Ga direct naar de content

60%: wigverkleining in de ijskast?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 11 1987

60%: wigverkleining in de
ijskast?
Tijdens de Algemene Beschouwingen werd sociaal-economisch Nederland verrast door een ‘BeVries-norm’,
geTntroduceerd door dr. B. de Vries,
voorzitter van de Tweede Kamerfractie
van het CDA. Deze norm houdt in dat
de collectieve sector zich op termijn
zou moeten stabiliseren rond 60% van
het nationale inkomen 1).
Kenmerkend voor normen is vaak
dat ze of betwist of ontdoken worden.
De norm van De Vries is gelukkig nog
in het stadium dat ze alleen betwist kan
worden. Wij zullen dat dan ook doen,
waarbij wij zowel principiele als economische bezwaren naar voren brengen.

Principiele bezwaren
In feite komt het introduceren van
een vast uitgavenniveau erop neer dat
in de economie een nieuwe rigiditeit
wordt geTntroduceerd. Zo zal niet meer
met de omvang van de collectieve sector kunnen worden ingespeeld op zich
wijzigende omstandigheden. Ook gaat
het anti-cyclische effect van b.v. hogere werkloosheidsuitgaven verloren
doordat dit elders zal moeten worden
gecompenseerd. Een fundamenteler
aspect betreft de wijze waarop De
Vries zijn visie op de rol van de overheid in zijn redenering betrekt. De politieke aspecten van de 60%-norm zijn,
aldus De Vries, gebaseerd op het concept van de verantwoordelijke samenleving dat door het CDA wordt gepropageerd. Wij gaan hier niet inhoudelijk
op de CDA-filosofie in, maar wel op de
manier waarop De Vries hieraan (al
dan niet) economische consequenties
verbindt.
De Vries redeneert niet vanuit zijn visie op de rol van de overheid, maar
loopt een aantal categorieen collectieve uitgaven na en beredeneert per categorie waarom er wel of niet op bezuinigd kan worden. Hierbij worden door
hem afwisselend economische en politieke argumenten gebruikt. Op deze
wijze komt De Vries tot een ‘norm’ van
60%. In het blad Christen Democratische Verkenningen maakt Rijnvos veel
duidelijker een onderscheid tussen
economische en politieke argumenten
bij de vraag of iets tot de taak van de
overheid behoort, hanteert hij expliciet
het concept van de zorgzame samenleving. Te zamen met de noodzaak om
tot betere economische verhoudingen
te komen, komt hij tot de conclusie dat
een verdere beperking van de collectieve sector nodig en gewenst is 2).
nr«n

ii ii i

Met andere woorden, De Vries verbindt aan de principiele stellingname
van het CDA ons inziens niet de economische consequenties. Nee, omdat op
sommige categorieen collectieve uitgaven reeds veel is omgebogen, elders te veel ombuigingspijn moet worden voorkomen en er al weer claims
liggen op extra uitgaven (ambtenarensalarissen), is de 60%-norm een goede
vertaling van het concept van de zorgzame samenleving. Aldus De Vries. In
deze aanpak proeftmen vooral een beduchtheid om nog jaren lang door te
gaan met bezuinigen en afslanken met
alle maatschappelijke readies en
weerstanden van dien. En ditterwijl De
Vries het nog pas enkele jaren geleden
(1983) bij de Algemene Beschouwingen had over ,,de verloedering van de
verzorgingsstaat waarin de mensen
meer worden aangemoedigd te denken over nun rechten dan aan hun
plichten”.
Saillant detail is overigens dat Milton
Friedman reeds in 1976 sprak over een
collectieve uitgavenquote van 60% als
‘the line we dare not cross’ 3). Friedmans bezwaren tegen een grote collectieve sector betreffen met name het
kenmerk van de verzorgingsstaat dat
men goed wil doen op andermans
kosten en dat de financiering ervan altijd dwang met zich meebrengt. De kritische grens voor het economische en
politieke systeem ligt volgens Friedman bij die 60%. Friedman redeneert
dus vanaf de onderkant van de 60%.
De Vries vanaf de bovenkant.
Samenvattend zijn wij van mening
dat op basis van een bepaalde visie op
de rol van de overheid moet worden
bezien hoe groot deze kan of mag zijn.
Een bepaalde vaste omvang van de
overheid laat zich hieruit niet afleiden;
deze kan immers in de loop der tijd, afhankelijk van de inzichten en omstandigheden, veranderen. Overigens,
maar dat zal niemand verbazen, zijn
wij zelf van mening dat in het huidige
tijdsgewricht de overheid veel verder
terug kan. Als taken van de overheid
beschouwen wij: de klassieke taken
(algemeen bestuur, defensie, openbare orde, veiligheid, infrastructuur); betrokkenheid bij quasi-collectieve goederen als onderwijs, welzijnszorg, gezondheidszorg; beheer en verdeling
van schaarse goederen zoals milieu en
ruimte; en sociale zekerheid, vooral ter
waarborging van de minimumbestaansvoorwaarden.
Vergeleken met de huidige situatie
betekent dit een verder terugtredende
overheid. In principe pleiten wij daarbij

