Ga direct naar de content

Economic en oorlog

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 17 1985

Ingezonden

Economic en oorlog
DRS. W. HOUT*

Economic en oorlog
In zijn artikel ,,De economic van de oorlog”, dat is verschenen in ESB van 20 februari 1985, stelde professor Tinbergen
dat economen zich onvoldoende met het
verschijnsel oorlog hebben beziggehouden, gezien het licht dat juist economen op
dit fenomeen zouden kunnen werpen.
Aangezien de economische wetenschap
zich richt op welzijn, schaarste en produktieprocessen zou zij zeker verschillende
aspecten van oorlog en de voorbereiding
daartoe moeten bestuderen. Immers,
,,oorlogen hebben een toenemende sterk
negatieve invloed op het welzijn; zij leggen
een enorm beslag op schaarse middelen en
zij vormen het grootste voorbeeld van contraproduktie” (biz. 173). Deze stelling is
zonder enige twijfel juist en geldt zeker
voor een tijd waarin enerzijds de vernietigingskracht van het wapenarsenaal sterk
toeneemt en anderzijds de uitgaven voor
bewapening een fors beslag leggen op de
begrotingen in de ontwikkelde landen en in
de ontwikkelingslanden 1).
Ondanks de principiele juistheid van
Tinbergens oproep, die zeker gehoor zal
vinden in een tijd waarin de bewapeningsproblematiek velen op de been weet te
krijgen, blijft toch een aantal vragen na lezing van Tinbergens artikel onbeantwoord. Deze hebben betrekking op de opmerkingen over depositieve en normatieve
economic van de oorlogvoering.
Positieve economic van de oorlogvoering
Zoals Tinbergen stelt, wordt in de economic vaak gewerkt met de veronderstelling van rationaliteit van het menselijk gedrag, d.i. de veronderstelling dat mensen
de kosten en baten van nun handelen tegen
elkaar afwegen en op grond van deze afwe-

ging tot een bepaald handelen besluiten dat
hun nut maximeert. A priori is er geen reden om aan te nemen dat juist staatslieden
zich volstrekt in tegenspraak met deze handelwijze zouden gedragen. Als we ,,for the
argument’s sake” er nu vanuit gaan (ik
kom hieronder nog hierop terug) dat
staatslieden trachten zuinig om te gaan met
de hun ter beschikking staande schaarse
middelen om hun doeleinden op een zo efficient mogelijke wijze te bereiken, zullen
deze staatslieden zeer goed afwegen om deze middelen voor oorlogvoering in te zetten. Oorlogvoering kost immers relatief
veel schaarse middelen; te denken valt aan
het verlies van mankracht, materieel en financien. De ,,hoofdmotieven tot oorlogvoering” dienen derhalve uitdrukkelijk geclausuleerd ten tonele te worden gevoerd:
uitzonderingen daargelaten – deze hebben in de moderne geschiedenis overigens
wel een prominente rol gespeeld, maar zijn
geen regel – zullen staatslieden, die erop
uit zijn hun middelen zo zuinig mogelijk
aan te wenden, eerst tot oorlog overgaan
indien zij geen andere mogelijkheden zien
om hun doeleinden te bereiken. De Australische hoogleraar economische geschiedenis Geoffrey Blainey signaleert als centrale
oorzaak van oorlog dan ook het gebrek
aan overeenstemming tussen staatslieden
over de sterkte van hun land: ,,Wars usually begin when two nations disagree on their

*) Universitair docent in de politicologie aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) Zie hiertoe bij voorbeeld H. de Haan, De invloed van militaire bestedingen op de economie
van ontwikkelde landen en P. Terhal, Bewapening en ontwikkeling, in: B. Goudzwaard (red.),
Economie, bewapening en ontwikkeling, vijfde
jaarboek van de Studiekring Post-Keynesiaanse
Economie, Samson, Alphen aan den Rijn, 1985,
(teverschijnen?.

relative strength, and wars usually cease
when the fighting nations agree on their relative strength(…)” 2). Kortom, indien de
machtsverhoudingen onduidelijk zijn, is

de veronderstelling van rationaliteit hierdoor een hypothese over menselijk gedrag
is als alle andere en dat de bruikbaarheid
ervan bewezen dient te worden. De

geschetste besluitvorming geen vergroting
van het conflictpotentieel optreedt en of,
met andere woorden, het streven naar een
Wereldveiligheidsorganisatie wel toege-

de kans op de escalatie van een conflict tot

abstractie van de homo economicus, welke

juicht zou moeten worden.

