Ga direct naar de content

Over nachttreinen en mathematische machines

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 11 1987

Over nachttreinen en mathematische
Toen Tinbergen in 1936 tijdens de gelegenheid van het feit dat ruim vijftig
algemene vergadering van de Vereeni- jaargeleden door Tinbergen het eerste
ging voor de Staathuishoudkunde en macro-economische model werd ontde Statistiek het eerste macro- wikkeld.
econometrische model presenteerde,
Het congres, waarvan een congreswerd zijn ‘mathematische machine’ bundel zal verschijnen, was een gezamet achterdocht bekeken. Men verge- menlijk initiatief van het Centraal Planleek het model met een nachttrein,
bureau, De Nederlandsche Bank en de
waarin de reizigers niet weten waar ze Universiteit van Amsterdam. In een zerijden en waar ze uitkomen. Vijftig jaar vental sessies met steeds een spreker
later is het macro-economische model en twee discussianten werd de 370
uitgegroeid tot een onmisbaar instru- deelnemers (110 afkomstig uit de acament in de economische politiek en demische wereld, 200 uit beleidsinstelwetenschap. Niet omdat het volledig
lingen en 50 uit het bedrijfsleven en in
betrouwbaar is en niet voor verbete- totaal 125 afkomstig uit het buitenland)
ring vatbaar zou zijn, maar omdat het een overzicht gegeven van het Nederhet beste is dat men tot zijn beschik- landse macro-econometrische erfking heeft. Dit was de algemene teneur goed en de voornaamste onderwerpen
van het door Prins Claus geopende in- op het terrein van de macro-economiternationale congres dat van 21 tot 23 sche modelbouw. Een afzonderlijke
oktober in de RAI werd gehouden ter paneldiscussie was gewijd aan een

T

agenda voor urgente onderzoeksgebieden. Ten slotte werden zes papers
over recent onderzoek gepresenteerd.

Het Nederlandse erfgoed
Tinbergen is niet alleen de grondlegger van de macro-economische modelbouw maar heeft, als eerste directeur
van het in 1945 opgerichte Centraal
Planbureau, tevens een belangrijke
stempel gedrukt op de naoorlogse modelbouw in Nederland. De Leuvense
hoogleraar Barten wees in zijn historisch overzicht op de sterke traditie van
de Nederlandse modelbouw. De geleidelijke veranderingen werden veelal
ingegeven door zich wijzigende politieke aandachtsgebieden. Nieuwe inzichten werden voornamelijk van binnen
uit gegenereerd. De beroering van de
rationele verwachtingen, onzekerheid,
maar ook bij voorbeeld het Skandinavische dualisme hebben weinig sporen
nagelaten in de modellen. De sedert
het midden van de jaren zeventig buiten het CPB ontwikkelde modellen vertonen weliswaar verschillen, maar deze zijn klein in de ogen van een buitenstaander. Een sterke, binnenwaarts gerichte modelbouwtraditie als
de Nederlandse heeft, aldus Barten,
het voordeel dat men kan bouwen op
geaccumuleerde kennis. Zij draagt
echter het risico dat men collectief op
het verkeerde been staat.
Professor De Marchi (Duke University, Durham en UvA), die zijn verbazing
uitsprak over de omvang van de Nederlandse modelbouwindustrie, suggereerde dat de economische situatie
hier wellicht zo specifiek is dat van Internationale kennis slechts met mate
kan worden geprofiteerd. Volgens professor Buiter (Yale University) hebben
de Nederlandse modellen echter terrein verloren door een ontoereikende
reactie op externe veranderingen (verschuiving van Phillips-curve, verandering van multipliers en een toenemende betekenis van supply-shocks) en op
professionele ontevredenheid (microeconomische fundering, rationele verwachtingen en neoklassieke theorie).
Het interessante punt van de Nederlandse modelbouw is zijns inziens de
jaargangbenadering, een vorm van
aanbodeconomie avant la lettre. Ten
aanzien van de modellering van de monetaire sector kan men zich afvragen
of deze in de huidige situatie nog wel
adequaat is. Gegeven een geloofwaardig beleid van een vaste wisselkoers
en een perfecte kapitaalmobiliteit, zijn
de monetaire aggregaten vraagbepaald en kunnen de monetaire autoriteiten niet veel meer doen dan de monetaire reserves controleren.
Evenals Barten constateerde de
Antwerpse hoogleraar d’Alcantara in
zijn vergelijkende analyse van de modellen van het Centraal Planbureau
(FREIA-KOMPAS), de Nederlandsche
Bank (MORKMON) en de Stichting
voor Economisch Onderzoek (SECC-CD 1 1 1 1 1QQ7

