betreft, deze is ook hier omgekeerd evenredig aan de ouderdom van de bedrijfstak. Wetten die
voor alles een ,,incentive” zijn tot een economische ontwikkeling komen moeizaam en in ieder geval erg laat tot stand, waarbij
soms ook de controle op naleving van de wet geheel of gedeelte-
van een mededeling, in beginsel voor een ieder. Hiermee was de
lijk ontbreekt (piraterij, reprorecht van fotocopieen van auteursrechtelijke werken). Het heeft van 1450 tot 1912 geduurd
eer bij de keuzevrije informatie bij voorbeeld bij geschriften een
(in die tijd) sluitende Nederlandse en gedeeltelijk mondiale bescherming (Berner Conventie) van het eigendom van de maker
van informatie werd verkregen. (De eerlijkheid gebiedt te ver-
eerste (keuzevrije) informatiemaatschappij geboren, zij het dat
melden dat de Nederlandse (boeken)uitgeverij zich tot het laatst
de economische en hiermee de maatschappelijke penetratie van
met name de publieksinformatie eeuwen vergden. Aan de randvoorwaarden t.a.v. de vraag (alfabetisme, vrije meningsuiting,
opleiding en inkomen) en t.a.v. het aanbod (redelijke prijs op
basis van voldoende massaliteit, snelle vervoerbaarheid, actualiteit en openbaar bibliotheekwezen) werd eerst aan het begin van
heeft verzet tegen de buiten-nationale bescherming van het auteursrecht. Het relatief kleine Nederland geeft van oudsher veel
vertalingen uit (5e plaats op de wereldranglijst) en men nam de
buitenlandse auteursrechten niet altijd serieus.)
engere zin gaat het om een zinvolle mededeling. De keuzevrije informatie heeft door de uitvinding van de drukpers (omstreeks
1450) een fundamenteel andere dimensie verkregen door de ver-
menigvuldiging en hiermee verbandhoudende openbaarmaking
deze eeuw grotendeels voldaan. Indien men de democratisering
van de keuzevrije informatie wezenlijk acht voor dat deel van het
begrip informatiemaatschappij, dan is eerst na 1945 wegens de
loon- en opleidingsexplosie sprake van een maatschappij die
doortrokken is ook van deze soort van informatie. De vele (snel-
Inzake de keuzegebonden informatie zijn de (inter)nationale
octrooirechten (ter bescherming van de industriele eigendom) bij
de vervaardiging van hardware in principe niet minder werkzaam dan in andere industriele bedrijfstakken. Met de exclusiviteitsrechten op computerprogramma’s is het heel anders gesteld.
De Nederlandse Octrooiwet biedt vooralsnog een geringe bescherming en het verdrag inzake de verlening van Europese oc-
le) veranderingsprocessen zijn hiervan het gevolg, mede door de
trooien binnen Europa sluit expliciet computerprogramma’s
mondialiteit en snelheid van berichtgeving.
Het is misschien ooit mogelijk dat de computer ,,als mens”
wordt geprogrammeerd en dus uitgevonden. In dit geval zou via
deze computer van kunstmatige intelligentie een hybridisering
plaatsvinden van beide soorten informatiemaatschappijen. Vijftien jaar geleden namen sommige informatici aan dat dergelijke
van bescherming uit. Inzake de Auteurswet zijn wat betreft software de eerste (bescheiden) successen sinds het begin van de jaren tachtig geboekt 2). West-Duitsland kent nu een auteurswet
die software beschermt, mils er sprake is van voldoende
originaliteit.
Dit alles betekent dus dat de markt van softwaretoepassingen
computers er thans ongeveer zouden zijn. Nu is het duidelijk dat
bij de keuzegebonden informatie nog grotendeels in het ,,free-
zelfs de zintuiglijke perceptie (als spraakherkenning en zien) nog
for-all” stadium is en alleen wordt ingeperkt door de machtsverhouding en met name marketingverhouding binnen de bedrijfstak van (externe) automatiseringsdiensten. De bekende
macht van IBM op het gebied van de hardware is niet voornamelijk voortgekomen uit eigen technologische innovaties, maar uit
het vermogen tijdig tot een wereldomvattende dekking van haar
(ingenieuze) marketing en financiering van de produkten te
komen.
Bij de keuzevrije informatie speelt de industriele eigendom
geen directe rol. De benodigde duurzame produktiemiddelen
worden aangeschaft en de eventuele patenten bij de technologie
hebben betrekking op de aanbieders van die apparatuur als kapi-
in de kinderschoenen staat. De nabootsing van de hersenen van
de mens (waaraan miljoenen jaren is ,,gewerkt”) blijft mogelijk
een utopie.
Uit het bovenstaande blijkt dat het keuzevrije deel van de informatiemaatschappij een produkt is van een lang maar gestaag
evolutionair proces. De voornaamste media hebben na hun opkomst als soort een onafgebroken levenscyclus gekend. Alles
wat periodiek opeenvolgend verschijnt (ook herdrukken van
non-fiction boeken en schoolboeken), kan zich steeds vernieuwen naar inhoud en uitvoering. Het keuzegebonden deel van de
informatiemaatschappij (de vierde generatie van de industriele
revolutie) is van veel recentere datum. Dit explosieve gebeuren
heeft zich feitelijk voltrokken sinds ± 1965, toen er al sprake
was van de post-industriele samenleving die wordt gekenmerkt
door een sterke hybridisering van het industriele en het
dienstenverkeer.