voor het zo min mogelijk aantasten van
de vrije loon- en prijsvorming. Dit betekent dat de overheid een globaal werkende inkomensbescherming moet
bieden en bij voorbeeld geen inkomensafhankelijke,
prijsverlagende
subsidies geeft. Immers, de inkomensbescherming kan volledig via belastingen en sociale uitkeringen plaatsvinden. In principe hoeft daar bovenop
niet nog een subsidie als de individuele
huursubsidie gezet te worden. Matching van buitenlandse subsidies betekent evenzeer een ingreep in de
prijsvorming. Voor de wereldeconomie
als geheel een sub-optimale oplossing, maar voor ons land op zichzelf
geldt dit niet, want niet-matchen betekent een zeer sterk concurrentienadeel.

Presentatie
Bij het kijken naar de werkelijkheid
heeft De Vries duidelijk zijn eigen
abstracties gemaakt. De Vries spreekt
bij voorbeeld over het redelijk succesvolle beleid dat sinds 1982 erop gericht
is de overheidfinancieen op orde te
brengen zonder nieuwe lasten op de
marktsector te leggen. Dit is onjuist.
Ten eerste zijn of worden er in 1987 en
1988 forse lastenverzwaringen voor
het bedrijfsleven doorgevoerd van ca.
f. 6 miljard (o.a. afschaffing negatieve
aanslag in de WIR, afschaffing resp.
verlaging van voorraad- en vermogensaftrek, doorwerking stelselherziening sociale zekerheid, enz.) Ten tweede is het teruglopen van de collectieveuitgaven- en -lastendruk sterk afhankelijk van de wijze van presentatie: correctie van de collectieve uitgaven voor
vermogensoverdrachten en/of kredieten doet het beeld sterk veranderen.
De collectieve-lastendruk is de laatste
jaren weer aan het stijgen: van 50,5%
in 1986 tot 52,2% in 1987 en 1988. Het
kabinet rekent tot de collectievelastendruk echter ook de (fors gedaalde) niet-belastingmiddelen uit de binnenlandse aardgasbaten en concludeert vervolgens, met enige trots, dat
de collectieve-lastendruk afneemt!
Voorts zijn bij voorbeeld de voor 1987
en 1988 geplande ombuigingen niet zo
‘hard’ als wel wordt verondersteld 4).

Vrije keuze?
Door het open karakter van onze
1) Zie ook: B. de Vries, 60%: een verantwoorde norm?, ESB, 21 oktober 1987.
2) C.J. Rijnvos, Welzijnszorg binnen een gemengd sociaal-economisch bestel, Christen
Democratische Verkenningen, 7 augustus
1987.
3) M. Friedman, The line we dare not cross;
the fragility of freedom at 60%, Encounter, november 1976.
4) Zie ook: C. Breedveld, Helft ombuigingen
1988 oneigenlijk, Financieel Dagblad, 3/5 oktober 1987.