MON) een opvallende consensus over
de uitgangspunten. Dit streven naar
concensus is, aldus d’Alcantara, niet
alleen typerend voor de Nederlandse
modelbouw maar voor de Nederlandse
economie in haar geheel. De sterke gelijkenis van de drie modellen neemt
niet weg dat elk zijn comparatieve
voordelen heeft. FREIA-KOMPAS is
een uitgebalanceerd model met een
even belangrijke reele als monetaire
sector. Het combineert de korte- en
lange-termijnbenadering. MORKMON
is geschikter voor de analyse op de
korte termijn en heeft de standaard gezet voor de modellering van de monetaire sector in Nederland. SECMON
geeft een sectorale uitsplitsing waaraan de andere twee modellen voorbijgaan. In alle drie modellen is echter de
produktie overwegend vraagbepaald
en gelden alleen voor de arbeidsvraag
capaciteitsrestricties, zodat de modellen bij voorbeeld met betrekking tot
een autonome toename van de wereldhandel praktisch lineair zijn. Bij de
bouw van alle drie modellen is bovendien dezelfde pragmatische aanpak
gevolgd, die meer is gericht op empirie
dan op theoretisch purisme. Ervalt volgens d’Alcantara nog het nodige te
doen op het gebied van rationele verwachtingen, systematische inbouw
van regimewisselingen, tijdsconsistentie en interactie tussen het korteen lange-termijngedrag. Vooralsnog
zijn de modellen alleen lokaal bruikbaar en ligt het niet in hun bereik werkelijke oplossingen te geven voor de
huidige werkloosheidscrisis.

WRR-aanpak

__

Deze constatering effende het pad
voor professor Van Eijk (EUR, WRR),
die de recente WRR-studie Ruimte
voorgroeiaan het internationale forum
voorlegde. Het was immers met name
de genoemde beperking van lokale
bruikbaarheid van de traditionele
macro-econometrische modellen, die
Van Eijk cs tot hun onconventionele
aanpak had aangezet. In plaats van
onzekere verbanden uit het verleden
door te trekkeni kiezen zij voor een
sterk op de input-outputanalyse leunend interactief optimalisatiemodel.
Van Eijk beklemtoonde nogmaals dat
het er niet zo zeer om ging voorspellingen te geven vanuit een recessieve
economie, doch veel meer om aan te
geven waar, gegeven bepaalde bovenen ondergrenzen aan de groei, conflicten zouden kunnen optreden. Van Eijk
vond bij dit gezelschap, dat meer dan
wie ook is doordrongen van de beperkingen van de traditionele macroeconometrische aanpak, voor zijn ‘verfrissende’ aanpak een gewillig oor. De
bezwaren richtten zich vooral op de afwezigheid van (relatieve) prijzen en
markten, op de starheid van de inputoutputcoeff icienten en de daarmee samenhangende vergaande veronderstellingen omtrent de produktiekant en

de technologische ontwikkeling. Ten
slotte dook opnieuw het probleem op
dat geen duidelijk inzicht wordt gegeven in de wijze waarop het scenario
van evenwichtige groei, het land van
melk en honing, zoals professor Mennes (EUR) het noemde, zou moeten
worden bereikt. De enige variabelen
die in dit verband worden genoemd zijn
de investeringen en de export, die in
feite niet onder de controle van de
overheid staan, waarbij dan nog voorbij is gegaan aan de kruisverbanden
tussen deze twee grootheden. Volgens
dr. Dramais (EEG), de andere discussiant, wordt de situatie wat dit betreft
gekenmerkt door een enigszins optimistisch uitgangspuntten aanzien van
de ontwikkeling van de export.

