Ga direct naar de content

Werkgelegenheidseffecten micro-elektronica (I)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 15 1982

Ingezonden

Werkgelegenheidseffecten
micro-elektronica (I)
PROF. DR. P. DE WOLFF

Het orakel van Delphi
Op 11 augustus jl. is het rapport
Werkgelegenheidseffecten
van microelektronica verschenen dat door de
Commissie van Advies voor het Werkgelegenheidsbeleid van de Raad voor de
Arbeidsmarkt, naar aanleiding van een
desbetreffend verzoek van de minister
van Sociale Zaken, is samengesteld. Het
rapport is inmiddels door de Raad definitief vastgesteld, maar de resultaten zijn
reeds op de genoemde datum openbaar
gemaakt en hebben via de media ook al
een zekere bekendheid verkregen.
Het onderzoek is gebaseerd op een uitvoerige vragenlijst die aan 108 personen
is voorgelegd, van wie verwacht mocht
worden dat zij over een voldoende mate
van kennis beschikken omtrent de ontwikkeling van de micro-elektronica en
haar invloed op de werkgelegenheid.
Bij het onderzoek is de Delphi-methode toegepast. Daartoe zijn de resultaten
van een eerste ronde aan de respondenten toegestuurd, zodat zij in de gelegenheid waren hun antwoorden te herzien
indien deze uitkomsten hen daartoe aanleiding mochten geven. Dit is een bekende werkwijze bij een Delphi-onderzoek,
omdat het als regel tot een grotere consensus leidt. In de eerste ronde heeft
85% van de respondenten gereageerd,
in de tweede 76%.
Een belangrijk deel van de vragenlijst
werd ingenomen door het verzoek een
oordeel te geven over de volgende twee
uitspraken: ,,De (verdere) ontwikkeling
en toepassing van micro-elektronica zal
in de toekomst leiden tot een vermeerdering van het arbeidsvolume met 10%”
en een analoge uitspraak voor een even
grote vermindering. Daarbij moest worden aangegeven of de wijzigingen zich
voor 1985, resp. 1990, resp. 1995 zouden voltrekken, dan wel later of nooit.
Er werd geen totaal oordeel verlangd,
maar een uitspraak voor 20 afzonderie
lijke bedrijfstakken, waarbij de Industrie
ie
in 12 bedrijfstakken was verdeeld en de
dienstensector en de overheid de overige
ge
acht innamen. Daarnaast werden de—
rzelfde vragen gesteld voor 30 afzonderie
lijke beroepen. Ten slotte diende de
respondent bij elke uitspraak aan
geven hoe zeker hij daarvan was. Daarbij
>U
ESB 22-9-1982

werd een schaal voorgeschreven die van
100 (volledige zekerheid) tot 0 liep.
Behalve de genoemde groep werden
er nog vele andere vragen gesteld, betrekking hebbend op de invloed op de
organisatie, de diffusiesnelheid, de werkinhoud en vele andere. Ik wil mij echter
tot de eerstgenoemde groep beperken,
omdat daaruit de conclusie is afgeleid
die nogal de aandacht heeft getrokken
en die luidt dat tot 1990 in de secundaire
sector 27.000 en in de tertiaire en kwartaire sectoren 64.000 arbeidsplaatsen
zullen verdwijnen als gevolg van de
micro-elektronica.
Ik wil daarbij ingaan op de methode
die bij de berekening dezer cijfers is gevolgd en geef daartoe eerst in de label
de resultaten, die in een willekeurig gekozen, maar niet onbelangrijke bedrijfstak, nl. de metaalindustrie, zijn gevonden. Die voor de andere takken zijn
analoog.
De waarschijnlijkheid is berekend
als gemiddelde van de desbetreffende
zekerheidscoefficienten, die door de
respondenten zijn opgegeven. Het gewicht is gedefinieerd als de fractie der
respondenten die bij een bepaalde vraag
voor het bijbehorende tijdstip hebben
gekozen. Hun som moet dus steeds een
zijn, maar door de sterk afgeronde gepubliceerde cijfers kan de som daar iets
van afwijken. Voorts zijn bij de positieve
effecten de waarschijnlijkheden in de
tabellen vermeld. Die voor de negatieve
effecten moesten uit de grafieken worden
afgelezen en wijken daardoor wellicht
iets af van die welke door de onderzoekers zijn gebruikt.
De verzamelde gegevens zijn nu als
volgt gehanteerd. Van de bovengenoemde 29 respondenten heeft 0,1, dus 3 (door