1073

economie kent een groot gedeelte van
het Nederlandse bedrijfsleven een
door het buitenland gedicteerde prijs.
Na 1992 geldt dit nog veel sterker, omdat dan immers de interne Europese
markt gerealiseerd zal moeten zijn. Dit
betekent dat de speelruimte voor ons
bedrijfsleven zich met name bevindt in
desfeervandekostenmatigingS). Produktiviteitsverhoging en loonkostenmatiging zijn hiervoor de belangrijkste
middelen. De loonkostenmatiging kan
hierbij worden ondersteund door verlaging van de collectieve-lastendruk (direct door verlaging van werkgeverslasten, indirect via vermindering
van werknemerslasten). De Vries gaat
hieraan voorbij door te stellen dat Nederland een redelijke mate van vrijheid
heeft in de keuze tussen vrij besteedbaar inkomen en gemeenschapsvoorzieningen. Het niveau van de collectieve lastendruk is niet relevant voor de
economische groei, aldus De Vries, indien men bereid is dit te dragen voor
gemeenschapsvoorzieningen.
Drie argumenten pleiten ons inziens
hiertegen. Ten eerste is het mogelijk
dat men hiertoe niet bereid is. In de
tweede plaats zal, indien bij de caoonderhandelingen naar een bepaalde
netto-inkomensverbetering
wordt
gestreefd, de bruto-looneis hoger zijn
naarmate de collectieve-lastendruk
hoger is. Als laatste argument geldt de
empirie. Via een eenvoudige puntenwolk leidt De Vries af dat er geen (negatieve) correlatie bestaat tussen de
omvang van de collectieve sector en
de economische groei 6). Wij hebben
echter in deze cross-sectie-analyse 7)
wel degelijk een negatief verband gevonden, zij het dat de 95%-significantie niet wordt gehaald. Dit is overigens
niet verwonderlijk bij een dergelijke beperkte econometrische analyse 8). De
geschatte coefficient is daarentegen
wel in overeenstemming met de uitkomsten van een varianten-analyse
van het Centraal Planbureau.
Deze analyse verdient ons inziens
de aandacht, aangezien het CPB niet
werkt met een rechtstreeks verband
tussen de omvang van de collectieve
sector en de economische groei, maar
het verband legt via de loonkosten en
de rendementen: een lagere belastingen premiedruk leidt tot lagere loonkosten, hogere rendementen en dus
meer investeringen en economische
groei. In het Centraal Economisch
Plan 1986 wordt berekend dat wanneer in de periode 1972-1984 de lonen
gematigd en de collectieve uitgaven
beheerst zouden zijn, dit zou hebben
geleid tot ruim 300.000 minder werklozen dan nu en een hogere produktiegroei. De collectieve lastendruk zou
dan momenteel ca. 15%-punten lager
uitkomen, bij een gelijkblijvend financieringstekort. De economische groei
zou dan gemiddeld 0,5%-punten per
jaar hoger zijn geweest, hetgeen ook
volgt uit de simpele cross-sectie-analyse tussen de omvang van de collectieve sector en de economische groei.
Al met al blijkt ook uit de empirie dat

1074

het beleid van sanering van de collectieve sector en versterking van de
marktsector niet een ‘zero-sum-game’
is, zoals De Vries ons wil doen geloven:
een beleid waarin een vrije keuze
bestaat tussen vrij besteedbaar inkomen en gemeenschapsvoorzieningen
en waar, uitgaande van de 60%-norm,
‘de marktsector z’n concurrentiekracht niet meer kan vergroten door
bloedtransfusies vanuit de collectieve
sector’. Theorie en empirie wijzen echter uit dat lagere collectieve lasten via
hogere economische groei uiteindelijk
niet alleen aan de marktsector ten goede hoeven te komen.

differentiate in de bruto-inkomensverhogingen worden nagestreefd” 12).
De Vries accepteert, zeker gezien het
feit dat hij niet van plan lijkt het minimumloon te verlagen, blijkbaar een hoger loonkostenniveau om schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt tot
uitdrukking te laten komen. Wigverkleining lijkt in’dit verband een veel beter recept, mede gezien de drukkende
werking hiervan op het loonkostenniveau.

Weg met de wig?

Overigens heeft De Vries zich in zijn
artikel niet beperkt tot de 60%-norm.
Hij overweegt bij voorbeeld om, nu de
rentabiliteit in het bedrijfsleven weer
gunstiger is geworden en het daarom
moeilijker wordt weerstand te bieden
aan looneisen, die weerstand te ondersteunen door financiele faciliteiten
voor bedrijven te verminderen. Loonmatiging blijkt voor hem van essentieel
belang voor de Internationale concurrentiepositie. Wij vragen ons echter af
of wanneer dit beleid van (voortgezette) loonkostenmatiging wordt uitgevoerd en dank zij een krachtig herstel
van de internationale concurrentiepositie de rentabiliteit toeneemt, dit eveneens een argument zal blijken te zijn
voor De Vries om de financiele faciliteiten voor bedrijven af te breken? Hoe je
het dus wendt of keert, de financiele faciliteiten voor bedrijven zullen in de visie van De Vries worden afgebroken:
om de loonkostenmatiging te ondersteunen en, zodra loonkostenmatiging
is geraliseerd, omdat de rentabiliteit
toch al hoog genoeg is.

