Ga direct naar de content

Werkgelegenheidseffecten micro-elektronica (II)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 15 1982

Werkgelegenheidseffecten
micro-elektronica (II)
PROF. DRS. B. K. BRUSSAARD*

Wat weten we er eigenlijk van?
Onlangs vestigde dr. ir. Van Miltenburg, de secretaris van de Raad voor de
Arbeidsmarkt (een commissie van de
SER) in ESB de aandacht op een recent
rapport van die commissie over werkgelegenheidseffecten van micro-elektronica en plaatste hij dat rapport in het
kader van enkele andere rapporten over
hetzelfde onderwerp 1). Dat is nuttig,
want veel rapporten van onderzoekers
en adviesorganen verdwijnen onbecommentarieerd en zelfs ongelezen in de
laden van beleidsvoorbereiders en besluitvormers.
Dat lot is echter niet beschoren aan de
rapporten over de effecten van de microelektronica. Ik betreur het des te meer
dat ook de heer Van Miltenburg in het
.E’S.S-artikel over werkgelegenheidseffecten van de micro-elektronica spreekt alsof er met dit probleem niets bijzonders
aan de hand is en alsof er op dat gebied
zelfs zo langzamerhand wat duidelijkheid (zekerheid) begint te komen. Dat is
namelijk geenszins het geval. Ik doel niet
alleen op de discussie over het onderhavige rapport in het NRC Handelsblad
2), maar vooral ook op de publikaties in
het tijdschrift Informatie 3).
Verder wil ik als een van de geraadpleegde deskundigen op wiens uitspraken het SER-rapport berust, opmerken dat de ,,fact finding” van de SER
geen feitelijke informatie over de werkgelegenheid t.g.v. de micro-elektronica
geeft maar uitsluitend persoonlijke opvattingen van die deskundigen daarover.
Dat is weliswaar inherent aan de toegepaste Delphi-methode maar het kan,
gezien de wijze waarop over de resultaten wordt gepraat en geschreven, niet
duidelijk genoeg en niet vaak genoeg
worden herhaald.
De kern van het probleem is het volgende. Sinds geruime tijd kan men in
bijna alle sectoren van maatschappelijke
voortbrenging een schommelende, maar
voortgaande verhoging van de produktiviteit waarnemen. Vaak is wel een aantal

factoren aan te wijzen die daarbij een rol
hebben gespeeld of nog spelen, bij voorbeeld de toepassing van een bepaalde
nieuwe techniek, maar in geen van de
rapporten over micro-elektronica, noch
in de literatuur die in deze rapporten
wordt aangehaald, is ooit een poging
gedaan (althans daarover wordt niet
gerapporteerd) om die produktiviteitsverbetering toe te rekenen aan een bepaalde technische of methodische verbetering 4). In het bijzonder alle econometrische berekeningen over de toekomstige invloed van de micro-elektronica
op de werkgelegenheid berusten op
tautologische stellingen van het type:
als de produktiviteit in sector x met y %
toeneemt (door welke oorzaak dan ook,
b.v. ten gevolge van de toepassing vande
micro-elektronica) dan neemt de werkgelegenheid in die sector ,,ceteris pari-

* De auteur is werkzaam bij de Directie Overheidsorganisatie en -automatisering van het
Departement van Binnenlandse Zaken en
buitengewoon hoogleraar in de toepassing
van de informatica aan de Technische Hogeschool Delft. Zijn commentaar is gegeven op
persoonlijke titel.
1) Zie ESB, 25 augustus 1982, biz. 880-882.
2) S. Roosendaal, Chipsrapport: een dubbelblinde uitkomst, NRC Handelsblad, 12 augustus 1982 en A. J. M. van Miltenburg,
Onderzoekers werkten nauwgezet, NRC
Handelsblad, 19 September 1982.
3) Informatie is een uitgave van het Nederlands Studiecentrum voor Informatica te
Amsterdam, het Nederlands Genootschap
voor Informatica en het Belgisch Studiecentrum voor administratieve informatieverwerking. Zie ook de artikelen van dr. B. Scheepmaker, Datapraet, Informatie, januari 1981,
biz. 34; Micro-elektronika: Spookbeeld voor
de 80-er jaren? I/ II, Informatie, mei 1980,
biz. 377-399, Informatie, april 1981, biz. 238246.