Bij het niet scheiden van beide hoofdsoorten van informatie
ontstaat grote verwarring. Wezenlijke punten inzake de ene
vorm van informatie worden dan behandeld met voorbeelden
taalgoed en niet de uitgever, platenindustrie, omroep, kabelexploitant enz. Het gaat hier om het auteursrecht, waarbij het gedrukte produkt (als oudste) dus de meest brede inhoudelijke bescherming geniet. Op het gebied van de (veel jongere) elektroni-
sche overbrenging van geluid en (bewegend) beeld is de auteursrechtelijke bescherming via de z.g. ,,nabuurrechten” veel minder dicht. Fundamenteel hierbij is het onderscheid van het auteursrecht (van de componist en tekstschrijver) en het nabuurrecht van de uitvoerende kunstenaar of van de exploiterende
van de andere soort van informatie. Dit is begrijpelijk omdat de
distributie van keuzevrije informatie, als grondstof tot denken,
(platen)industrie. Onder druk van de omroepverenigingen zijn
in feite een dienstenverkeer betreft dat, als het gehele diensten-
de (inter)nationale nabuurrechten op het gebied van de geluids-
verkeer, zich ook steeds meer logistiek bedient van precedes behorend tot het andere (keuzegebonden) informatieverkeer. De
telematica die bij voorbeeld bij de uitgeverij het fotozetten, het
opmaken van de pagina, het overstralen van gezette pagina’s
naar satellietdrukkerijen, het drukproces, de voorraadbeheersing, de facturering, de verzending/bezorging, de incasso, de
marketing en dergelijke laat verrichten, is in wezen dezelfde als
bij iedere andere bedrijfsgang. Alleen het niet-logistieke deel, de
inhoud van de informatie, maakt de keuzevrije informatie als
eindprodukt tot een fundamenteel andere soort van informatie.
Beide hoofdsoorten van informatie hebben wezenlijk geschei-
dragers niet geldig in Nederland (wegens de hieraan verbonden
kosten). Nu de satelliet-TV uit het buitenland ons bestookt, is de
visie van het Nederlandse omroepbestel veranderd. De parafering van het betreffende verdrag zal dus wel binnen afzienbare
1228
tijd geschieden, waardoor weer een (groot) gat is gestopt.
De conclusie dat in het verzorgingsgebied van de keuzegebonden en keuzevrije informatie de laatstgenoemde verreweg de
breedste bescherming geniet tegen een inbreuk op het produkt2) D.W.F. Verkade, Bescherming van software anno 1983, in: Juris! en
Computer, Deventer, 1983.
recht, wordt evenwel steeds meer aangetast door het substitutie-
zet aan bibliotheken tussen de 80 en 90% van de markt. Bij de
verschijnsel vanwege:
publieksinformatie gaat in Nederland tussen de 10 en 15% van
– openbaar toegankelijke bibliotheken (zonder kostprijsdek-
de (boek)verkoop naar de openbare bibliotheken.
kende vergoedingen door de leners);
– de reproduktie van statisch of bewegend beeld alsmede ge-
De eigendom van de keuzevrije informatie aan de gebruikers-
luid voor ,,eigen gebruik” van verder wel auteursrechtelijk
kant is een meervoudig begrip. De eigendom van de informatieprodukten door de bibliotheek sluit het bezit van de gebruiker
beschermde werken;
van uitgeleende geschriften in het geheel niet uit, welke gebrui-
– publikaties door overheidsorganen of door de overheid ge-
subsidieerde organisaties beneden de integrale kostprijs.
ker weer op zijn beurt de inhoud geheel vrij ,,als volkomen titel”
in zijn denk- en gevoelsleven kan betrekken. De vraag is dus nonrivaliserend en non-exclusief.
Het aanbod van deze keuzevrije informatie is exclusief (buiten
Alle produkten van beide hoofdsoorten van informatie die tot
bepaalde overheidspublikaties) door de vergaande bescherming
van deze informatie door de (inter)nationale auteurswetten. Het
aanbod is dus vrijwel geheel rivaliserend, zowel wat betreft de
een voldoende economische penetratie zijn gekomen, hebben
auteursmarkt (fictionboeken, platen en cassettes, abonnee-TV)
een markt die vraag en aanbod van soortgelijke produkten in
als de onderwerpenmarkt (non-fictionboeken, tijdschriften,
verband brengt en dus doet verhandelen, zoals bij alle andere
markten. De vraag naar informatievoorziening wordt bepaald
omroep).
De omvang van de markt van de keuzevrije informatie wordt
door het nut van die informatie voor de gebruiker. Bij de keuze-
bepaald door de omzet van de daarin werkzame bedrijven en organisaties tot en met het bereik van de consument, de gebruiker
van informatie. Bij de Nederlandse omroep gaat het om het inkomen uit kijk- en luistergeld, STER, programmablad en eventuele ledeninkomsten van de zendgemachtigden.
Het is verwarrend zowel de (gesubsidieerde) openbare bibliotheek als het publiekrechtelijk geregelde omroepbestel zonder
meer tot non-profitorganisaties te rekenen. De laatstgenoemde
is een non-lossorganisatie waarbij het vooruitbetaalde kijk- en
luistergeld als feitelijke retributie en de STER een sluitende exploitatie mogelijk maken, terwijl de eerstgenoemde geheel nonincome is wat betreft de gebruikersbijdrage.
Vanuit bovengenoemde beperking van het informatie-aanbod
tot die van bedrijven, organisaties en omroep valt de z.g. ,,grijze
literatuur” buiten de markt. Het gaat dan om geschriften, overwegend tijdschriften (kerkbladen, verenigingsbladen en dergelijke), maar ook om bepaalde boeken als proefschriften, scripties, handleidingen en reclamegeschriften die als zodanig geen
handelswaar zijn. De term ,,grijze literatuur” is pragmatisch.
Wel rekent men tot de uitgeversmarkt grote tijdschriften
(ANWB, professionele bladen, omroepbladen) die leden van organisaties formeel gratis ontvangen. Deze bladen zijn immers
wat het dragen van reclameboodschappen betreft – en daar
gaat het bij periodieke publikaties in medialand altijd om – in
wezen niet te onderscheiden van abonnementsbladen, ,,controlled circulation” of STER. Het aantal titels van de grijze literatuur is vele duizenden per jaar.
Wat de prijsvorming van de keuzevrije informatie betreft
moet onderscheid worden gemaakt tussen de redactionele inhoud en het wervende deel (reclame en personeelsadvertenties).
Natuurlijk kunnen alle kosten van vervaardiging en distributie
van beide gedeelten nauwgezet worden berekend, maar het verkoopbare aantal van boek of blad staat zeker bij boeken niet duidelijk vast en het aantal advertenties bij bladen nog minder.