Via deze analyse zijn we aangekomen bij de mutaties in de lastendruk 9).
De Vries bestrijdt niet dat een verlaging van de collectieve-lastendruk kan
bijdragen aan loonkostenmatiging.
Echter, voor zover dit het geval is, gaat
het bij De Vries met name om de koopkrachteffecten; deze kunnen naar zijn
mening zowel via wigverkleining als
via verlaging van de kleinverbruikerstarieven worden bereikt. Wederom wordt hier aan een aantal essentiele zaken voorbijgegaan. Een individu
kan namelijk besluiten minder gas te
verbruiken. Dit betekent dat op eenvoudige, legale en milieuvriendelijke
wijze betaling wordt ontweken.
Wigverkleining heeft echter naast
koopkrachtverbetering nog een aantal
andere voordelen. De marginale wig is
in Nederland de hoogste van alle
OECD-landen. Deze marginale wig
wordt nog veel groter indien ook de inkomensafhankelijke subsidies worden
meegeteld. Verkleining van de wig kan
ertoe bijdragen dat deze situatie enigszins verbetert. Ten tweede zijn wij, in
tegenstelling tot De Vries, van mening
dat wigverkleining wel degelijk bijdraagt aan reductie van het zwarte en
grijze circuit. Het is zeer eenvoudig: bij
een collectieve-lastendruk van 0% is
er uit dien hoofde helemaal geen zwart
circuit en bij een collectieve-lastendruk
van 100% gebeurt alles zwart, als er
nog iets gebeurt. Met andere woorden,
indien de collectieve lastendruk daalt,
zal het zwarte circuit, hoeveel dan ook,
afnemen 10). Ten derde wordt de mobiliteit op de arbeidsmarkt bevorderd
bij een lagere wig. Uit OSA-studies
blijkt, als indicatie, dat een werknemer
gemiddeld een 13% hoger netto loon
vraagt bij verandering van baan 11); bij
een grotere wig laat dit zich in een hogere bruto loonstijging vertalen. Ten
vierde zullen de prikkels tot het volgen
van onderwijs en scholing toenemen.
Meer in zijn algemeenheid geldt dat de
schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt beter tot hun recht komen wanneer er sprake is van een minder genivelleerde netto-beloningsstructuur.
Met betrekking hiertoe zegt De Vries:
,,Het effect dat met wig-verkleining
wordt beoogd, kan (…) beter met meer

Financiele faciliteiten voor
bedrijven

5) En daarnaast kwaliteitsverbetering. Daar
De Vries met name ingaat op de problematiek
rond de wig, zullen wij het (belangrijke) aspect
van de kwaliteitsverbetering hier niet
behandelen.
6) B. de Vries, op.cit., figuur 6, biz. 991.
7) Net als De Vries hebben wij ons beperkt tot
OECD-landen met een collectieve sector groter dan 35%.
8) y = – 0,033 G + 3,25
(-1,22)

(2,55)

y = gemiddelde economische groei over de
vijf laatste jaren;
G = collectieve uitgaven in % van het bnp.
Tussen haken staan de t-waarden.
Deze relatie verbetert overigens indien de collectieve uitgaven worden opgesplitst in collec-

tieve inkomsten en het hieruit resulterende
financieringstekort.

9) De CPB-variant komt tot een mutatie in de
lastendruk ten opzichte van de feitelijke gang
van zaken van ca. 15%, maar ten opzichte van
het niveau van 1972 is dit in veel mindere mate
het geval, nl. ca. 7%-punten.
10) Zie bijv. ook J.P. Verbruggen, Consumptiepatroon, informele economie en werkgelegenheid, Ministerie van Economische Zaken,
Discussienota 8603.
11) Organisatie
voor
Strategisch
Arbeidsmarktonderzoek, Verandering van baan,
een lonende zaak?, OSA, Voorstudie nr. V16,
‘s-Gravenhage, 1986.
12) B. de Vries, op.cit., biz. 992.

L

Tot slot
In het voorgaande hopen wij te hebben aangetoond dat men over de
draagvlakproblematiek 13) voorlopig
nog steeds niet is uitgesproken. Een
uitgavennorm voor de collectieve sector laatzich niet vaststellen. Principiele
noch economische argumenten kunnen daarvoor pleiten. Niet het afbreken
van financiele faciliteiten voor bedrijven, maar wigverkleining in combinatie met loonmatiging blijft het meest effectieve instrument in het streven naar
een hogere economische groei. Ook

na de verkiezingen van 1990.

C. Breedveld
F.B. Lempers
De auteurs zijn secretaris macro-economie,
openbare financier) en technologiebeleid
resp. directeur sector economische zaken bij
het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond. Zij danken ir. M.P.H. Korten voor zijn bijdragen in de totstandkoming van dit artikel.
13) Zie hierover ook: B. de Vries, Het draagvlak van de economie, ESB, 8 februari 1978
en: B. de Vries, Collectieve sector en marktsector: keuze of complement?, ESB, 25 oktober1978.

Auteurs