4) R. Leyder, De computer, de werkgelegenheid en de krisis: een beschavingszorg? Informatie, juli/augustus 1979, biz. 408-426; G. J.
Schotsman, Werkgelegenheid en micro-elektronika, Informatie, januari 1981, biz. 3-13.

bus” (met name bij gelijkblijvende

produktie-omvang) overeenkomstig af.
Het mag onbevooroordeelden ongeloofwaardig in de oren klinken dat de schattingen op deze wijze tot stand komen,

maar het is wel zo 5). Een en ander hangt
uiteraard samen met de praktische moeilijkheid om een bepaalde ,,technologie”

te onderscheiden van alle andere facto-

d. men zou een beroep willen doen op
onderzoekers in Nederland om zich
op een werkelijke analyse van de problematic k te richten i.p.v. zich te beperken tot peilingen van de opinie
van deskundigen of literatuursamen-

uit de produktiviteitsverbetering die

resulteert uit alle factoren gezamenlijk.
Op het symposium ,,Provincie en

Zekerheidshalve: de bedoeling van
deze reactie is niet de gevolgen van de
micro-elektronica of een andere technologie te verdoezelen, want een ding is wel

boek is in verband metde huidige discussie over de Werkgelegenheidseffecten van

micro-elektronica” dat vorig jaar werd

zeker, namelijk dat de produktiviteit

blijft toenemen en ,,ceteris paribus” de

schapsvoorlichting bleek ook prof. A.
Heertje, een van de weinige auteurs die
oorspronkelijk werk heeft geleverd over

werkgelegenheid blijft afnemen. De bedoeling is het noodzakelijke interdisciplinaire onderzoek naar het verband tussen bepaalde technische ontwikkelingen

en bepaalde economische verschijnselen

te herinnneren waarin de specifieke ge-

te stimuleren. Alleen dat kan een uit-

volgen van een bepaalde technologic

gangspunt vormen voor het te voeren

worden gekwantificeerd. Voor zover

beleid, ook al weten we sinds Popper dat

mij bekend is dit ook sindsdien en met
betrekking tot de micro-elektronica

voorspellen, juist als het gaat om een verschijnsel dat mede wordt bepaald door

niet gebeurd. Het lijkt me in deze reactie

nog niet bestaande kennis (technologieen) een nogal hachelijke zaak is.
Tot zolang zullen we mijns inziens
moeten leren van veel meerglobale lessen
uit het verleden, namelijk dat verbeteringen in de produktiviteit vooral als die
eerder dan elders worden ingevoerd, altijd een basis hebben gevormd voor een
verhoging van de welvaart of andere gewenste veranderingen. Het fixeren van
de aandacht op verwachte ontwikkelingen van de werkgelegenheid in deelsectoren, zonder de oorzaak daarvan te
kunnen aangeven, is in elk geval niet
voldoende om een gericht beleid te
kunnen formuleren.

dan ook niet nodig om de technisch en
economisch (zelfs kwalitatief) nogal

zwakke relatie tussen een basistechnologie als de micro-elektronica en de
automatisering van de bestuurlijke in-

formatieverwerking (een toepassingsgebied van de informatica — niet in de
eerste plaats van de micro-elektronica —
waarop volgens de deskundigen van het
SER-onderzoek de grootste werkgelegenheidseffecten zijn te verwachten)
nader toe te lichten. Ik zou uit de stand
van zaken wel enkele conclusies willen
trekken en op grond daarvan enkele

voorzichtige aanbevelingen willen doen:
a. wij beschikken tot nu toe niet over

B. K. Brussaard

methoden om de gevolgen van een
bepaalde (basis-)techniek of metho-

diek achteraf te meten, laat staan te
voorspellen, per toepassingssector
noch in totaliteit;
b. het is derhalve onjuist de algemene en
voortgaande produktiviteitsstijging