Men komt daardoor tot wat ik zou willen noemen een empirische of opportune prijsvorming, waarbij bij bladen de opbrengst van de advertenties dominant is. Tientallen jaren heeft
de dagbladpers stilgestaan bij een ,,methoden”-strijd inzake de
kostprijsbepaling van advertenties. Deze zou moeilijk zijn te bepalen omdat gezamenlijke kosten van het redactionele en reclamegedeelte ondeelbaar zijn. Ook het begrip samengevoegde
kosten helpt niet omdat de stijgende advertentieomvang de redactionele omvang doet toenemen. Het gaat om een opportune
tariefsbepaling die mede verband houdt met het feit dat bij dagbladen de advertentieinkomsten na de oorlog zijn geevolueerd
van 40% naar 60% van de totale inkomsten, bij vakbladen van
30% over 70% naar heden 60% en bij publiekstijdschriften van
20% naar veelal 40%. Aan deze evolutie is de lange tijd van
stringente prijsbeheersing van met name de abonnementsprijzen
De beide informatiemarkten
gebonden informatie, dus het produktiemiddel, houdt de vraag
verband met de produktiviteitsbevordering bij de totstandkoming van een eindprodukt. Bij de allocatie van de produktiemid-
delen bepaalt de prijs voor deze informatie, dus het totaal van
kapitaalkosten en arbeidskosten – in vergelijking met alternatieve mogelijkheden – de uiteindelijke keuze. Het verschijnsel
doet zich ook hier weer voor dat door de toenemende massaliteit
de kosten van de hardware steeds ,,dramatisch” dalen, zo ook
de ,,firmware” door een bedrijfstaksgewijze mogelijkheid van
(mondiale) toepassing. De op maat gebrachte software is mogelijk in plaats van het relatief goedkoopste deel van die informa-
tiekring het relatief duurste geworden. Het is daarom jammer
dat de software nog zo weinig beschermd is. Niet omdat hierdoor weer een nieuw exploiteerbaar immaterieel actief tot stand
komt, maar vooral omdat het erosie-effect van onbetaalde nabootsing het tot stand komen van fundamentele verbeteringen in
het produktieproces in de weg kan staan. De keuzegebonden informatiemaatschappij is een onderdeel van een produktie-
systeem dat steeds sterker beinvloed wordt door de immateriele
activa, Het moge zijn dat deze op vrijwel geen enkele balans van
een onderneming voorkomen, maar zij zijn een toenemende
voorwaarde voor het succesvol deelnemen aan het produktieproces.
In de markt van hardware heeft IBM sinds ± 1952 in de wereld en in praktisch alle landen het onbetwiste marktleiderschap
op het gebied van de mainframes (grote computers). Deze
,,Sneeuwwitje” naast de ,,Dwergen” fungeert als paraplu voor
de totale bedrijfstak wat de prijsstelling betreft. Door de toegenomen compatibiliteit van de systemen is wat de randapparatuur
aangaat IBM niet in alle markten dominant, maar IBM heeft wel
bewezen het vermogen te bezitten, ook bij de pc (personal computer) snel en substantieel in een nieuwe markt te penetreren.
Wat de firm- en software betreft is de (ontwikkelde) wereld zo
langzamerhand overdekt door soft warehouses, die veelal een zeker specialisme hebben. Van de in Nederland werkzame ondernemingen zijn Volmac en Raet de marktleiders 3).
Aan de kant van het aanbod van software is de markt geba-
seerd op rivaliteit en exclusiviteit, mogelijk getemperd door het
ontbreken van produktrechten. Het gaat bij het informatiepro-
dukt in principe om een individueel goed. De eigen input van het
apparaat leidt tot een eigen output die in principe een gebonden,
dus een besloten (exclusief) karakter heeft. Bij de keuzevrije informatie ligt de zaak fundamenteel anders door de functionaliteit van het informatieprodukt. Deze (beschermde) informatie
heeft als immaterieel actief in beginsel een oneindig expansieve
waarde. De gebruiksmogelijkheid van de een, sluit die van de ander niet uit (non-rivaliteit) en de toegankelijkheid van de informatie is door de verveelvoudiging en openbaarmaking van het
produkt in beginsel onbeperkt.
Mede door het bestaan van openbare bibliotheken, dus wat
Nederland betreft sinds 1900, is de informatie via publieks-, vaken wetenschappelijke boeken en tijdschriften een goed van algemeen nut geworden door de voor de gebruiker vrijwel kosteloze
beschikbaarstelling. Een belangrijk deel van submarkten binnen
3) In het omzetoverzicht van de bedrijfstak ken in Het financieele Dagbladan 6 September 1985 worden inzake 1984 twintig automatiseringsdiensten genoemd die zowel betreffen verlening van geautomatiseerde
diensten als het ontwerpen van programma’s. In deze heterogene markt
is de opstelling van een concentratieratio dus niet zinvol. De gemiddelde
de keuzevrije informatiemarkt betreft dus een pseudo-collectief
omzet bedraagt ± f. 54 mln. Volmac zet f. 225 mln. om en Raet f. 111
goed. Bij de wetenschappelijke en technische informatie is de af-
mln.
ESB 4-12-1985
1229
van dagbladen (kosten van levensonderhoud) niet vreemd. In
voorbespeelde cassettes en de lage huurprijzen van voorbespeel-
het beschermde circuit van het omroepbestel was de prijszetting
voor de STER zeer eenvoudig. De opportune prijsstelling voor
de cassettes hebben de bioscoop verder in gevaar gebracht.
TV en radio werd afgeleid als redelijk gemiddelde van de tarieven van soortgelijke Europese uitzendingen in de aanvangsjaren
1967 en 1968. Deze prijszetting was uiteraard ,,ambtshalve”
juist.
Ook de fotocopie wint steeds meer terrein, vooral bij het (door
beperkte oplage) duurdere geschrift, dus vooral bij de onderwerpenmarkt van de tijdschriftartikelen binnen de wetenschappelijke en technische informatie. Tot nu toe is de aldus afkalvende
markt in stand gehouden door prijscorrectie en (bij de tijdschrif-
uit te keren leenrecht per uitlening in vele opzichten redelijk is.
Nederland zal uiterlijk 1987 beginnen met een dotatie die geschat
wordt op f. 10 miljoen per jaar, of ± 1% van de gezamenlijke
(overheids)kosten van het totale bibliotheekwezen. Het
substitutie-effect van de openbare bibliotheek heeft in Nederland grote invloed gehad op de afzet van publieksboeken. Tot
ten) omvangscorrectie in deze markt met een inelastische vraag.