Tabel. Verwachte Werkgelegenheidseffecten
1985

————————————————————
Gewicht

de genoemde afronding kunnen het er
ook 2 of 4 geweest zijn), positief gereageerd op de vraag m.b.t. 10%extra werkgelegenheid in 1985. De zekerheidscoefficienten zijn gemiddeld 57,5. Nu is
als volgt geredeneerd: 57,5% X 10% =
5,75%; 0,1 van de respondenten heeft dit
antwoord gegeven. Het uiteindelijke effect is dus op 0,575% gesteld. Voor de
-10% variant, uiterlijk 1985, sprak zich
een fractie van 0,2 uit, dus rond 8 in
totaal, met een gemiddelde zekerheid
van 69 en dus met een effect van
0,69 X 10 X 0,2 = 1,38%. Het gezamenlijke effect van plus en min is dus een
daling van de werkgelegenheid in de
metaalindustrie van 1,38- 0,575 = 0,8%
(in de publikatie staat 0,6%, maar dat is
een gevolg van het feit, dat ik afgeronde
cijfers heb moeten gebruiken). Voor
1990 wordt nu geredeneerd dat wie voor
1985 een effect van 10% verwacht, dat
ook voor lagere jaren (minstens) zal verwachten en dus zijn de resultaten voor
beide perioden samengevoegd. Op dezelfde wijze is voor 1985 gehandeld.
Er resulteert dan, nu volgens de publikatie, het volgende rqsultaat: 1985:
-0,6%; 1990: -2,5%; 1995: -2,5%.
De antwoorden van de respondenten,
die ,,later” resp. ,,nooit” hebben geantwoord, zijn voor zover ik heb kunnen
nagaan, niet verder bewerkt.
Bij de gevolgde werkwijze zijn wel enkele kanttekeningen te maken. Ik ga
maar voorbij aan de vraag of de grotere
consensus, die bij de Delphi-methode
wordt bereikt, ook tot grotere voorspelkracht leidt. Mijn voornaamste bezwaren liggen elders. Zij betreffen in de
eerste plaats het begrip ,,waarschijnlijkheid” dat is gehanteerd. In dit gemiddelde van de door de respondenten opgegeven zekerheidscoefficienten zit, naast
de op zich zelf volkomen aanvaardbare
subjectieve afweging van een aantal onzekere factoren, toch ongetwijfeld ook
een element van ,,ik weet het niet”.
En m.i. wordt het daardoor minder geschikt als ,,waarschijnlijkheid” in de gebruikelijke zin des woords. Deze indruk
wordt nog versterkt doordat bij de vragen m.b.t. bedrijfstakken 618 antwoorden op de stijging en 804 op een daling
betrekking hebben: in totaal dus 1.422.
Gaat men uit van het responspercentage
van 85 in de eerste ronde, dan betekent
dit dat elke respondent gemiddeld over
1.422: (0,85 X 108) = 15,5 van de 20
takken een oordeel heeft uitgesproken
(op grond van het percentage voor de
in de metaalindustrie
1990

1995

Later

Nooit

Verwacht effect +10%, aantal respondenten: 29
57,5
0,1

69
0,2

55,7
0,2

37,5
0,1

40,0
0,1

Verwacht effect – 10%, aantal respondenten: 39
62
48
65
0,5
0,1
0,1

71,8
0,4

70
0,1

1031

tweede ronde stijgt dit cijfer zelfs tot
17,3!). Ik behoorde ook tot de respondenten en heb mij beperkt tot de eerste

ronde, maar mijn score lag heel wat
lager.

Daarbij komt dan nog dat het wel correct is om bij de berekening van een
verwachting de grootte van het effect te
vermenigvuldigen met de bijbehorende
waarschijnlijkheid, maar dan moeten

wel alle effecten in beschouwing worden
genomen. Nu is het duidelijk dat de onderzoekers impliciet hebben aange-

nomen dat als bij 10% (hetzij plus dan
wel min) een waarschijnlijkheid p behoort, dat dan (1 – p) met 0%correspon-

deert. Ik waag ernstig te betwijfelen of
dat nu een juiste interpretatie is van de
bedoeling der respondenten bij een ant-

woord op een toch al niet zo gelukkig
geformuleerde vraag.
Ik zie nu nog maar af van het feit dat

de waarschijnlijkheden vooral voor 1985
(en in mindere mate voor latere jaren)

op zeer kleine aantallen antwoorden
berusten (in het beschouwde voorbeeld

3 resp. 8) en dat omtrent de spreiding
van de zekerheidscoefficienten niets is
gezegd.

Wel wil ik nog ingaan op de cumulatie
der jaarcijfers. Het uitgangspunt dat zij

die reeds in 1985 een zeker effect verwachten, dit zeker ook voor latere jaren

zullen doen, zou doen denken dat de
waarschijnlijkheden met de tijd zouden
toenemen. Nu vertonen de cijferreeksen

nogal wat ruis, maar als er een tendentie
te onderkennen is, dan is het een dalen-

de, waarbij dan het antwoord ,,nooit”
weer naar boven uitspringt. Dit effect is

juist het duidelijkst bij de uitkomsten
voor de bedrijfstakken, waarop de vermelde kwantitatieve resultaten berusten.

Bedenkelijk vind ik ook dat de resultaten ,,later” en ,,nooit”, die toch ook
een informatie inhouden, niet zijn verwerkt. Ook is het merkwaardig dat geen
rekening is gehouden met het feit dat de
aantallen respondenten, die voor stijging
opteren, meestal verschillen van die welke een daling aangeven.
Ten slotte vind ik dat het toch wel
voor de hand had gelegen iets te zeggen
over het feit dat de resultaten een saldo
zijn van positieve en negatieve uitkomsten. Dit zou m.i. de eenvoudigste manier zijn geweest om de onzekerheid der
resultaten ook kwantitatief te illustreren. Nu heeft men zich beperkt tot enige
voorzichtig geformuleerde voorbehouden, die in de publiciteit volledig onder
de tafel vallen.
Het is uit de geschiedenis voldoende
bekend dat de uitspraken van het orakel
van Delphi veelal nogal mistig waren en
niet elke aanvrager is even succesvol
geweest bij het vinden van een juiste
interpretatie. Mijns inziens hadden de
uitleggers van het hier besproken oordeel daaruit een les moeten trekken en
hun resultaten met een aanduiding van
de onzekerheid ervan, die volgens mij
niet gering is, moeten voorzien.
1032

Tot slot wil ik opmerken dat ik mij tot
een aspect, zij het een heel belangrijk,
van de enquete heb beperkt. Ik wil daarmee geen uitspraak gedaan hebben voor

de vele andere resultaten die uit het
onderzoek zijn voortgevloeid.
P. de Wolff

Auteur