Ga direct naar de content

Robert Solow

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 11 1987

Robert Solow
De Koninklijke Zweedse Academie voor Wetenschappen laat zich bij de toekenning van de Nobelprijs voor de
economie niet leiden door korte-termijnoverwegingen. In
de week dat de onrust op de f inanciele markten haar hoogtepunt bereikte kende zij de Nobelprijs toe aan Robert M.
Solow, een econoom die zich met name bezighoudt met
de reele theorie. Deze toekenning heeft een nostalgisch
tintje. Solow kan worden getypeerd als een aanhanger van
de neoklassieke synthese, de combinatie van neoklassiek
en keynesiaans denken die tot in de jaren zeventig de
hoofdstroming in de economische wetenschap was. Hij is
de laatste van de club van vier grote ‘mainstream’-economen die de prijs krijgt. Eerder al waren Samuelson (1970),
Tobin (1981) en Modigliani (1985) aan de beurt.
Solow krijgt de Nobelprijs voor zijn bijdrage aan de
groeitheorie in de jaren vijftig. In die tijd was het HarrodDomar-model de dominante theorie op dit terrein. Het
Harrod-Domar-model is een korte-termijnmodel met vaste
technische coefficienten, dat wil zeggen dat substitutie
van arbeid en kapitaal niet mogelijk is. De vraag naar eindprodukten staat in het model centraal, het aanbod past
zich aan. Het prijsmechanisme zorgt niet automatisch
voor ruimende markten. Het Harrod-Domar-model kent
geen stabiel evenwichtige-groeipad. Schokken die de economie van dit pad afbrengen, worden door multiplier en
accelerator versterkt, zodat de economie steeds verder
van het evenwicht afraakt.
Het Harrod-Domar-model was niet in staat de economische verschijnselen die in die tijd werden waargenomen
afdoende te verklaren. Deze verschijnselen zijn indertijd
door Kaldor samengevat als een zestal ‘stylised facts’:
– de groeivoet van de reele arbeidsproduktiviteit is op
lange termijn relatief constant;
– de groeivoet van de kapitaalgoederenvoorraad is min
of meer constant, en groter dan de groeivoet van de
beroepsbevolking;
– de kapitaal-ouputratio is min of meer constant in de tijd;
– het rendement op kapitaal is min of meer constant in de
tijd;
– de arbeidsproduktiviteitsgroei kan van land tot land
sterk varieren;
– economieen met een hoog aandeel van de winst in het
nationale inkomen kennen ook een groot aandeel van
de investeringen in het inkomen.
Hoewel Solow zijn twijfels had bij de absolute juistheid
van de ‘stylised facts’ (,,there is no doubt that they are stylised, though it is possible to question whether they are
facts” 1)), achtte hij het de taak van de groeitheorie een
adequate verklaring voor deze verschijnselen te geven.
De basis voor deze verklaring legde hij in ‘A contribution to
the theory of economic growth’ uit 1956 2). In dit artikel verlegde hij de aandacht van de korte naar de lange termijn,
en daarmee van de vraag naar het aanbod. De produktiecapaciteit, bepaald door de produktiefunctie, staat centraal. Substitutie van arbeid en kapitaal is dus mogelijk.
Het prijsmechanisme zorgt ervoor dat de vraag naar eindprodukten zich aanpast bij het aanbod en dat de factormarkten ruimen. Door deze aanpak wordt de instabiliteit
die het Harrod-Domar-model kenmerkt vermeden. In
plaats daarvan komt een stabiel evenwichtige-groeipad.
De ligging daarvan wordt met name bepaald door de groei
van de beroepsbevolking.
Een tweede belangrijke bijdrage leverde Solow met
Technical change and the aggregate production function’
uit 1957 3). In dit artikel toonde hij het belang van technische ontwikkeling voor de economische groei aan. Het
doel van het artikel was onderscheid te maken tussen de
twee factoren die zijns inziens van invloed waren op de stijging van de arbeidsproduktiviteit en dus op de economi-