De consultatieve verschaffing van de keuzevrije informatie via
databanken met bijbehorende ,.document delivery” (van het
tijdschriftartikel) zal een substitutieprobleem van omvang
scheppen omdat dan in feite wordt overgegaan van een algemeen
abonnement op de voile omvang van een geschrift naar een
keuze-abonnement op specifieke artikelen. Tegen de tijd dat de
zoekmethode naar onderwerp meer gebruikersvriendelijk is geworden, zal een informatierecht moeten zijn ontwikkeld dat de
samenstelling van het verzamelgeschrift – met zijn eigen functie
— in stand houdt.
Het derde circuit van substitutie laat zich raden wat betreft de
piraterij bij radio- en TV-uitzending, ,,zwartkijken” en (weder)verkoop van illegale beeldcassettes. Het omvat ook het niet
naar behoren betalen van een al wettelijk geregeld reprorecht
door overheid en bedrijfsleven. Het gaat uiteraard niet aan dat
1967 was het aantal verkochte boeken per jaar hoger dan het
de soms duizenden medewerkers van een organisatie of onderne-
aantal uitgeleende. In 1984 was het aantal verkochte boeken
ming die hun beroepsinformatie reproduceren voor eigen gebruik die organisaties zouden ,,bevrijden” van aankoop of enigerlei vergoeding voor de informatie. De (weigerachtige) houding van met name het bedrijfsleven, dat weet heeft van ,,voor
wat hoort wat”, bewijst dat de keuzevrije informatie voor professioneel gebruik geacht wordt ook bij de produktie een collec-
Het substitutiecircuit
Binnen deze totale bedrijvigheid als markt is er in toenemende
mate sprake van een circuit van substitutie t.a.v. het aankopen
van informatie. Het eerste deel hiervan omvat de reeds genoem-
de openbare bibliotheek met haar eventueel te betalen leenrecht.
In vele landen, waaronder Nederland, wint de overtuiging veld
dat een aan de houders van auteursrechten door de bibliotheek
sinds 1967 met 30% gedaald en het aantal uitgeleende boeken tot
bijna het vijfvoudige gestegen. Het kosteloze lidmaatschap van
de openbare bibliotheek voor jeugdigen tot 18 jaar (sinds 1975)
heeft op deze aanzwelling grote invloed gehad. Tweederde van
de Nederlandse gezinnen met kinderen is thans lid van een openbare bibliotheek. In ons kleine taalgebied kunnen geen publieksboeken verschijnen vrijwel geheel bestemd voor de openbare bibliotheek (die maar ± 1 5 % afneemt van de calculatorisch noodzakelijke oplage). De bruto omzet van het publieksboek (buiten
naslagwerken en boektijdschriften) afgenomen door gezinshuis-
tief goed te zijn. Deze houding wordt gevoed door het feit dat er
inflatie) aan de omzet van 1966. Het topjaar in die periode was
op dit terrein (mondiaal) bibliotheken zijn die uitlenen zonder
enige vergoeding van leenrecht. Dit vergoeden van een leenrecht
of andere vorm van informatierecht (t.a.v. de ..document delivery”) tot instandhouding van de produktie, betekent als deze er
wel zou zijn geen prohibitieve verhoging bij voorbeeld van de
kosten van onderzoek en ontwikkeling. De kosten van de exter-
houdingen was in 1984 met f. 609 mln. gelijk (na correctie voor
1977 met een 35% hogere omzet dan 1966. Hiervoor is reeds het
ne, dus keuzevrije informatie bij research-afdelingen van grote
sterke substitutie-effect van de wetenschappelijke en technische
bibliothekengenoemd.Omdathier – in tegenstelling tot het publieksboek – sprake is van een inelastische vraag is er geen sprake van een omzetdaling.
Tot het tweede circuit van substitutie reken ik het zelfreproduceren (zonder vergoeding) voor ,,persoonlijk gebruik”
van bestaande geschriften of geluid- en beelddragers. De noodzakelijke gebruikerselektronica ter reproductie is zozeer in prijs
gedaald en gebruikersvriendelijk geworden dat een substantieel
bedrijven bedragen niet meer dan 1% van de totale
onderzoekskosten.
In tegenstelling tot de auteurs van publieks-, educatieve en
professionele informatie, is de informatie voor de auteur (of zijn
werkgever) van een wetenschappelijk artikel geen economisch
goed. Hij publiceert zijn resultaat van onderzoek omdat de opname in een wetenschappelijk tijdschrift alleen geschiedt als de
bevinding nieuw is op het vakterrein. Deze erkenning van waar-
deel van bepaalde markten wordt verkleind. Dit geldt voor de fo-
vestigt zijn plaats in de wetenschap en is goed voor zijn carriere.
Belangrijk in dit verband is ook de mate waarin andere weten-
tocopie van het duurdere (dus niet-publieks-)geschrift en de
vastlegging van geluid op niet-voorbespeelde banden. Dit overnemen van geluid van bestaande platen/cassettes neemt explosieve vormen aan. Blijkens onderzoek werd in 1979 in Nederland
iedere plaat of cassette 2,5 maal overgespeeld op een ,,lege” cassette. Dit getal was in 1983 al opgelopen naar 4,5. De technologic
van de compact disc laat geen overspelen voor ,,eigen gebruik”
toe, maar het geluid zelf kan uiteraard opnieuw op de eigen (gewone) band worden vastgelegd. Voor met name de geluidsmarkt
van platen en cassettes heeft dit reeds dramatische consequenties
gehad. De omzet van die markt in Nederland is ondanks (of
dank zij?) drie afspeel/opname-apparaten per huishouding
sinds 1978 in een dalende lijn en in 1984 met f. 500 mln. zelfs teruggelopen naar het niveau (gecorrigeerd voor inflatie) van
1971. Het opleggen van een reprorecht op niet-voorbespeelde
cassettes en op recorders kan deze situatie voor de bedrijfstak
de is voor de auteur indirect wel een economisch goed. Het be-
schappers in hun artikel aan hem refereren. De kosten van het
onderzoek zelf zijn wel een voorwaarde om tot de wetenschappelijke openbaarmaking (in een gerichte, kleine oplage) te komen.