toe te wijzen aan een bepaalde technologic b.v. de micro-elektronica.
Vooral als zo’n technologie sterk in
de publiciteit staat, dient men ervoor
te waken zelfs maar de suggestie te

wekken dat men dergelijke verbanden kan kwantificeren, omdat de

menings- en de beleidsvorming daardoor wordt misleid;
c. een eerste hypothese die door nader
onderzoek zou kunnen worden weerhangen van een bepaalde technologie

maar veel meer worden bepaald door
culturele (organisatorische en maatschappelijke) omstandigheden. Die

hypothese zou b.v. kunnen verklaren
waarom sommige technologieen in

sommige sectoren en in sommige
landen op geheel andere wijze of op
een geheel ander tijdstip worden toegepast dan elders;
ESB 22-9-1982

naar gelang de mate waarin compensatie

optreedt en de tijd die het duurt voordat
zulks het geval is. Een passage uit dit
de micro-elektronica zeer interessant:
,,Uit deze — met opzet vaag gehouden —
weergave van de twee standpunten blijkt wel,
dat men hier te doen heeft met een kwantitatief vraagstuk, een vraagstuk van hoeveel-

heden. Het gaat erom hoeveel indirecte werkgelegenheid als gevolg van een zekere rationalisatie zal optreden, die een reeds gegeven
directe werkloosheid tot gevolg heeft gehad.
Het gaat er voorts om, om aan te geven na
hoeveel tijd zich de bedoelde gevolgen zullen
voordoen. Het vraagstuk is niet steeds gezien
als een vraagstuk van hoeveelheden. Vaak
heeft men zich begeven in een formulering van
beide standpunten op meer kwalitatieve wijze,
door b.v. te zeggen: ,,er is geen compensatie”
of ,,er is wel compensatie”. Wij menen dat het
een vooruitgang is dat men het vraagstuk als
een kwantitatief vraagstuk heeft leren zien;
men is elkaar reeds genaderd en eveneens is
de mogelijkheid van een oplossing daardoor
nader gekomen”.

Vanuit deze opvatting van Tinbergen
redenerend zou men kunnen zeggen dat
De Wolff in principe redeneert vanuit

het kwantitatieve karakter en kanttekeningen plaatst bij de door de Raad voor
de Arbeidsmarkt gevolgde werkwijze. In
het artikel van Brussaard klinkt een on-

dertoon door van de onmogelijkheid ten
principale om de effecten van een bepaalde technologie te kennen, laat staan

te kwantificeren. Hierna volgt op beide
artikelen een beknopt naschrift.
De heldere beschouwing van De Wolff
bevat kritische kanttekeningen bij de

volgende punten: het gehanteerde begrip
,,waarschijnlijkheid”; de cumulatie van
5) Zie de discussie tussen prof. dr. A. Bosman
(lid van de voormalige commissie-Rathenau

de jaarcijfers; de verwerking van de ru-

blad Informatie; B. K. Brussaard: Elektronika, en informatika, kritische beschouwing

ve en negatieve Werkgelegenheidseffec-

en ondergetekende, eveneens in het maand-

brieken ,,later”en ,,nooit”;de verschillen
in aantallen respondenten bij de positie-

van het rapport van de commissie-Rathenau,

ten; het onvoldoende duidelijk zijn van

Informatie, januari 1980, biz. 54-57; A. Bos-

het saldokarakter van de raming en de

man: Elektronika en informatika, een commentaar op een kritische beschouwing, Infor-

matie, juni 1980, biz. 462-469; B. K. Brussaard: Elektronika en informatika, dupliek,
Informatie, juni 1980, biz. 469-471.

onzekerheid van de uitkomsten.