Modelbouw in internationaal perspectief
In andere Europese landen – er
bestaat nauwelijks nog een land dat
geen model heeft – is de modelbouw
aanzienlijk minder op consensus gericht dan in Nederland. Professor Bodkin (University of Ottawa) wees er in
zijn vergelijkend overzicht op dat bij
voorbeeld in het VK, net als overigens
in de VS, veel meer sprake is van directe confrontatie: laat het beste model
maar winnen. Daarbij kunnen de vijf
voornaamste Engelse modellen worden gerangschikt naar hun politieke
kleur, met aan de linkerkant het keynesiaanse Cambridge-model en aan de
rechterkant het neoklassieke Liverpool-model met rationele verwachtingen van professor Minford. Voor de
confrontatie kan men naar de plausibiliteit van de simulatie-uitkomsten kijken – men weet in ieder geval wat er
niet uit zou moeten komen – en naar
de kwaliteit van ex-post-voorspellingen. Anders dan in de tijd van het
Klein-Goldberger-model, verslaan tegenwoordig de macro-econometrische
modellen wel de naTeve modellen en
het is nauwelijks nog voorstelbaar dat
beleidsmaatregelen worden doorgevoerd zonder eerst te zijn gecontroleerd met macro-economische modellen. Zoals Tjalling Koopmans reeds betoogde is de modelbouw een continu
proces, waarbij tekortkomingen tot
verbeteringen leiden en modellen elkaar voortdurend opvolgen. Internationale trends in de modelbouw zijn de
groeiende omvang van modellen, het
werken in groepsverband, de stichting
van speciale instituten, de verbetering
van de rekenfaciliteiten, de toenemende mathematische verfijning, het toenemende gebruik van modellen bij
voorspellen en beleidssimulatie en,
ten slotte, een toenemende internationalisatie. Professor Wallis (University
of Warwick) wees er in zijn commentaar op dat de modelbouw in Engeland
in de jaren tachtig belangrijke veranderingen heeft doorgemaakt, zowel institutioneel als wat betreft de werkwijze
zelf. Daarbij moet worden gedacht aan
1D77

een gezondere theoretische basis, het
opnemen van rationele of model-consistente verwachtingen, verbeterde
toepassing van econometrische technieken en de aandacht voor ontleding
van de voorspelfouten. Een dergelijke
ontleding maakt duidelijk welk deel
van de voorspelfouten aan het gewijzigde beloop van de exogenen moet
worden toegeschreven, welk deel aan
de buiten het model om toegevoegde
informatie en welk deel aan de mpdelbouwers zelf. Met name op het gebied
van openheid zijn echter in vele opzichten nog verbeteringen nodig.