een gewelddadig treffen relatief groot. In
dat geval zullen de ,,hoofdmotieven” een
relatief belangrijke rol kunnen spelen. Zijn
de machtsverhoudingen daarentegen duidelijk, dan zal een andere wijze van conflictbeslechting meer voor de hand liggen.
In dit geval ^ullen machtsuitoefening of
onderhandeling relatief vaak voorkomen
en zullen de ,,hoofdmotieven” nauwelijks
een rol spelen.
Dit brengt mij meteen op een tweede op-

veronderstelt dat er gehandeld wordt op
grond van perfecte kennis over de werkelijkheid, lijkt mij weinig bruikbaar in
een positieve theorie van oorlogvoering.

Een ander argument dat het streven naar
een Wereldveiligheidsorganisatie niet

Normatieve economie van de oorlogvoering

slechts irreeel, maar ook onwenselijk

maakt, betreft de macht van de grote staten. Aangezien de internationale politiek
zich niet op een punt bevindt van waaruit
alle optics voor de inrichting van een wereldorde mogelijk zijn, moet worden gevreesd dat de supermachten een eventuele
Wereldveiligheidsorganisatie zouden domineren. Een dergelijke organisatie zou

In het gedeelte van zijn artikel dat betrekking heeft op de normatieve economie
van de oorlogvoering besteedt Tinbergen
vooral aandacht aan twee belangrijke niveaus van besluitvorming, nl. het niveau
van de soevereine staten (z.g. statenanarchie) en het niveau van de Wereldveiligheidsorganisatie (de uitgewerkte Veiligheidsraad). In zijn normatieve opvatting
gaat het erom een optimale besluitvorming
tot stand te brengen; aangezien besluitvorming in een Wereldveiligheidsorganisatie
zo min mogelijk externe effecten, d.i. effecten op anderen dan diegenen die bij het

zijn met de wensen van kleine landen als
Nederland en van ontwikkelingslanden.
Voor onverholen machtspolitiek moet in
dat geval dan ook gevreesd worden 8).
Ten slotte kan nog worden gesteld dat
Tinbergens keuze van geslaagde voorbeelden van integratie op zijn minst een eenzijdig beeld geeft van de werkelijkheid. Zo is
het interne gebruikvan geweld in de Vere-

systeem, waarvan de werking niet kan wor-

internationale geweld betrokken zijn, met

nigde Staten na 1865 inderdaad vermin-

den uitgeschakeld. Oorlogen kunnen worden gezien als de gewelddadige voortzetting van conflicten tussen landen. De
beslissing om conflicten te laten uitmonden in een oorlog zal niet uitsluitend afhangen van interne overwegingen als de genoemde conventionele en ideologische motieven. De haalbaarheid van de wensen van
staatslieden, bepaald door de internationale mcchtsverhoudingen, is immers cruciaal. Dit punt kan zeer duidelijk worden

zich meebrengt, is die besluitvorming
optimaal.

deerd, maar niet zonder dat de Burgeroorlog een zeer groot aantal slachtoffers als
tol had gee’ist 9). Ook de Duitse en Italiaanse eenheid kwamen tot stand nadat er oorlogen waren gevoerd. Bovendien lijkt het
eind aan de Frans-Duitse oorlogen niet direct te danken aan de integratie in het kader van de Europese Gemeenschap. Het is
in dit laatste geval veeleer de gewijzigde internationale politieke situatie, tot uitdrukking komend in de rol die de Verenigde

merking ten aanzien van Tinbergens posi-

tieve analyse van de oorlogvoering. De
hoofdmotieven die Tinbergen noemt voor

oorlogvoering (overwegingen van uitbreiding van macht en overwegingen van ideologische aard) zijn van een zeer welbepaalde aard. Beide motieven — dit impliceert een zeker bewust handelen — zijn
intern-politieke factoren en refereren aan
de binnenlandse besluitvorming. Oorlogen
zijn echter steeds internationale verschijnselen en vinden plaats in een internationaal

