Ga direct naar de content

Internationale integratie en belastingheffing

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 17 1990

Internationale integratie en
belastingheffing
De fiscale regimes voor arbeid en kapitaal in de lidstaten van de EG wijken nog sterk van
elkaar af. Nu de grenzen binnen Europa meer en meer vervagen, dringt de vraag zich op
in hoeverre dit ook in de toekomst mogelijk zal zijn . Mede op basis van
modelberekeningen concluderen de auteurs dat verschillen in belastingtarieven in een
geintegreerd Europa tot op zekere hoogte mogelijk blijven, afhankelijk van de vraag
waaraan de belastingopbrengsten worden besteed. Aan een zekere Internationale
coordinatie op fiscaal gebied zal echter niet te ontkomen zijn.

DR. A.L. BOVENBERG- DR. R.J. MULDER – DR. J. VAN SINDEREN*
De Internationale economische integratie neemt in hoog
tempo toe. In EG-verband staat daarbij een duidelijk doel
voor ogen: het uiteindelijk bereiken van een Economische
en Monetaire Unie (EMU). In de overgangsperiode op weg
naar een Europa zullen steeds meer barrieres op het
gebied van de Internationale handel in goederen en diensten en het Internationale kapitaalverkeer worden geslecht.
Zo werd per 1 juli van dit jaar het kapitaalverkeer tussen
een aantal EG-landen volledig geliberaliseerd. Geleidelijk
zullen er ook maatregelen worden genomen die de Internationale mobiliteit van de produktiefactor arbeid zullen
doen toenemen, zoals bij voorbeeld de wederzijdse erkenning van diploma’s.
Hoewel de nationale autoriteiten formeel grotendeels
zelf verantwoordelijk zullen blijven voor nun economische
beleid, wordt de speelruimte waarbinnen dit beleid kan
worden gevoerd in toenemende mate ingeperkt door de
voortgaande integratie. Deze speelruimte wordt immers
niet alleen bepaald door de formele bevoegdheden die
nationale overheden bezitten, doch evenzeer door de gedragsreacties die het overheidsbeleid oproept bij gezinnen
en bedrijven1. De effecten van deze gedragsreacties zullen
in veel gevallen groter worden wanneer de economische
integratie met het buitenland en derhalve de Internationale
mobiliteit van goederen, kapitaal en arbeid toeneemt.
Het is in het licht van het voorgaande dan ook van belang
te analyseren hoe de voortschrijdende internationale integratie de budgettaire beleidsruimte van de overheid zal
inperken. We concentreren ons in dit artikel hoofdzakelijk
op de fiscale politiek. Allereerst bespreken we op welke
wijzen de voortgaande internationale integratie van invloed
kan zijn op de economische effecten van belastingheffing,
en wat hiervan de gevolgen kunnen zijn voor het fiscale
beleid van een individueel land als Nederland. Enkele
aspecten die hierbij aan de orde komen worden geillustreerd aan de hand van modelvarianten die zijn berekend
met een model van de Nederlandse economie waarin
rekening wordt gehouden met de ‘supply side’-invloeden
van budgettaire maatregelen. Het blijkt dat zich hierbij al
snel de vraag opdringt in hoeverre een kleine open economie zich een afwijkend fiscaal regime kan veroorloven,

996

zowel op het gebied van de vennootschapsbelasting (vpb)
als de inkomstenbelasting (ib). Meer in het algemeen kan
de vraag worden gesteld hoe het budgettaire beleid op de
toenemende integratie zou kunnen reageren.