Nut en betrouwbaarheid
De vraag naar het nut en de betrouwbaarheid van macro-economische modellen liep als een rode draad door de
gehele conferentie. Deze vraag kwam
vooral aan de orde in de zittingen over
de betekenis van het modelgebruik
voor de economische politiek en de rol
van de econometrie in de modelbouw.
Professor Siebrand (EUR) constateerde in het eerste onderdeel dat macroeconomische modellen, althans in Nederland, zowel voor voorspel- als voor
simulatiedoeleinden aan populariteit
hebben ingeboet. Dit komt vooral doordat pure stabilisatiepolitiek, waarvoor
zulke modellen zouden moeten worden gebruikt, te hoog gegrepen blijkt.
De optie voor een minder pretentieus
beleid van het afzwakken van economische fluctuaties blijft niettemin
bestaan.
Ondanks hun gebreken en hun intrinsieke beperkingen wat betreft aggregatie en specificatie heeft het gebruik van modellen het voordeel dat
veronderstellingen zijn gespecificeerd
en conflicten worden geminimaliseerd.
Ze moeten echter niet het enige instrument zijn. Modellen hebben een belangrijke functie in de diagnose van de
huidige toestand van de economie en
de ontwikkeling van geschikte beleidsmaatregelen. Daarbij zou meer
dan nu het geval is gebruik moeten
worden gemaakt van optimale controle
technieken, waarmee men overigens
blijkens een reactie van dr. Flemming
(Bank of England) in Engeland door de
problemen bij het definieren van een
doelfunctie vooralsnog betrekkelijk
weinig succes heeft geboekt. Ook zou
meer naar paketten van maatregelen
moeten worden gekeken in plaats van
naar individuele maatregelen. Verder
zouden modellen meer moeten worden gebruikt voor evaluatie van het in
het verleden gevoerde beleid. Belangrijk is ten slotte, aldus Siebrand, dat de
structuur van een model doorzichtig is.
De meningen over dit laatste liepen
nogal uiteen. Vooral degenen die direct bij het beleid betrokken zijn of waren, zoals Flemming, Richardson
(OECD) en dr. Polak (voorheen IMF)
pleitten voor doorzichtige, interpreteerbare modellen. Anderen, waaronder bij voorbeeld Barten, waren daarentegen veel minder bereid om aan de

1078

interpreteerbaarheid concessies te
doen. Het model moet volgens Barten
zo groot zijn – maar ook niet groter als het op te lessen probleem noodzakelijk maakt: het is immers belangrijk
om te weten waar de trein aankomt.
Het was Kmenta (University of Michigan), die met vuur en pakkende citaten
er op wees dat de kloof tussen de modelbouw en de praktijk samen met ‘data mining’ en overbelichting van de
schattingsprocedures een van de oorzaken is van de verminderde populariteit van macro-economische modellen.
Hij benadrukte dat men niet zonder
modellen kan omdat zij de gedachten
ordenen en het mogelijk maken om
fouten op te sporen, maar dat men zich
wel zorgen dient te maken over het feit
dat ze steeds meer in discrediet raken.

De rol van de econometrie
Volgens prof. Kloek (EUR) worden
wat betreft een aantal econometrische
basisproblemen uit de modelbouw, zoals causaliteit, multicollineariteit, identificatie en interpretatie van parameters duidelijk vorderingen gemaakt.
Hetzelfde geldt voor andere belangrijke aandachtsgebieden uit de modelbouw, zoals de kwaliteit van het gegevensmateriaal, datatransformatie,
schattingsmethoden, specificatietoetsen alsmede de evaluatie en de onderlinge vergelijking van modellen. Er zijn
echter nog talrijke tekortkomingen, die
met name na de olieschokken aan het
licht zijn gekomen. De rol van de economische theorie blijft daarbij een heet
hangijzer. Zij vormt, aldus Kloek, een
zeer belangrijk hulpmiddel bij de specificatie van een econometrisch model.
De micro-economische fundering van
de theorieen is echter niet zonder problemen en men kan zich afvragen of de
macro-economie als zuivere wetenschap wel bestaat. Dit betekent echter
niet dat men er nooit in zal slagen ‘macro’ te denken. Bovendien zijn zelfs de
funderingen van de micro-theorie niet
onbetwist. Kloek stelde zich wat dit betreft zeer pragmatisch op. Als theorieen beschikbaar zijn om bepaalde
empirische wetmatigheden te interpreteren zal men daar dankbaar gebruik
van maken. Als zij er niet zijn, dan zijn
er andere manieren om deze wetmatigheden op te sporen. Ten slotte waren opticians ook al lang bij machte
nuttige lenzen te maken voordat de
moderne lichttheorie beschikbaar was.
Dit laatste standpunt wierp grote bezwaren op bij onder anderen Kmenta.
Omdat empirische wetmatigheden
waarvan men de achtergrond niet kent
onvoorzien kunnen veranderen, schuilen, aldus Kmenta, in zo’n benadering
grote gevaren.