De publikatie zelf is alleen voor de publicerende uitgever, redacteur en wederverkoper een economisch goed, dat circa 2,5% van
de totale (wereld-) markt uitmaakt van keuzevrije informatie,
zoals gesteld overwegend beheerst door de openbare bibliotheken. De kosten van de uitgave van wetenschappelijke informatie
per gedrukte pagina zijn hoog door de zeer geringe oplage. Zelfs
bij publikatie in de Engelse taal is de oplage van een monografie
of tijdschrift nog steeds 500— 1.500 exemplaren, evenals in de
16e eeuw. Tegenover het geringe aantal geleerden en specialismen toen, staat nu de abundantie van de (super-)specialismen
en het relatief geringe aantal wetenschappelijke bibliotheken in
de wereld.
enigszins verlichten 4). De penetratie van de compact disc zal
naar men aanneemt die omzet weer kunnen verhogen. Over het
substitutie-effect van de compact disc aangaande het statische
(woord) beeld is op dit moment nog weinig te zeggen wegens de
afwezigheid van aanbod van enige betekenis.
Het bewegende beeld kent het sterkste substitutie-effect bij de
bioscoop. In 1946, dus voor de invoering van de TV (1952), was
in Nederland het bezoekerstal het hoogste, nl. f. 86 mln. per
jaar. Binnen 10 jaar halveerde dit, om voor 1984 op f. 17,4 mln.
te geraken. De huisbioscoop van de reeds meer dan 1 mln. beeld-
recorders met hun gemak van overneming van beeld op niet1230
De omvang van beide informaliemarkten in Nederland
Als men de werkwijze van Porat zou volgen ter vaststelling
4) Ten einde het auteursrecht op beeld- en geluidsprodukten indirect te
beschermen, zal binnenkort in Frankrijk een reprorecht op nietvoorbespeelde cassettes en op recorders worden geheven als doelbelasting. In Nederland verzetten de producenten van niet-voorbespeelde
cassettes zich sterk tegen een dergelijke zakelijke doelbelasting.
van de maatschappelijke orientatie in kwantitatieve zin op informatie, zou men thans zeker boven 60% komen (zijn metingen
De concentratieratio’s in de informatievoorziening
betreffende 1967). Relevant is naar mijn mening veel meer het
Over het algemeen worden concentratieratio’s gezien als indi-
verbijzonderen van de kosten voor de gebruiker van het systeem
caties van marktmacht. Alleen bij het voldoende openhouden
van vrije concurrentie kan een marginale prijszetting ten behoe-
van keuzegebonden informatie en van de inhoud van keuzevrije
informatie. .Het onderscheid tussen beide informatiesoorten,
produktiemiddel of grondstof tot denken en voelen, brengt dit
met zich mede.
In de bij beide markten betrokken (bescheiden) bedrijfstakken behoeft ook meso-economisch gezien geen angst te bestaan
voor concentraties en gevaarlijke oligopolies, die ook elders
voorkomen. Wereldschokken als die wij hebben beleefd bij de
oliecrisis of die wij zouden kunnen beleven bij een crisis in het internationale bankwezen, kunnen zich bij het informatiewezen,
gezien de heterogene markten, niet voordoen. Zelfs de omzet
van de onderneming met de grootste winst ter wereld, IBM, is
niet meer dan 0,3% in vergelijking met het wereld-bnp dat voor
1984 $ 12.020 mrd. bedraagt.
De keuzegebonden informatie moge in hoge mate de behoef-
tenvoorziening efficienter maken, maar het gaat toch slechts om
een naar omzet gemeten bescheiden bedrijfstak van hardware en
software. Het maatschappelijke belang is wel groot, omdat de
genoemde (horizontale) bedrijvigheid invloed heeft op alle (verticale) bedrijfstakken, zowel wat betreft de produktie als consumptie van de eindprodukten. Op basis van vergelijking van
een aantal schattingen van o.a. CBS en NIPO, kan worden
gesteld dat de omzet aan hardware en software in 1984 in Neder-
ve van de consument plaatsvinden. De anti-trustwetten in vele
grote landen zijn hiervari nog steeds het bewijs. Nederland, als
klein land, kent geen anti-trustwetten, hetgeen enerzijds kan betekenen dat in bepaalde Nederlandse bedrijfstakken door een of
weinig ondernemingen een dominante positie wordt ingenomen.
Anderzijds betekent deze positie in de thuismarkt dat hiermee
een wat betere positie kan worden ingenomen bij de penetratie
van de honderd maal grotere wereldmarkt. Nederland vormt ±
0,3% van de wereldbevolking, ± 1% van het wereld-bnp en ±
3% van de wereldhandel. Wil men vanuit de Nederlandse
egelstelling groot worden in de wereld, dan is soms de positie van
een international als ,,poliep in vaderlandse trekvaarten” zoals
dat heette in de jaren dertig, een voorwaarde voor latere verbre-
ding van de werkgelegenheid, onderzoek en ontwikkeling,
handels- en betalingsbalans. Onlangs las ik ,,wat slecht is voor
Philips is slecht voor Nederland” (als variant op ,,wat goed is
voor General Motors is goed voor de VS”) en men kan het daarmee moeilijk oneens zijn in de keuzegebonden informatiemaatschappij, waarvoor Philips van alles in huis heeft.
De concentratieratio’s in de wereld van de computer, de telecommunicatie en de elektronica voor informatiegebruik (consumentenelektronica), dus de hardware bij de keuzegebonden informatie, moet per definitie de wereldmarkt betreffen. Immers,
land f. 7,8 mrd. groot was, waarvan ± 60% de hardware betrof
deze apparatuur en bekabeling vormt een systeem waarvan de
en 40% de software (dataprocessing). Dit komt overeen met ±
2% van het bnp. Binnen de bedrijven en organisaties zelf die
toepassing in alle landen gelijk kan zijn. In Europa wordt door
computerdiensten gebruiken, wordt verder voor een bedrag van
f. 3,4 mrd. uitgegeven aan software. De teletransmissie van
computerdata staat nog in de kinderschoenen en betreft vooral
de steeds belangrijkere netwerkontwikkeling en de gebruikerselektronica van zichtbaarmaking en vastlegging van de data.