De economische efffecten van belastingheffing
Bij de analyse van de economische effecten van belastingheffing dient men naast bestedingseffecten rekening te
houden met de invloed op het functioneren van het marktmechanisme en allerlei beslissingen op micro-economisch
niveau2. Dit geldt zowel voor economische beslissingen
met een internationaal karakter (bij voorbeeld met betrekking tot de geneigdheid van bedrijven om hier te lande dan
wel elders te investeren) als voor beslissingen op nationaal
niveau (bij voorbeeld op de binnenlandse arbeidsmarkt).
Voor wat betreft de beslissingen met een internationaal
karakter zal de toenemende integratie direct van invloed
zijn op de effecten van belastingheffing, omdat de integratie deze beslissingen gevoeliger maakt voor internationale
verschillen in het fiscale klimaat. De voortschrijdende internationalisering heeft echter ook meer indirecte gevolgen
voor de effecten van belastingen die aangrijpen bij nationale beslissingen. Deze belastingen zullen namelijk vaak
invloed uitoefenen op de concurrentiepositie op de internationale markten voor goederen en diensten en op het
rendement van internationaal mobiele factoren.
Een en ander wordt hieronder nader uitgewerkt voor
kapitaal en arbeid.

* De auteurs zijn verbonden aan de directie Algemene Economische Politiek van het ministerie van Economische Zaken. Dit
artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. Zie L.A. Geelhoed, De semi-soevereine staat, Socialisme en
Democratie, februari 1990, biz. 40-47.
2. Zie voor een uitgebreid overzicht hiervan J. van Sinderen,
Belastingheffing en economische groei, Groningen, 1990.

Kapitaal
Met is van belang om een onderscheid te maken naar
fysiek en financieel kapitaal, omdat belastingheffing op
deze categorieen een verschillende invloed uitoefent. Zo
kan een hoog nominaal vpb-tarief ten opzichte van het
buitenland ertoe leiden dat multinationals hun financiele
transacties aanpassen om op die manier hun winsten in
het buitenland te laten neerslaan. Tegelijkertijd kunnen
bepaalde fiscale faciliteiten, zoals vervroegde afschrijvingen of investeringssubsidies, het effect van een relatief
hoog vpb-tarief op de reele investeringen beperkt houden.
In een gei’ntegreerde kapitaalmarkt behoeven nationale
besparingen niet meer noodzakelijkerwijze in het binnenland gei’nvesteerd te worden, rnaar kunnen ingezetenen
hun vermogen ook beleggen in kapitaalgoederen die zich
in het buitenland bevinden. Als het verwachte rendement
na belasting op binnenlandse investeringen achterblijft bij
dat op buitenlandse investeringen, zal dit dan ook kapitaaluitvoer in de hand werken.
Naarmate de internationale kapitaalmarkten meer gei’ntegreerd raken, zullen belastingen op kapitaalinkomen een
groter effect gaan uitoefenen op internationale kapitaalstromen en de locatie van investeringen. Meer specifiek geldt
dit voor belastingen die geheven worden volgens het bronbeginsel (‘source principle’). Deze belastingen hangen af
van het belastinggebied waar het kapitaalgoed zich bevindt
en beTnvloeden dus waar ter wereld besparingen hun uiteindelijke bestemming vinden. Vennootschapsbelasting
wordt in de praktijk meestal volgens dit bronprincipe geheven. Dit houdt in dat het effectieve vpb-tarief op kapitaalinkomen bepaald wordt doorde vpb-bepalingen van het land
waar de investering plaatsvindt .
De voortschrijdende internationalisering maakt het voor
een individueel land steeds moeilijker om een effectief
vpb-tarief te handhaven dat ver uitstijgt boven dat in het
buitenland. Bij een relatief hoog effectief tarief verschuiven
bedrijfsinvesteringen namelijk steeds meer naar het buitenland, zeker nu de toenemende internationale integratie
het voor bedrijven steeds eenvoudiger maakt om de produktielocatie te scheiden van de markt waarvoor wordt
geproduceerd4.
De economische effecten van een verhoging van het
effectieve vpb-tarief in het binnenland, bij een ongewijzigd
buitenlands tarief, kunnen geillustreerd worden met de
resultaten van het model MEOM5. Dit model bezit kenmerken van zowel de empirische macro-modellen zoals deze
onder andere gebruikt worden door het CPB als van een
algemeen evenwichtsmodel. Op korte termijn kunnen in dit
model namelijk onevenwichtigheden bestaan op bij voorbeeld de arbeidsmarkt, terwijl op lange termijn alle markten
in evenwicht zijn. Verder houdt het model nadrukkelijk
rekening met de zogenoemde wig-problematiek. Ook andere micro-economische effecten van belastingen (onder
meer op de produktiviteit en het investeringsgedrag) zijn in
MEOM verwerkt.