Macro-modellen en
micro-theorie
Kloek’s pragmatisme ten aanzien
van de rol van de theorie stond ook in

scherp contrast met de scepsis van
model-critici als professor Weddepohl
(UvA), die vanwege de afwezigheid
van een theorie in macro-modellen de
voorkeur geven aan algemene evenwichtsmodellen, die zijn gebaseerd op
consistente micro-theorie. De bijdrage
van prof. Giosburgh (Vrije Universiteit
Brussel) bevestigde echter dat ook de
hemel van de algemene evenwichtsmodellen niet onbewolkt is. Dat
geldt met name wat betreft hun numerieke specificatie, hun gebrek aan dynamiek, de voorlopige afwezigheid van
toenemende meeropbrengsten en de
afwezigheid van geld, waardoor er
geen ruimte is voor inflatie en wisselkoersen. De algemene evenwichtsmodellen, die vooral vanaf het midden van
de jaren zeventig aan populariteit hebben gewonnen onder invloed van de
bijdragen van Scarf, de energiecrises,
de opkomst van structurele problemen
en het einde van de ‘fine-tuning’politiek, hebben daardoor vooralsnog
een beperkt toepassingsgebied. Zij
worden vooral gebruikt voor het doorrekenen van consequenties van belastingherzieningen, tariefafspraken
en voor berekeningen met betrekking
tot inkomensverdeling. Ook dr. Kooiman (CBS) benadrukte een aantal sterke kanten van de algemene evenwichtsmodellen, hoewel hij Weddepohls stelling dat er geen macrotheorie zou bestaan tegensprak. Dergelijke modellen zijn coherent en consistent, houden volledig rekening met
welvaarts- en balanseffecten en intertemporele budgetbeperkingen, zijn
een ideaal middel om vraag en aanbod
te modelleren en zijn wat betreft hun
opzet doorzichtig. Daarmee samenhangend hebben zij echter als bezwaar dat alles met alles samenhangt
en dat de simulatieresultaten moeilijk
zijn na te lopen.

Onderzoeksagenda
Gegeven de veelvoud aan problemen die de modelbouw nog te overbruggen heeft, kon de onderzoeksagenda voor jaren worden volgeboekt.
Panelvoorzitter Lamfalussy (BIS) deed
als eerste een duit in het zakje door erop te wijzen dat de grote mate van internationale afhankelijkheid noodzaakt tot modellering van de Internationale samenhangen. Zijn klemmend
verzoek om meer aandacht voor de
modellering van de monetaire sector
en in het bijzonder van de lange rentes
en de wisselkoersen kreeg een extra
dimensie door de crisis op de beurs,
waarover Bank-president Duisenberg
bij de opening al enige recente informatie had verstrekt. Barro (Harvard
University) brak een lans voor de ‘reele
conjunctuurmodellen’, die de laatste
vijf jaar door voormalige monetaristen
zijn ontwikkeld. In tegenstelling tot de
neoklassieke theorie, die met haar
overbelichting van het geld in de praktijk niet zo goed bleek te werken, zijn
de resultaten met deze modellen, die