Dat de term informatiemaatschappij het zo snel is ,,gaan
doen”, komt mogelijk vooral voort uit de universele bekendheid
van de keuzevrije informatie – eveneens een bescheiden bedrijfstak – met grote innovaties op het gebied van de elektronische overbrenging van (statisch en bewegend) beeld en geluid
met haar overwegend indringend vermogen tot gewaarwording.
In 1983 heb ik in dit blad de binnenlandse bruto omzet (inclusief
reclame) van de totale bedrijfstak van keuzevrije informatie berekend op f. 7,3 mrd. in 1981, of ± 2% in vergelijking met het
toenmalige bnp 5). Sindsdien is dit percentage nauwelijks gewijzigd. Van bovengenoemde bruto omzet betrof 87,8% de gedrukte media en 12,2% de elektronische (platen, cassettes en omroep). Het binnenlands gebruik (dus de omzet) van databanken
en ,,electronic publishing” werd toen p.m. opgenomen. Het is
het monopolie van de nationale PTT’s wel de thuismarkt van de
telecommunicatie-apparatuur beschermd door binnen de quota
van toelevering een duidelijke voorkeur aan de dag te leggen
voor de eigen nationale bedrijven, in ons geval dus met name
Philips. Buiten die PTT-toelevering vormt dan de Nederlandse
concentratieratio veelal het beeld van de mondiale ratio.
De concentratieratio van de Nederlandse hardware-omzet in
computers is hiervoor al gei’ndiceerd. Binnen de bestaande asymmetrische oligopolie is IBM met een marktaandeel van ± 30%
(mondiaal 38,5%) dominant, gevolgd door DEC, Philips en
Burroughs. Het marktaandeel van de grootste vier, of wel de
concentratieratio 4 (C4) is 50%. De gehele Nederlandse markt
omvat + 150 aanbieders. Deze markt van computer-hardware
(van mainframes tot beeldschermen en wordprocessors) kan in
1984 worden geschat op f. 4,7 mrd. Op het gebied van de hardware inzake telecommunicatie inclusief telefoon, telegraaf, telex, zenders en TV-bekabeling gaat het om jaarkosten te schatten op ten minste f. 2 mrd. Door de ,,closed shop” met betrekking tot de PTT is een concentratieratio alleen maar te schatten.
Mogelijk is dat de toelevering door de eerste vier ondernemingen
gedurfd om deze omzet nu boven f. 100 mln. te schatten en het
praktisch 100% van die totale markt omvat. Het gebruik van de
voornaamste hiervan betreft import.
hardware inzake telecommunicatie in inhoudelijke zin valt evenals hiervoor betoogd buiten het bestek van dit artikel, inzoverre
het niet de drager is van de genoemde markt van keuzevrije informatie. De inhoud van telefoon gesprekken, telegrammen en
dergelijke heeft als zodanig geen markt die beheerst kan worden.
Voor de hoogte van de PTT-tarieven van transmissie geldt dit
uiteraard wel, in het bijzonder wanneer het de zeer hoge Internationale kosten van de transmissie van keuzevrije informatie aangaat (bij voorbeeld telexkosten van de databank).
Bij de consumentenelektronica voor TV, radio en afspeelapparatuur (recorders) gaat het in beginsel om een vrije concurren-
In de bovengenoemde bruto omzet zijn uiteraard (naast de
kosten van wederverkoop) de kosten van de drager van de informatiesoorten begrepen, dus van de grafische produktie bij het
gedrukte produkt en het persen van platen, het voorbespelen
respectievelijk de teletransmissie (al dan niet via de ether) bij radio, TV en ..electronic publishing”. Wezenlijk voor de ontvanger van de elektronische boodschap zijn de jaarkosten van de
eigen gebruikerselektronica (afschrijving, onderhoud, rente, bekabeling en PTT-tarieven) die veelal een veelvoud bedragen van
de jaarkosten van het programma (bewegend en statisch beeld,
geluid). Dit is niet alleen het geval met het geluid – in de huidige
doe-het-zelfmaatschappij – maar ook in versterkte mate met
het audio-video-produkt. Het staat vast dat de gebruiker herhaling van (bewegend) beeld tegenstaat en van geluid niet. Daarom
zal de beeldplaat/cassette op dit punt ook bij verdere daling van
de prijs relatief weinig worden gekocht en vooral, al dan niet bij
abonnement, worden geleend. Hiernaast meet het hiervoor genoemde circuit van het zelf overnemen van platen, voorbespeelde cassettes of’van radio of TV worden genoemd. Het Nederlandse zwarte circuit van met name de beeldplaat wordt nu geschat op 50% van de omzet van de wederverkoop.
ESB 4-12-1985
tie. Het handelt hierbij vooral om afspeel- en opname apparatuur, audio en radio (aantal ± 20 mln.) en afspeel- en opname
apparatuur, audio visueel en TV (aantal ± 6 mln.). De jaarkosten (afschrijving, onderhoud en rente) hiervan zijn moeilijk
te schatten. Als wij deze stellen op gemtddeld f. 200 per jaar per
apparaat dan bedraagt dit f. 5,2 mrd. Over de vaststelling van
het marktaandeel bij toelevering van de onderscheiden apparatuur bestaan helaas geen betrouwbare cijfers. Wel zal de concentratieratio 4 bij iedere groep zeer hoog zijn.
5) R.E.M. van den Brink, Informatie over informatie, ESB, 20 juli
1983, biz. 634.
1231
In het algemeen kan worden gesteld dat de markt van
computer-hardware in Nederland vrijwel een totale importaan-
Tabel. Concentratieratio ‘s in de keuzevrije informatiemarkten
gelegenheid is, al dan niet via een binnenlandse produktie door
Concentratieratio 4
de dochtermaatschappij van een buitenlandse onderneming.
Een Nederlandse exportmarkt te dien aanzien is er dus nauwe-
Totale uitgeversmarkt
48
lijks. Bij de consumentenelektronica van de informatie is het importaandeel beperkt, hoewel de opmars van Japan ook hier
moet worden genoemd. De Nederlandse buitenlandse handel is
vrijwel geheel in handen van het Philipsconcern.