De opvatting die hier door Tinbergen is

verwoord en die vrij populair is, berust
mijns inziens op een onjuiste premisse. Er
wordt namelijk vanuit gegaan dat de conflicten die in het geval van statenanarchie
bestaan, uit de wereld zouden kunnen worden geholpen door een ,,wereldintegratie”. Het moet worden betwijfeld of deze
vorm van integratie niet simpelweg een

geillustreerd aan de hand van een magni-

manier is om de conflicten tussen staten,

fiek kwantitatief-empirisch onderzoek op
het gebied van de internationale betrekkingen. Erich Weede toonde in zijn studie
over het voorkomen van oorlog 3) aan dat
vooral overwegingen van externe aard
kunnen verklaren waarom staten al dan
niet oorlog voeren. Uit Weedes onderzoek
komt de centrale rol van internationale allianties, bij uitstek een kenmerk van exterdat landen tot verschillende bondgenoot-

die ook in het geval van een Wereldveiligheidsorganisatie zouden blijven bestaan, te
,,internaliseren” binnen de nieuwe organisatie. Zoals door Kenneth Waltz is gesignaleerd, is het zelfs waarschijnlijk dat in
een situatie van statenanarchie de organisatiekosten van de internationale politiek
relatief gering zijn, zeker in vergelijking
met een situatie van ,,wereldintegratie”.
Het bestaan van een Wereldveiligheidsorganisatie zou namelijk aanleiding geven

schappen behoren blijkt de frequentie van

tot nieuwe conflicten, maar nu over de

oorlog in aanzienlijke mate te verlagen.
Een laatste opmerking die ik naar aanleiding van Tinbergens aanzetten tot een
positieve analyse van oorlogvoering zal
maken, heeft betrekking op het begrip rationaliteit. Hierboven stelde ik dat het zinvol
is het handelen van staatslieden, zeker bij
de besluitvorming over oorlogvoering, te
analyseren in termen van kosten en baten.

controle van de organisatie. Zoals Waltz
het pregnant uitdrukt: ,,The hierarchic ordening of politics adds one to the already
numerous objects of struggle, and the object added is at a new order of magnitude”
5).

Dit komt mij voor als een juiste wijze van

gepaard zullen gaan met de totstandbren-

analyseren, omdat politick vaak niets an-

ging van de organisatie zullen aanzienlijk
zijn. Integratie kan immers worden gezien
als een welbepaalde wijze van staatsvorming. Theorieen over dit onderwerp leren

ne aard, zeer duidelijk naar voren: het feit

ders is dan het nemen van besluiten over de

allocatie van schaarse middelen. Echter, in
het geval van de besluitvorming over het al
dan niet voeren van oorlog gaat het vooral
om de percepties van staatslieden ten aanzien van de kosten en baten die verbonden
zijn aan het initieren van een oorlog. Het
gaat hier derhalve om een subjectieve rationaliteit: mensen handelen op grond van
de hun bekende, imperfecte informatie.
Aansluitend bij Koch 4) kan ik stellen dat
ESB 24-4-1985

Niet alleen zijn de conflicten van belang

die ontstaan als een Wereldveiligheidsorganisatie is gevormd. Ook de conflictende

ons dat processen van staatsvorming zel-

den geweldloos zullen zijn 6). Zeker wanneer het gaat om de voming van een Wereldveiligheidsorganisatie zal het geweld
niet van de lucht zijn, omdat staatslieden
niet snel bereid zullen zijn hun bevoegdheden over te dragen. Het is derhalve de
vraag of bij de door Tinbergen als ideaal

dan de voorkeuren van deze supermachten

weerspiegelen 7), en deze zouden hoogstwaarschijnlijk niet in overeenstemming

Staten spelen in Europa en in het definieren van een andere vijand, die ertoe heeft

geleid dat West-Duitsland en Frankrijk elkaar niet meer als vijanden zien.

2) Geoffrey Blainey, The causes of war, Macmillan, Londen/Basingstoke, 1973, biz. 246.

3) Erich Weede, Weltpolitik und Kriegsursachen im 20. Jahrhundert. Eine quantitativ-

empirische Studie, Oldenbourg Verlag, Miinchen, Wenen, 1975.
4) Zie bij voorbeeld K. Koch, Rationaliteit en

rationed gedrag: definitie en hypothese, Ada
Politico, jg. XI, nr. 3, juli 1976, biz. 312- 364.