Bij het beantwoorden van de gestelde
vragen was het respondenten mogelijk
om hun onzekerheid tot uitdrukking te

laten komen door het localiseren van de
werkgelegenheidsmutatie in de tijd en

door het toekennen van een subjectieve
zekerheid aan de locatie zelf. Het kan

legd, is dat dergelijke algemene pro-

duktiviteitsontwikkelingen niet af-

zich brengt, na enige tijd tot gevolg heeft
dat er weer nieuwe werkgelegenheid ontstaat. Hij onderscheidt bij de compensa-

tietheorie optimisten en pessimisten, al

georganiseerd door de Dienst Weten-

de invloed van technologische ontwikkelingen op de economic, zich geen studies

die op zich een directe werkloosheid met

vattingen te produceren van buitenlandse rapporten die alle aan dezelfde
euvelen lijden.

ren die de produktiviteit beinvloeden en

om het effect van een techniek te isoleren

ling en werkgelegenheid. Daarih behandelt de auteur de vraag of rationalisatie,

Naschrift

Bij de behandeling van het rapport
Werkgelegenheidseffecten
Micro-elektronica op 8 September in de Raad van de
Arbeidsmarkt is door de voorzitter van
de commissie van voorbereiding, prof,
drs. W. Siddre, gewezen op een betrekkelijk onbekend boek 1) van dr. J. Tinbergen uit 1941: Technische ontwikke-

mogelijk zijn dat onwetendheid een
zekere rol heeft gespeeld bij het vaststellen van de subjectieve zekerheid, daar

staat echter tegenover dat het res-

1) J. Tinbergen, Technische Ontwikkelingen
werkgelegenheid, N.V. Noord-Hollandsche

Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1941,
biz. 9-10.
1033

pondenten vrij stond op de gestelde

vragen al dan niet te antwoorden. In de
oorspronkelijke opzet van het Delphionderzoek was voorzien in een bijeenkomst met alle respondenten om hun

argumenten beter te leren kennen en de
bronnen van onzekerheid te kunnen preciseren. Bij de nadere vormgeving van
deze zogenoemde ,,real time Delphi” is
echter de richting gekozen voor een evaluatiebijeenkomst met onderzoekers,
beleidsmedewerkers en respondenten uit
kringen van vakbeweging en werknemers, waarbij door prof. dr. A. Heertje
en prof. dr. G. W. Rathenau inleidingen

tot een kritische discussie zijn verzorgd.
Een verslag van deze evaluatiebijeenkomst is voor gei’nteresseerden beschikbaar bij het secretariaat van de Raad

voor de Arbeidsmarkt. De opmerkingen
van De Wolff onderstrepen de betekenis
die een ,,real time”-bijeenkomst met respondenten kan hebben. De Wolffs opmerking dat ,,omtrent de spreiding van
de zekerheidscoefficienten niets is gezegd” berust op een misverstand. Bijlage
IV van het rapport bevat de standaard-

afwijkingen van alle gemiddelde subjectieve waarschijnlijkheden waarmee is
gewerkt.
Met betrekking tot de cumulatie van

de jaarcijfers voor 1985 en 1990 is het zo
dat verondersteld is dat respondenten
die een bepaalde vernietiging van arbeidsplaatsen verwachten voor zeg 1985,
dat ook verwachten voor bij voorbeeld
1990. Anders gezegd, als een deel g! van
de respondenten voor 1985 een werk-

gelegenheidsmutatie van x % verwacht,
en een ander deel g2 heeft een verwachte
werkgelegenheidsmutatie van y % voor
1990, dan is in de gevolgde berekening in
1990 het totale relatieve werkgelegen-

heidseffect geraamd op g, x + g2 . y.
De effecten van de antwoorden ,,nooit”
en ,,later” komen tot uiting doordat als
gevolg hiervan de gewichten g, en g2
kleiner worden. Het is daarom niet geheel juist, zoals De Wolff doet, te stellen
dat deze informatie niet verwerkt zou
zijn.
Terecht wijst De Wolff erop dat het
aantal respondenten dat een antwoord
op de vraag naar een daling van de werk-

gelegenheid geeft, beduidend groter is
dan dat op een compenserende stijging
van de werkgelegenheid. De achtergrond