In de reeds aangeduide zeer heterogene markt van de software
van en services voor computers (f.3.1 mrd.) is het importaandeel
bij de toelevering vanuit de computermaatschappijen en
systeemhuizen groot. Voorts moet de eigen programmering
door de Nederlandse gebruikers-ondernemingen en onafhanke-
lijke computerdiensten worden genoemd (f. 3,4 mrd.). De kapitalisatie van de Nederlandse bedrijfstak computerdiensten is niet
van dien aard dat de Nederlandse thuismarkt een uitgangsstelling kan worden voor een duidelijke penetratie in de
Boeken
– fiction
– non-fiction
– educatief
– vak/professioneei
– wetenschappelijk, nederlandstalig
– wetenschappelijk, vreemdtalig
Tijdschriften
– wetenschappelijk
– vak/professioneel
– programmabladen
– publieksbladen
38
67
49
99
27
30
n.v.t.
±40
77
±80
wereldmarkt.
Wat Nederland betreft zijn er met name op het gebied van het
Huis-aan-huisbladen
– dagbladen
38
56
keuzevrije informatiewezen herhaaldelijk pogingen gedaan tot
een reglementering te komen inzake fusies of overname van ti-
Totale geluidsmarkt
70
Totale omroepmarkt
61
tels, voor zover het de (dagblad)uitgeverij aanging. Ook de brede fusiegolf op het gebied van de (bescheiden) bedrijfstak boeken, tussen 1967 en 1972, ontkwam niet aan waarschuwende en
beschuldigende geluiden. Het ging hier niet over de prijszetting
(marktmacht) maar over een vermoeden van een komende ver-
Het importaandeel in de binnenlandse afzet van folioproduk-
schraling van de breedte en diepgang van het titelbestand door
de grove vingers van de concerns. Hetzelfde gold t.a.v. concen-
ten is zeer gering, met uitzondering van de publieksboeken (±
traties aangaande dagbladen. Sindsdien moet men zich meer
15%) en de wetenschappelijke tijdschriften. De brede Nederlandse export betreft dezelfde categorieen van folioprodukten.
zorgen maken over een teveel aan boek- en dagbladtitels wil de
Van de binnen de Concentratieratio 4 vallende ondernemingen,
bedrijfstak gezond blijven. De werkelijke basis van verschil in
bewegen de multimediale uitgeverijen Elsevier-NDU, VNU en
Kluwer zich steeds meer op internationaal terrein, gesteund door
inzicht over een geintegreerd Nederlands mediabeleid op het terrein van de publieksinformatie is niet van redactioneelinhoudelijke aard. Het gaat uitsluitend om een verdeling van de
opbrengst van (merk-)reclameboodschappen aan de Nederlandse consument tussen uitgeverijen en de ,,non-loss’-organisaties
binnen het Nederlandse omroepbestel.
de overneming van middelgrote uitgeverijen in de VS betrokken
bij ,,electronic publishing”. Het ligt in de rede dat op basis van
deze know-how dan weer in Europa soortgelijke activiteiten
door kleindochtermaatschappijen. worden geinitieerd. Hier is
De voorziening van (de inhoud van de) keuzevrije informatie
dus een U-bochtconstructie nodig omdat werkelijke internatio-
wordt gedomineerd door het woord en hiermede door de taal.
Vandaar is er slechts zelden sprake van een wereldmarkt. Wat de
nalisatie op het gebied van de keuzevrije informatie eigenlijk al-
gedrukte media betreft is de grote uitzondering de wetenschappelijke informatie in de ,,lingua franca”, de Engelse taal. In deze relatief kleine (2,5%) maar – in absolute getallen – mondiaal gezien zeer grote markt, heeft Elsevier een eerste positie op
natuurwetenschappelijk gebied. Wat de wereldhandel betreft
dient ook de handel tussen de landen met een Engelse voertaal te
worden genoemd. In het Verenigd Koninkrijk bedraagt bij voorbeeld de export van boeken traditioneel ± 40% van de totale
omzet.
De informatieproduktie in Nederland via het gedrukte woord
is tot voor kort geheel in handen van Nederlandse uitgeverijen
(een dominante buitenlandse penetratie betreft alleen de weder-
verkoop door de grote boekenclubs). Bij de geluidsproduktie is
de situatie (buiten Philips) in handen van dochtermaatschappijen van buitenlandse ondernemingen omdat bij muziek het taalgebruik secundair is. Het omroepbestel is in Nederlandse han-
den hoewel met name de buitenlandse TV-uitzending via een satelliet steeds meer zal kunnen penetreren. Deze uitzendingen zijn
totaal gebaseerd op reclamegelden en dus kosteloos voor de
ontvanger.
Bij de keuzevrije informatie zijn de concentratieratio’s 4 be-
een sterke kapitalisatie. Deze internationalisering betreft vooral
leen mogelijk is vanuit de reusachtige, ook naar taal homogene
Amerikaanse markt. Deze internationaliteit van de eerste drie
uitgeverijen geldt niet voor nummer vier, het Telegraafconcern.
Bij Wolters-Samson, die naar bruto omzet de negende plaats inneemt in de totale uitgeversmarkt, is de internationale expansie
opmerkelijk. De nummers 5 t/m 8 betreffen dagbladenconcerns, die uitsluitend de Nederlandse markt bedienen. Van
deze ondernemingen kan geen penetratie van de internationale
markt worden verwacht.
Wat de geluids- en omroepmarkt betreft, bedenke men dat de
jaarkosten van de noodzakelijke consumentenelektronica een
veelvoud bedragen van de kosten van de programmering, dus
van de inhoud van het audio-visuele produkt. Dit houdt in dat
verdere innovaties op het gebied van de audio-visuele programmering, inclusief die met een grotere vrijheid van afspelen en opnemen naar tijd en plaats, in feite kunnen geschieden tegen
maatschappelijke differentiele kosten. Dit zal de snelheid van de
economische penetratie van nieuwe media(vormen) zeker
bevorderen.
Het volgen van de reclameboodschap
treffende de bruto binnenlandse omzet in 1981 als in de label.