label 1. De effecten volgens MEOM van een verhoging van
het effectieve vpb-tarief (ex ante 1 % van het ni)
gecumuleerde
effecten
nationaal inkomen (%)
werkgelegenheid (%)
investeringen(%)
reele lonen(%)

belastingopbrengsten (%)
financieringstekort (%ni)
lopende rekening (%ni)

na
een jaar

na
vier jaar

op lange
termijn

-0,4
-0,1
-9,3
-0,4
1,8
-1,1
0,8

-1,2
-0,4
-6,5
-1,3
0,8

-1,2
-0,1

-0,5
0,4

-2,8
-2,4
0,1
-0,3
0,1

Zoals blijkt uit de modelberekeningen in label 1, zal het
negatieve effect van een verhoging van de belastingdruk
op bedrijfsinvesteringen verschillende binnenlandse beleidsdoelstellingen schaden. Zo zullen de additionele belastingopbrengsten die men met de verhoging van het
vpb-tarief denkt te kunnen bereiken tegenvallen omdat
deze belastingpolitiek de belastinggrondslag uitholt. Op de
langere termijn blijken de belastingopbrengsten nauwelijks
toe te nemen.
Op de korte termijn is van belang dat de lagere investeringen de binnenlandse bestedingen doen afnemen. Om in
deze omstandigheden toch de werkgelegenheid te kunnen
handhaven zal de internationale concurrentiepositie moeten verbeteren om de buitenlandse vraag te stimuleren. Dit
houdt in dat de arbeidskosten moeten worden gematigd.
Op de langere termijn speelt voornamelijk het capaciteitseffect van het lagere investeringsniveau een rol. De kapitaalgoederenvoorraad wordt negatief beinvloed door de
afgenomen investeringen, waardoor de arbeidsproduktiviteit lager uitkomt. Deze wordt nog extra afgeremd doordat
lagere bruto investeringen de technologische vooruitgang
vertragen6. Bij een kleinere kapitaalgoederenvoorraad en
een lagere arbeidsproduktiviteit kan de werkgelegenheid
alleen op peil blijven wanneer het reele loonniveau neerwaarts wordt bijgesteld. In het licht van de toenemende
internationale kapitaalmobiliteit, moet er dan ook rekening
mee worden gehouden dat belastingen op kapitaalinkomen op de factor arbeid kunnen worden ‘afgewenteld’ in de
vorm van lagere reele lonen of, bij een minder soepele
werking van de arbeidsmarkt, een lagere groei van de
werkgelegenheid. Zo blijkt uit onze calculates dat de reele
lonen op lange termijn met bijna 2,5% zullen afnemen.
Naarmate de internationale integratie verder voortschrijdt kunnen ook bepaalde aspecten van de ib-heffing
een steeds sterkere invloed krijgen op de binnenlandse
investeringen in woningen. Dit geldt bij voorbeeld voor de
fiscale faciliteiten voor het eigen woningbezit, die vaak een
impliciete subsidising van investeringen in woningen inhouden. In een economie die niet of nauwelijks toegang
heeft tot de internationale kapitaalmarkt zullen de effecten
van zulke subsidies op de investeringen in woningen beperkt blijven omdat de toenemende vraag naar kapitaal de
binnenlandse rentestand opdrijft. Wanneer de economie
echter geTntegreerd raakt in de internationale kapitaalmarkt, zal kapitaalinvoer de druk op het binnenlandse
rentepeil verlichten waardoor het effect van de subsidies
op de investeringen in woningen wordt versterkt. Dit kan
tot onbedoelde en vaak ook ongewenste macro-economische effecten leiden. Zo wordt de gunstige fiscale behandeling van het eigen woningbezit in het Verenigd Koninkrijk
vaak als een verklaring aangevoerd van de oververhitting
waaraan de economie in het VK de afgelopen jaren heeft
geleden7.
Een toenemende internationale integratie be’fnvloedt
ook de effecten die belastingen uitoefenen op financiele
transacties. Internationale verschillen in het nominale vpbtarief kunnen er bij voorbeeld toe bijdragen dat multinationale ondernemingen hun winsten proberen toe te rekenen
aan vestigingen in landen met een relatief laag vpb-tarief.