rekening houden met reele en eventueel fiscale schokken, veelbelovend.
Volgens professor Cramer (SEO,
UvA) verschaft de economische theorie de modelbouwers, die in beginsel
meer technici dan intellectuelen zijn,
onvoldoende houvast voor empirisch
onderzoek. De beste resultaten worden momenteel geboekt op het gebied
van het individuele gedrag. Vanuit dit
oogpunt is het wellicht zinvol delen van
de macro-economie te vervangen door
micro-economische simulatieblokken.
Om de voorspelkwaliteit van modeller
te verhogen zou moeten worden getracht zoveel mogelijk exogenen endogeen te maken. Dit voorstel stuitte op
nogal wat verzet, dat in feite overeenkwam met de constatering in Prins
Claus’ openingsrede dat een macroeconomisch model geen kristallen bol
is. Het kan geen gebeurtenissen verklaren die niet in zijn vocabulair voorkomen, zoals politieke en sociaalculturele omwentelingen. Uiteindelijk
kwam Barro de wensen van Cramer tegemoet met de constatering dat inmiddels inderdaad ook de voordien als
exogeen beschouwde verwachtingen
in de modellen zijn gemcorporeerd.
Professor Dreze (CORE, Louvain-laNeuve) noemde een aantal terreinen
waarop onze kennis nog tekort schiet.
Zo is de diagnose van aanbod- versus
vraagfactoren nog moeilijk empirisch
te funderen. Er is een voortdurende interactie nodig tussen theorie en modelbouw. Verder zijn grootheden als volledige bezetting niet waarneembaar en
zijn gegevens daarover niet opgenomen in de nationale rekeningen. Voor
een solide micro-fundering van het
korte-termijngedrag van lonen en prijzen is bovendien een veelheid aan integrerende macro- en micro-economische gegevens nodig. Er zou voorts
een veel grotere internationale uitwisseling op het terrein van de modelbouw moeten zijn met een Europees
databestand. Daarbij kan het van belang zijn om modellen met gegevens
van andere landen te toetsen. Ook zou
moeten worden erkend dat beleidsbeslissingen onderhevig zijn aan onzekerheid en zou hiermee in de programmatuur en de simulatieuitkomsten expliciet rekening moeten worden gehouden. Er zou bovendien meer aandacht moeten komen voor optimaliseringspolitiek. Dr. Flemming pleitte ten
slotte voor een betere modellering van
dynamiek en verwachtingen en voor
meer aandacht van de kwaliteit van de
gegevens, die door diverse bezuinigingen zienderogen lijkt te verslechteren.
Hierop was eerder ook al gewezen
door onder anderen dr. Ostry (adviseuze Canadese regering). •

Slot_______________
De demonstraties die tot besluit van
de conferentie met de computermodellen van FREIA-KOMPAS, MORKMON
en SECMON werden gegeven lieten
zien dat inmiddels in technisch opzicht
FQB 1 1.1 1-10.R7

de kloof tussen de modellen en nun gebruikers aanzienlijk is versmald.
Moeiteloos en in een betrekkelijk kort
tijdsbestek bleken simulatie-uitkomsten van de modellen op het scherm
van de microcomputer te kunnen worden gekregen. Bij deze gelegenheid
werd bovendien bekend dat het Centraal Planbureau voornemens is haar
model voor algemeen gebruik op de
microcomputer beschikbaar te stellen.
De Nederlandsche Bank kwam met de
primeur van FYSIOEN, een gevisualiseerde versie van haar model MORKMON, waarmee via bewegende
stroomschema’s in kleur de werking
van het model aanschouwelijk werd
gemaakt.
De haast retorische vraag die aan
deze conferentie als thema was meegegeven, ‘Macro-economische modelbouw: nog steeds een intellectuele uitdaging?’, bleek al met al met een volmondig ja te kunnen worden beantwoord. Al was het alleen maar omdat
een hoop van de tekortkomingen van
de macro-economische modellen die
enkele jaren geleden in dit blad ter dis-

cussie werden gesteld nog steeds actueel zijn. Verder is bij voorbeeld het
opnemen van micro-informatie in modellen een richting die veel aandacht
verdient. Maar ook in ruimere zin lijkt
de modelbouw een veelbelovende toekomst beschoren. Het was Tinbergen
zelf die nogmaals benadrukte dat de
modelbouw staat voor een systematische en ordelijke manier van denken
die het mogelijk maakt fouten op te
sporen en ons helpt tot de kleinste
abstractie en tot de essentie door te
dringen. En het was ook Tinbergen, die
vijftig jaar later, opnieuw de bakens
verzette door voor de modelbouw een
grote toekomst te zien op de nieuwe,
door hemzelf reeds betreden terreinen
van de internationale welvaartsverdeling, de wereldvrede en de, ook door
Prins Claus genoemde, problematiek
van de ontwikkelingslanden.

W.C. Boeschoten
De auteur is werkzaam op de Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie van De
Nederlandsche Bank.

Auteurs