Vele bedrijfstak ken wordt terecht de produktgerichte instel-
Bij de wetenschappelijke bladen is de ratio niet relevant. Vrijwel de gehele wetenschappelijke literatuur betreft import en er
ling verweten, met alle gevolgen t.a.v. de levenscyclus. Reders
zal zelden een uitgeverij zijn waarvan de toelevering meer dan
1% bedraagt. Bij de professionele bladen en de publieksbladen
werd verweten dat zij zich niet bewust waren in vervoer te doen
waarbij het schip eventueel een transitoire positie zou kunnen in-
is het niet eenvoudig de omvang van de totale markt vast te stellen omdat juist bij deze literatuur veel grijze literatuur schuilt,
nemen met het oog op de vervoersnelheid van bij voorbeeld het
gepubliceerd door organisaties als ledenorgaan. De concentratieratio’s zijn dan ook niet meer dan een indicatie. De ratio’s in
vliegtuig.
Sinds de negentiende eeuw is de ontwikkeling van het dagbladwezen nauw verbonden met de mogelijkheid tot reductie van
de tabel hebben niet geleid tot een oligopolistische prijsvorming,
alleen al door de sterke substitutiemogelijkheid tussen de produkten onderling en vooral vanwege het substitutie-alternatief
abonnementstarieven door de inkomsten uit advertenties. Deze
van de openbare bibliotheek bij met name de boeken.
verbreiding). Het relatieve monopolie van de dagbladen op het
1232
bedroegen toen bij kwaliteitsbladen als de NRC al 50% na de afschaffing in 1869 van het dagbladzegel (als belasting op kennis-
gebied van de reclameboodschap – de (publieks)tijdschriften
vanuit de vrijheid van drukpers dwingend verbonden met het
stonden in de kinderschoenen – duurde tot 1938/1945. Na de
volgen van de bedding van de stroom van informatieboodschap-
oorlog kwamen de publieksbladen op (inclusief de vele opinieen programmabladen) en ten slotte volgde de STER-reclame
sinds 1967/68 bij radio en TV. Hierdoor daalde de relatieve positie van het dagblad in de wervingsmarkt (reclame en personeel)
aanzienlijk. InhetgenoemdeartikelinESfiin 1983 hebikaangeduid dat het dagblad in 1938 78,1% van die totale wervingsmarkt van de media bezat. Dit was in 1981 gedaald naar
42,8% met als grootste rivalen het huis-aan-huisblad (21,4%) de
pen. Doet zij dat niet, dan is zij niet anders dan de reder die zijn
vaste passagierslijn opheft en niet betrokken is bij de luchtvaart.
Conclusie
Alles overziende behoeft er geen enkele beduchtheid te zijn dat
– zolang de vrije meningsuiting en ,,soevereiniteit in eigen
kring” politick gewaarborgd blijft – informatieookinternatio-
STER (10,1 %) en de publieksbladen (buiten programmabladen)
met hun reclametoeneming van 7,7% van het totaal. De steen
des aanstoots bij dit alles was niet de reclameabsorptie door de
beide andere folioprodukten, maar de positie van de STER bin-
naal gemonopoliseerd wordt of gemanipuleerd vanuit de mesoeconomie die het aangaat. De keuzegebonden informatisering is
niets meer dan een systeem waarmee iedere gebruiker(sgroep)
nen het zendmachtigingsbeleid van het omroepbestel. Van de
zijn eigen data inbrengt. De keuzevrije informatievoorziening
markt van huis-aan-huisbladen bezitten de dagbladconcerns
betreft zeker geen ,,vluchtig goed”, maar juist een relevant blij-
tweederde en iedere uitgever mag publieksbladen het licht doen
zien. De inkomsten van de STER zijn evenwel voorbehouden
aan de zendgemachtigden.
In de vele mediarapporten van de Wetenschappelijke Raad
vend expansief goed, beschikbaar voor iedereen tot denken tot
en met zijn ,,allerindividueelste emoties”. De geruststellende ge-
voor het Regeringsbeleid in 1982 is, om te komen tot een basis
niet uitgaat boven ± 8% van het bnp, in handen van zeer vele
ondernemingen, organisaties en het openbare bibliotheekwezen.
voor een ge’integreerd mediabeleid van de regering, veel aan-
dacht besteed aan de concentratieratio’s met name binnen de
Nederlandse periodiek verschijnende pers. Deze baanbrekende
dachte hierbij is dat het bij de informatisering en de informatievoorziening gaat om een meso-economische markt, die in totaal
studies hebben veel vastgesteld t.a.v. bij voorbeeld deze ratio’s.
De keuzegebonden informatisering zal hiervan 70% betreffen en
de keuzevrije informatievoorziening 30%. Ter vergelijking diene dat de totale energievoorziening een aandeel van 9% in het
Maar zij zijn zoals ook is gebleken niet relevant voor de verde-
bnp betreft. Het gaat in dat geval om ondernemingen met een
ling van de reclamegelden. Het probleem is immers niet van inhoudelijke aard. De ,,broadcasting” voor iedereen via radio en
TV is steeds in de richting gegaan van het amusement. De dagbladen geven geen feuilletons meer, maar wel wekelijkse bijlagen rondom een informatief thema waardoor o.a. de opmars
van de opinietijdschriften een halt is toegeroepen. En zo kan
fundamenteel andere drempelgrootte, waarmee men maat-
schappelijk best kan leven.
De hiervoor genoemde visie van Porat in 1977 over de betrokkenheid van de huidige wereldeconomie bij informatie (60%) is
shocktherapeutisch nuttig geweest als een beschrijving van de
,,Wealth of information”, evenals het rapport van de Club van
Rome in 1972 therapeutisch zin heeft gehad. Men blijft evenwel
men doorgaan. Het probleem voor de ,,narrowcasting” van reclamedragende gedrukte produkten voor per definitie een beperkt publiek is: hoe kan de meer dan een eeuw lang gehandhaafde abonnementsprijsreductie door de inkomsten uit reclame-
beter met beide benen op de grond staan als men voor alles de
meso-economische ontwikkeling van de keuzegebonden informatisering en de keuzevrije informatievoorziening blijft volgen,
boodschappen blijven gehandhaafd? Het klinkt wat ordinair,
in Nederland en daarbuiten.
maar in wezen is het bestaan van de uitgeverij voor publieksbladen t.a.v. haar inhoudelijk voorlichtende taak als verplichting
R.E.M. van den Brink