3. Zie A.L. Bovenberg, K. Andersson, K. Aramaki & S.K. Chand,
Tax incentives and international capital flows: the case of the
United States and Japan, in: A. Razin and J. Slemrod (red.),
Taxation in the global economy, Chicago, 1990.

4. Zie ook S. Cnossen, Belastingharmonisatie in de Europese
Gemeenschap, Economisch Statistische Berichten, nr. 3736,
1989, biz. 1204-1207.

5. Macro-Economisch OvergangsModel; zie Van Sinderen, op.cit..
6. Zie bij voorbeeld P.M. Romer, Increasing returns and long-run
growth, Journal of Political Economy, 1986, biz. 1002-1037.

7. Zie Whatever became of the Thatcher miracle?, The Economist,
23-29 juni 1990, biz. 17-20.

ESB 24-10-1990

997

Dit kan gebeuren via een voor de belastingdiensten moeilijk te controleren complex van interne verrekenprijzen. De
speelruimte die multinationals hebben om hun winsten
tussen belastinggebieden te verschuiven wordt vergroot
naarmate de complexiteit en omvang van de interne bedrijfshandel verder toeneemt. Internationale verschillen in
vpb-tarieven kunnen ook worden uitgebuit door investeringen in landen met een hoog vpb-tarief vooral met vreemd
vermogen te financieren. De liberalisatie van Internationale
kapitaalmarkten vergroot de mogelijkheden om dergelijke
financiele constructies te benutten.
Voor landen met een relatief hoog nominaal vpb-tarief
kan een en ander tot gevolg hebben dat de belastinggrondslag sterk verkleint. Dit wordt nog versterkt door de invloed
van een hoog vpb-tarief op de reele kapitaalstromen, die
hierboven werd besproken. Zo kan de top van de zogenoemde Laffer-curve al snel gepasseerd worden: een stijging van net belastingtarief heeft dan een daling van de
totale belastingopbrengst tot gevolg. Landen worden hierdoor soms min of meer gedwongen om hun vpb-tarieven
niet te ver boven de tarieven in het buitenland te doen
uitstijgen. Zo zag Canada zich genoodzaakt om het vpbtarief te verlagen nadat de Verenigde Staten in 1986 hetzelfde hadden gedaan8.
De toenemende internationale integratie beTnvloedt ook
de economische effecten van het ib-tarief op kapitaalinkomen, omdat het spaarders de gelegenheid biedt om hun
vermogen in het buitenland op de kapitaalmarkt aan te
bieden. Het belastingtarief op kapitaalinkomen zou geen
invloed op de allocatie van besparingen uitoefenen als het
ib-tarief effectief van toepassing zou zijn op zowel binnenlands als buitenlands kapitaalinkomen. Hoewel de wet in
de meeste landen dit ‘residence principle’ inderdaad voorschrijft, wordt in de praktijk een deel van het buitenlandse
kapitaalinkomen verzwegen voor de ib. De toenemende
internationale integratie vergroot de mogelijkheden om op
deze wijze de belasting op kapitaalinkomen te ontduiken.
Hierdoor worden de doelstellingen van de ib-heffing, zoals
het genereren van belastingopbrengsten en het beinvloeden van de inkomensverdeling, ondergraven. Naarmate de
internationale economische integratie voortschrijdt wordt
het voor individuele landen dan ook aantrekkelijker om het
belastingtarief op kapitaalinkomen laag te houden ten einde besparingen en daarmee financiele dienstverlening niet
naar het buitenland te verjagen.