11.11.1QR7

sche groei, te weten de toename van de kapitaalintensiteit
van het produktieproces en de technische ontwikkeling.
Hij onderscheidde hierbij slechts neutrale technische ontwikkeling, dat wil zeggen, technische ontwikkeling die de
verhouding van de ingezette hoeveelheden arbeid en kapitaal niet aantast. Op grond van gegevens voor de Amerikaanse economie van 1909 tot 1949 kwam hij tot de conclusie dat de economische groei in die periode voor
slechts een achtste het gevolg was van kapitaalintensivering en dus voor zeven achtste van technische ontwikkeling.
Solows werk heeft veel navolging gevonden. Het artikel
over de economische groei heeft de aanzet gegeven tot de
ontwikkeling van een groot aantal neoklassieke groeimodellen, terwijl het artikel over de invloed van de technische
ontwikkeling heeft geleid tot een omvangrijke literatuur op
het terrein van wat men de ‘sources-of-growth accounting’
is gaan noemen, de toerekening van de economische
groei aan verschillende factoren. Solow zelf heeft zich nog
beziggehouden met de jaargangenbenadering. In deze
benadering wordt niet uitgegaan van een homogene kapitaalgoederenvoorraad, maar wordt onderscheid gemaakt
naar bouwjaar. Deze benadering is onder andere terug te
vinden in de CPB-modellen van de Nederlandse economie.
In de jaren zeventig is met het verdwijnen van de economische groei de belangstelling voor lange-termijngroeimodellen sterk afgenomen. De aandacht werd verlegd
naar de invloed van de overheid op het economische proces. De neoklassieke synthese werd ter discussie gesteld
door monetaristen, aanbodeconomen en rationele-verwachtingentheoretici. Ook Solow heeft zich in deze discussie gemengd. Hij heeft zich nooit echt onder de indruk
getoond van de claims van deze nieuwe scholen. Samen
met Alan Blinder schreef hij in 1973 het artikel ‘Does fiscal
policy matter?’ 4). Hierin wordt de visie van de monetaristen dat een keynesiaans begrotingsbeleid leidt tot volledige ‘crowding out’ verworpen. Ook met de rationele-verwachtingenschool heeft Solow weinig op. Met name de
veronderstelling dat het prijsmechanisme altijd zou zorgen voor ruimende markten acht hij weinig geloofwaardig.
Inmiddels lijkt de neoklassieke synthese in de praktische politiek weer terrein te winnen op de nieuwe stromingen. De aanbodeconomische politiek is een fiasco gebleken en de verwarring op de financiele markten heeft de
roep om sturing door de overheid versterkt. In brede kring
wordt bovendien gepleit voor een ouderwets keynesiaans
stimuleringsbeleid in landen als de BRD en Japan om de
recessieve gevolgen van de sanering van het Amerikaanse begrotingstekort te verzachten.
Onder economen wordt de overheid ook een belangrijke
rol toegedacht bij de stimulering van de technische ontwikkeling, waarvan nu algemeen wordt erkend dat zij een van
de belangrijkste determinanten van de economische groei
is. In die zin is de beslissing van de Zweedse Academie
voor Wetenschappen om de Nobelprijs voor de economie
dit jaar toe te kennen aan Robert Solow uiterst actueel.
M.A. Langman

1) R.M. Solow, Growth theory, an exposition, Clarendon Press,
Oxford, 1970, biz. 2.

2) R.M. Solow, A contribution to the theory of economic growth,
Quarterly Journal of Economics, 1956, biz. 65-94.
3) R.M. Solow, Technical change and the aggregate production
function, Review of Economics and Statistics, 1957, biz. 312-320.
4) A. Blinder en R.M. Solow, Does fiscal policy matter?, Journal of
Public Economics, november 1973.

1061

Auteur