5) Kenneth N. Waltz, Theory of international
politics, Addison-Wesley, Reading, (Mass.),
1979, biz. 111.
6) Zie onder meer: Hugh Seton-Watson, Nations and states. An enquiry into the origins of nations and the politics of nationalism, Methuen,
Londen,1977.

7) Zie Hedley Bull, The anarchical society. A
study of order in world politics, Macmillan,

Londen/Basingstoke, 1983, biz. 302-305.
8) Zie Wil Hout, The Soviet Union and imperialism: a neglected topic in international relations?, Paper prepared for the ECPR Joint Sessions of Workshops, 25-30 maart, Barcelona,
voor een aantal voorbeelden en een interpretatie
van deze machtsuitoefening door de supermachten.
9) Zie bij voorbeeld Andre Maurois, Geschiedenis van de Verenigde Staten van Amerika, L.J.
Veen, Amsterdam, z.j., biz. 265-282.

401

Tot slot

Hopelijk kunnen de opmerkingen die ik
in dit stukje heb gemaakt ertoe bijdragen
de poging van professor Tinbergen te laten
slagen om een discussie te starten over ver-

schijnselen van oorlog en vrede onder de
beoefenaren van de economische wetenschap. Mijn bijdrage is geschreven vanuit
een aantal andere inzichten over de onderhavige problematiek. Mijns inziens is een
confrontatie van verschillende perspectieven noodzakelijk, aangezien het zo eerst
mogelijk is tot betere theorievorming over
het belangrijke probleem van oorlog en

vrede te komen.

d. over de gevolgen van onduidelijkheid
voor de kans op oorlog zijn drs. Hout
en ik het eens;
e. over de rol van de motieven (door mij

doelstellingen genoemd) zijn wij het
minder eens: ik zie hier niet een verband met duidelijkheid of onduidelijkheid over de krachtsverhoudingen;
f. prof. D. Fischer toont aan dat relatieve
sterkte niet bepalend is voor stabiliteit
van de vrede en dat de soort wapens
aan beide zijden een belangrijke rol
speelt 1).

Punt 2. Evenals in Houts betoog brengt
dit ons bijna automatisch op punt 2. Hier

betoogt de schrijver dat de door mij geWil Hout
Naschrift

Inleiding

De opmerkingen van drs. Hout verrijken enige der door mij geschetste modellen
op verschillende punten. Een aantal van
zijn argumenten kan ik aanvaarden, sommige andere niet. In dit antwoord volg ik
zijn betoog zo nauwkeurig mogelijk. De
heer Hout heeft op beide onderdelen van
mijn oorspronkelijke stuk, handelende
over de positieve en de normatieve versie
van de economie, drie punten van kritiek.

noemde doelstellingen nationale machtsuitbreiding en ideologic ,,intern-politieke
factoren” zijn. Mij lijkt het dat zij ook duidelijk een externe component hebben: men
wil b.v. zijn ideologic ook aan anderen
opleggen. Dat daarna dan nog (andere) Internationale machtsverhoudingen een rol
spelen geldt zeker voor kleine landen zoals
alle Europese: de supermogendheden bepalen grotendeels de keuze tussen vrede,
oorlog en soort wapenen. De bevinding

van Weede, door Hout geformuleerd, dat
landen die behoren tot verschillende bondgenootschappen een verlaagde oorlogsfrequentie vertonen, begrijp ik niet.
Punt 3. Het gaat meer om depercepties
van staatslieden • dan om de werkelijke
kosten en baten, stelt drs. Hout. Hiermee

ben ik het eens, zoals uit mijn antwoorden
op punt 1 blijkt. Dat de onderstelling van

Positieve versie

Punt 1. Drs. Hout beschrijft het beeld
door te spreken over doeleinden (die later
ook motieven worden genoemd) die door
staatslieden worden nagestreefd en middelen; van de laatste noemt hij oorlog als
laatste, als er geen andere meer zijn. Aan
deze elementen voegt hij toe de relatieve
sterkte en de mate van duidelijkheid daarover van de beschouwde landen, Aannemende dat de politici rationeel besluiten
over het gebruik hunner middelen, stelt hij
dan dat pas tot oorlog zal worden overgegaan als de andere middelen uitgeput zijn.
Vervolgens citeert hij Blainey, die stelt dat
oorlog gevoerd wordt als twee naties het
oneens zijn over hun relatieve sterkte en
dat de strijd eindigt wanneer zij het daarover eens zijn geworden. Drs. Hout stelt vervolgens dat bij onduidelijke verhoudingen
de kans op oorlog relatief groot is. En dan
zullen de hoofdmotieven een relatief belangrijke rol spelen. Bij duidelijke machtsverhoudingen is de kans op oorlog z.i. kleiner en evenzeer de rol van de motieven.
Hierbij zou ik de volgende kanttekeningen willen maken:
a. politici besluiten ook vaak niet rationeel. Hun doelstellingen zijn ten dele
vertekend, door nationalisme of ideologic, of beide;
b. daardoor weerspiegelen hun doelstellingen niet altijd het welzijn van hun
volk;
c. zij hebben in het verleden de werkelijke
kosten (in welzijn) van oorlog onderschat;
402