hiervan is zeerwaarschijnlijkdatmensen
in het veld wel opvattingen hebben over
de uitstotingseffecten van beschikbare
en in ontwikkeling zijnde technieken die
gebruikt kunnen worden in de sector van
de economic die men vanuit de eigen
praktijk kent. De verschijningsvorm

hiervan is zeer concreet. Daarentegen
doen de vagere compenserende effecten

zich vaak veel later voor, vaak in andere
arbeidsorganisaties of in heel andere sectoren van het bedrijfsleven. Met De
Wolff ben ik van mening dat aan dit verschijnsel een beschouwing in het rapport

besteed had kunnen worden.
Ten slotte nog een opmerking over de

1034

presentatie van de resultaten. Zowel in
de opzet van de vragenlijst als in de rapportage en de concluderende samenvatting zijn de positieve compenserende
effecten onderscheiden van de vernietiging van arbeidsplaatsen. Het meest in
het oog lopend zijn daarbij de overzichtsfiguren (5.1 en 5.2) voor alle beroepen en sectoren. Daarbij is op verschillende plaatsen in het rapport gewezen op de betrekkelijkheid van de cijfers
die veeleer readies zijn van ontwikkelingen, dan dat zij in absolute zin opgevat
mogen worden. Het nut van de voorliggende artikelen is rri.i. dat zij mede bijdragen tot een juiste beeldvorming over
dit onderwerp.
Brussaard betreurt het dat ik over de
werkgelegenheidseffecten van micro-

elektronica spreek ,,alsof er met dit probleem niets bijzonders aan de hand zou
zijn”. Voor zover hij daarmee zou bedoelen dat ik een zo nuchter en zakelijk
mogelijke benadering heb gekozen acht
ik dit een compliment; het is echter een
betreurenswaardig misverstand als de

indruk ontstaan zou zijn dat ik dit vraagstuk zou bagatelliseren. In het SER-rap-

port is getracht zo goed mogelijk door
middel van een wat speciale enquete
(,,fact finding” volgens het woordenboek!) de kennis en verwachtingen in het
bedrijfsleven zichtbaar te maken. Dit in

reactie op een zeer duidelijke vraagstelling van de minister van Sociale Zaken.
De consequentie van de opvatting van
Brussaard zou zijn het onbeantwoord
laten van de adviesaanvrage.
Natuurlijk is het zo dat het heel moeilijk is de effecten van een bepaalde technologic goed te analyseren, en natuurlijk
is het zo dat met name de compenserende
veranderingen nog veel moeilijker te
achterhalen zijn. Maar onmogelijk is het
niet de levende en sluimerende verwachtingen te inventariseren. Ook is het mogelijk om, bij voorbeeld met behulp van
een aggregatie van bedrijfsmodellen, een
indruk te geven van de economische
effecten van uiteenlopende produktietechnieken in bepaalde sectoren (bij
voorbeeld de grafische Industrie of de

landbouw). Een dergelijk beeld blijft
uiteraard met allerlei onzekerheden behept. Geheel oneens ben ik het met Brussaards karikaturale voorstelling van economische berekeningen over de invloed
van micro-elektronica op de werkgelegenheid. De verdienste van de analyse van het Centraal Planbureau ten
behoeve van de Adviesgroep Rathenau
is dat in algemene zin duidelijk gemaakt
is wat de macro-economische consequenties zijn van alternatieve technologiescenario’s. Dat deze analyses een
sterk voorwaardelijk karakter hebben

zal duidelijk zijn. Dit betekent dat de
uitkomsten sterk bepaald worden door
de vertaling van een ontwikkeling in termen van model (soorten en omvang van
besparingen op arbeid en kapitaal). Het
zal duidelijk zijn dat men hierover zeer
verschillende opvattingen zal kunnen

koesteren. De discussie met prof. dr. A.
Bosnian in Informatie waarnaar Brussaard verwijst, is in dit opzicht wel verhelderend, maar niet hoopvol!

A. J. M. Miltenburg

Auteur