Arbeid
Bepaalde groepen werknemers zijn internationaal gezien vrij mobiel. Hierbij valt met name te denken aan
specifieke groepen hoog gekwalificeerde arbeidskrachten.
Indien het netto inkomen dat in een bepaald land kan
worden verdiend naar internationale maatstaven aan de
lage kant is, kan dat voor dit soort mensen aanleiding zijn
om zich elders te vestigen, tenzij er binnenlandse factoren
zijn die een relatief laag salaris ten opzichte van het bui-

Tabel2. De effecten volgens MEOM van een verhoging van
het ib-tarief (ex ante 1 % van het ni)
Gecumuleerde
effecten
nationaal inkomen (%)
werkgelegenheid (%)
investeringen (%)
reele lonen (%)
belastingopbrengsten (%)

financieringstekort (%ni)
lopende rekening (%ni)

998

na
een jaar
-0,1
-0,3
-0,3
0,7
1,8
-1,0
0,0

na

vier jaar
-0,5
-0,4
-1,3
0,6
1,4
-0,7
0,3

op lange
termijn
-0,7
-0,4
-0,7
-0,2
0,7
-0,4
0,3

tenland compenseren. De overheid speelt bij deze beslissing ook een rol. Door het aan deze groepen werknemers
opleggen van een relatief hoge belastingdruk, zonder hier
duidelijke baten van overheidsuitgaven tegenover te stellen, kan zij hen doen besluiten het land te verlaten waarmee een deel van het binnenlandse produktiepotentieel
teloor gaat (‘brain drain’). Een voortgaande economische
integratie zal de internationale mobiliteit van de bedoelde
groepen werknemers uiteraard verder kunnen vergroten,
waardoor de geschetste negatieve gevolgen worden versterkt.
In relatie tot het bovenstaande is overigens ook van
belang dat de kapitaalmobiliteit toeneemt ten gevolge van
de voortgaande economische integratie. Voor multinationals die behoefle hebben aan hoog gekwalificeerde arbeid,
kan het namelijk aantrekkelijk zijn om zich te vestigen in
landen met relatief lage ib-toptarieven, waar immers de
bruto kosten van de desbetreffende arbeidskrachten niet
zo hoog hoeven zijn om hen een in internationaal opzicht
aanvaardbaar netto salaris te kunnen bieden.
Uit het bovenstaande volgt dat, naarmate de integratietendens zich voortzet, het voor een individueel land moeilijker wordt om relatief hoge ib-toptarieven te handhaven,
tenzij de aard van de overheidsuitgaven zodanig is dat de
betrokken werknemers dit zien als een compensatie voor
een hoge belastingdruk.
Voorde meeste soorten arbeid gelden de bovenstaande
overwegingen echter in veel mindere mate. Internationale
verschillen in belastingheffing zullen er voor het gros van
de werknemers niet toe leiden dat men zich in een ander
land vestigt. Ook de toenemende internationale economische integratie zal hieraan waarschijnlijk voorlopig nog
weinig veranderen; taalbarrieres en andere culturele verschillen wegen in veel gevallen zwaarder dan verschillen
in fiscale aantrekkelijkheid. Toch beTnvloedt de internationale integratie ook de economische gevolgen van het
belasten van internationaal immobiele arbeid. Deze bei’nvloeding loopt echter indirect en wel via het effect dat
hiervan uitgaat op de internationale concurrentiepositie in
de handel in goederen en diensten en op het gedrag van
produktiefactoren die wel mobiel zijn, zoals kapitaal en de
hierboven besproken mobiele arbeidskrachten.
Men moet zich namelijk realiseren dat belastingheffing
van invloed is op de beschikbaarheid en de kwaliteit van
de verschillende categorieen arbeid en daardoor op de
kracht van de nationale economie. Een relatief hoge belasting- en premiedruk op arbeidsinkomen ontmoedigt de
arbeidsmarktparticipatie en het verrichten van extra inspanning en overwerk, maakt scholing financieel minder
aantrekkelijk, vermindert de (nationale) mobiliteit van werknemers, enz. Met betrekking tot de meeste van deze
effecten is helaas weinig betrouwbaar empirisch materiaal
voorhanden. Een positieve uitzondering is evenwel het
effect van de netto loonvoet op het aanbod van arbeid. Uit
empirisch onderzoek ter zake blijkt dat met name de tweede verdiener in een gezin (veelal een gehuwde vrouw)
eerder gemotiveerd is tot het aanbieden van haar/zijn
arbeid indien de netto beloning toeneemt9.
Interessant is nu de vraag welke economische effecten
zullen uitgaan van een verhoging van het ib-tarief wanneer
de factor arbeid internationaal immobiel is, er van uitgaande dat de factor kapitaal juist wel gemakkelijk de grens over
gaat. label 2 vermeldt de uitkomsten volgens MEOM van