perfecte informatie maar al te vaak niet
opgaat onderschrijf ik ook. Dat wordt in
de economische wetenschap ook erkend,
met alle gevolgen.

eenstemming tussen de grote twee toch verreweg het belangrijkst. En geheel zonder
middelen om een hegomonie van de grootsten tegen te werken zijn de overige landen
toch ook weer niet. Met een intensivering
van de Europese integratie zou b.v. al een
tegenwicht op het terrein van de economische politick kunnen worden geleverd. Bij
mijn pleidooi voor een vrijwillige integratie bevind ik mij, naar mij lijkt, op een lijn
met het begrip ,,common security” zoals

aanbevolen door de commissie-Palme 3).

Punt 3. Mijn voorbeelden van geslaagde
integratie zouden eenzijdig zijn. Als drs.
Hout daarmee bedoelt dat ik alleen voorbeelden van vrijwillige integratie geef, dan
is mijn antwoord onder punt 1 ook hier het
antwoord. Zijn beschrijving van de gang
van zaken in de Verenigde Staten zou ik
willen vervangen door de volgende. Juist

omdat in de Burgeroorlog de nadelen van
een confederatie in vergelijking tot een federatie was gebleken, heeft men na die oorlog een federatieve grondwet, zoals voorgesteld door president Lincoln, aanvaard
en nooit meer oorlog tussen staten beleefd.
De Duitse eenwording was wel door oorlogen voorafgegaan, maar voornamelijk met
Oostenrijk en dat sloot zich niet bij het keizerrijk van 1871 aan. Onder Hitler kwam
de Anschluss tot stand, maar opgelegd.
Als ik, evenals de heer Hout, mag eindigen met een ,,Tot slot”, dan wil ik hem
danken voor zijn bijdrage tot de discussie,
die m.i. duidelijk heeft bijgedragen tot een
verdere verdieping.
J. Tinbergen

Normatieve versie

Punt 1. De heer Hout deelt mijn opvattingen over wereldintegratie helemaal niet
en gaat zelfs zo ver te stellen dat de vestiging van een Wereldveiligheidsorganisatie
niet moet worden toegejuicht. De door mij
genoemde voorbeelden van geslaagde oorlogsuitbanning door integratie op lager
vlak (VS, Duitsland 1871) noemt hij, onder
punt 3, eenzijdig. (Zie daarover verder onder punt 3). De voornaamste oorzaak van
ons meningsverschil lijkt mij te zijn, dat ik
van een vrijwillige integratie uitga en ook
enige hoop put uit wat daarover is gemeld
in NRC Handelsblad van 11 februari door

de heer A. Spoor. Diens mededeling heb ik
zo begrepen dat sommige Amerikaanse hoge ambtenaren de noodzaak tot zo’n vorm
van samenwerking met de Sovjetunie beginnen in te zien. Drs. Hout denkt, zo lijkt

het mij, aan opgelegde integratie a la Napoleon of Hitler.

Punt 2. De heer Hout acht een Wereldveiligheidsorganisatie irreeel en onwenselijk, ook omdat daarin de supermogendheden zouden domineren. Ik kan die ver-

wachting begrijpen, maar zou als tegenvraag willen stellen: doen zij dat nu niet
ook al; en ik denk aan het boek van Alva
Myrdal 2). In elk geval lijkt mij over-

1) D. Fischer, Preventing war in the nuclear age,
Croom Helm, Londen, 1984.
2) A. Myrdal, The game of disarmament, Pantheon Books, New York, 1976.
3) O. Palme, Chairman of the Independent
Commission on Disarmament. Issues Common
Security, Simon and Schuster, New York, 1982.

Auteur