8. Zie J. Bossons, International tax competition: the foreign government response in Canada and other countries, National Tax
Journal, 1988, biz. 347-355.

9. Zie voor een overzicht van onderzoek voor Nederland J.J.M.
Theeuwes, Arbeid en belastingen, in: Belastingheffing en belastinghervorming, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor
de Staathuishoudkunde, 1988, biz. 111-143.

zo’n verhoging van het ib-tarief. Een dergelijke ingreep
blijkt een aantal negatieve gevolgen te hebben. Zo valt de
economische groei terug en neemt de werkgelegenheid af,
ondanks een lichte loonmatiging op lange termijn. Ook de
stijging van de belastingopbrengsten is geringer dan zou
mogen worden verwacht op grond van de tariefmutatie sec.
Internationale integratie zal deze effecten versterken. Zo
zal het internationaal mobiele kapitaal in toenemende mate
worden afgeschrikt door de negatieve effecten op het
rendement van kapitaal. In het algemeen kan men stellen
dat een afname van het arbeidsaanbod het algemene
ondernemingsklimaat (ofte wel de aantrekkelijkheid voor
kapitaalbezitters om in het betrokken land te investeren) en
de concurrentiepositie op de binnen- en buitenlandse
markten voor goederen en diensten (prijs en kwaliteit)
schaadt.
Er is nog een reden waarom een toenemende Internationale integratie de belastingheffing op immobiele categorieen bei’nvloedt. Het is in de praktijk namelijk moeilijk om
de belastingdruk op het (immobiele) arbeidsinkomen al te
veel te laten afwijken van de belastingdruk op het (mobiele)
kapitaalinkomen omdat het voor sommige economische
agenten eenvoudig is om inkomen van de ene naar de
andere categorie te verschuiven. Grote internationale verschillen in de belastingdruk met betrekking tot immobiele
factoren zullen daarom vaak gepaard gaan met overeenkomstige verschillen in de mate waarin mobiele factoren worden belast, met alle negatieve gevolgen van dien.

Mogelijke beleidsreacties
Het budgettaire beleid kan op verschillende manieren
reageren op de toenemende internationale integratie en de
invloed daarvan op de economische effecten van belastingheffing. Zo kan men de integratie trachten tegen te
werken door het instellen van bepalingen die in strijd zijn
met het vrije internationale verkeer van goederen, diensten, kapitaal, en arbeid. Deze optie is echter niet alleen
onaantrekkelijk vanuit economisch oogpunt, maar in de
huidige constellatie ook weinig realistisch. Technologische
en economische ontwikkelingen maken het voor individuele overheden namelijk vrijwel onmogelijk om, via wettelijke bepalingen, internationale transacties daadwerkelijk te
sturen.
Het beleid kan ook op de toenemende factormobiliteit
reageren door belastingheffing steeds meer te laten samengaan met het profijt van overheidsuitgaven. Het effect
van belastingen op het vestigingsklimaat hangt namelijk
niet alleen af van de hoogte van de belastingdruk, maar
ook van de specifieke aanwending van de overheidsgel-

den. Zo kunnen landen zich tot op zekere hoogte een
afwijkend belastingklimaat veroorloven indien dit samengaat met een overeenkomstig profijt van de collectieve
goederen die hiermee worden gefinancierd. In dit opzicht
kan de internationale integratie een belangrijke stimulans
vormen om de kwaliteit van het overheidsapparaat te verhogen. Overheden zullen de kwaliteit van hun bestedingen
kritischer moeten bekijken om er zeker van te zijn dat de
samenleving ook daadwerkelijk profiteert van de overheidsuitgaven en dan natuurlijk vooral de segmenten die
internationaal mobiel zijn10. Uit de calculates met MEOM
in tabel 3 blijkt bij voorbeeld dat verhoging van het vpb-tarief ter financiering van inkomensoverdrachten economisch gezien veel minder gunstige effecten sorteert, dan
wanneer een dergelijke belastingverhoging wordt aangewend voor een verhoging van overheidsinvesteringen, die
worden geacht de produktiviteit van de particuliere kapitaalgoederenvoorraad te verhogen.
Wel blijkt uit deze tabel dat de effecten in termen van
economische groei in alle gevallen ongunstig zijn11. Uit
tabel 3 kan evenwel ook worden afgeleid dat vermindering
van de uitgaven aan een bepaalde categorie overheidsbestedingen ten gunste van een andere, positieve effecten
op de economie kan impliceren.
Er zijn echter twee belangrijke redenen waarom het
beleid niet in alle gevallen zijn toevlucht kan nemen tot het
koppelen van belastingen en overheidsdiensten. Ten eerste is dit vaak moeilijk vanwege het ‘free rider’-probleem.
In zijn algemeenheid verergert de toenemende internationale integratie dit probleem, aangezien dit aan mobiele
factoren de gelegenheid biedt om zich aan belastingheffing
te onttrekken en toch te blijven genieten van overheidsdiensten. Hierdoor dreigt het gevaar dat het niveau van
bepaalde publieke voorzieningen op een inefficient laag
niveau komt te liggen. De tweede complicatie die zich
voordoet indien de overheid steeds meer gedwongen
wordt tot toepassing van het profijtbeginsel, is dat het
belastingsysteem dan niet meer gebruikt kan worden voor
inkomenspolitieke doelstellingen.
Zowel aan het doelbewust tegengaan van de internationale integratie als aan het introduceren van elementen van
‘benefit taxation’ in het belastingsysteem zitten al met al
haken en ogen. Een derde mogelijke beleidsreactie dringt
zich dan ook op. Willen overheden bepaalde doelstellingen, zoals het verstrekken van collectieve goederen en het
bereiken van een zekere inkomensherverdeling, blijven
nastreven dan zal aan een zekere internationale samenwerking en coordinate niet kunnen worden ontkomen 12

Lans Bovenberg

Rob Mulder
Jarig van Sinderen

Tabel 3. De lange-termijneffecten volgens MEOM van een
verhoging van de winstbelasting (ex ante 1 % van het ni) in
combinatie met een aanwending van de extra opbrengsten
voor verschillende categorieen overheidsuitgaven
Bestedingscat.

uitkeringen

nationaal inkomen (%)
werkgelegenheid (%)
investeringen (%)
ree’le lonen (%)
belastingopbr. (%)
financieringstekort (%ni)
lopende rekening (%ni)

-2,2
-1,5
-3,8
-0,8
0,9
0,7
-1,0

overh.
cons.

overh.
inv.

-1,1
-0,1
-2,7
-1,9
0,8
0,4
-0,6

-0,6
0,0
-3,5
-1,0
1,6
0,0
-0,3

ambtenaren
-1,3
0,0
-4,1
-0,9
1,6
0,3
-0,6

10. Soms wordt in dit verband gepleit voor ‘tax competition’. Voor

een discussie van de voor- en nadelen hiervan verwijzen we naar
V. TanzienA.L Bovenberg, Is there a need for harmonizing capital
income tax rates within EC countries?, International Monetary
Fund Working Paper, WP/90/17, 1990.
11. Gegeven de hoogte van de belastingtarieven is volgens MEOM

de zogeheten ‘balanced budget multiplier’ negatief.
12. Zie voor de mogelijkheden voor internationale samenwerking
op het gebied van belastingen op kapitaal Tanzi & Bovenberg,
op.cit., 1990.

ESB 24-10-1990

999

Auteurs