Werk, werk, werk
Aute ur(s ):
Soete, L.L.G.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4058, pagina 443, 15 mei 1996 (datum)
Rubrie k :
Column
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt, kennis
De Europese Commissie heeft in het Witboek Delors de doelstelling geformuleerd, de werkloosheid voor het einde van deze eeuw tot de
helft terug te dringen. Op het eerste zicht lijkt het beleid om dit te realiseren in de meeste landen sterk op elkaar: beperking van de
stijging van de loonkosten, flexibilisering van de arbeidsmarkt, actief arbeidsmarktbeleid gericht op langdurig werklozen en
jongeren, het goedkoper (en dus lonender) maken van arbeid aan de onderkant van de markt, enz. Kortom, meer van hetzelfde: een
verdere verfijning en uitdieping van een heel scala van maatregelen gericht op het beter laten functioneren van de arbeidsmarkt. In de
meeste Europese landen wordt de verklaring voor de toenemende werkloosheid namelijk in de eerste plaats gezocht bij de werking van
de arbeidsmarkt, en dan vooral bij de hoge lasten die de arbeid aan de onderkant van de markt te duur hebben gemaakt.
Op de onlangs gehouden ‘G-7 Jobs summit’ in Rijssel werd door de ILO een enigszins andere visie op de gebrekkige baancreatie en hoge
werkloosheid in Europa naar voren geschoven: de substantiële daling van de productiegroei in de industriële landen gedurende de
laatste 25 jaar 1. Die daling is indrukwekkend: voor de G-7 landen als geheel halveerde de groei van 4% begin jaren zeventig tot 2% begin
jaren negentig. Het is, aldus de ILO, in de eerste plaats het restrictieve monetaire beleid, in de jaren tachtig gevoerd om de inflatie onder
controle te brengen, dat geleid heeft tot deze blijvende reductie in economische activiteit. Lage reële groei vermindert dan weer de
mogelijkheden voor groei in de toekomst, vermits het accumulatie van kapitaal en uitbreiding van de productiecapaciteit vermindert en de
kwaliteit en beschikbaarheid van arbeid aantast. “The industrialized economies thus find themselves caught in a pattern of slow growth
which although it does preserve certain major macroeconomic equilibria (keeping price increases and foreign trade balances under
control) nonetheless erodes public finances and inevitably increases unemployment” (blz. 2).
Volgens de OESO ligt de oorzaak van de huidige werkgelegenheidsproblematiek niet in de eerste plaats aan lage groei van de productie,
maar aan de daling van de productiviteitsgroei gedurende de laatste 25 jaar: van 3,5% begin jaren zeventig tot minder dan 1,5% in de
jaren negentig 2. Deze dalende productiviteitsgroei is des te opmerkelijk gezien de toename van R & D-uitgaven en de toenemende
internationale concurrentie: beide zouden juist de efficiëntieverhoging moeten aanwakkeren.
Drie soorten verklaringen kunnen voor deze productiviteitsparadox gegeven worden. Eerst en vooral een statistische vertekening,
waardoor met name de groei van nieuwe goederen en diensten onderschat wordt 3. Ten tweede is er de aanpassingsverklaring waarbij
met name de toepassing van generieke informatie- en communicatietechnologie door de hele economie zoveel aanpassingskosten met
zich meebrengt, dat productiviteitsverbeteringen op zich laten wachten 4. Ten derde kan de vraag gesteld worden of de hoge reële rente
en de toenemende concurrentie ervoor hebben gezorgd dat meer en meer onderzoek gericht wordt op productdifferentiatie en het
behalen van korte-termijnresultaten, ten koste van onderzoek dat op de langere termijn een hoger sociaal rendement oplevert. Deze
laatste verklaring gaat in dezelfde richting als de ILO-visie: zij verklaart hoe een korte-termijn, restrictief macro-economisch beleid
negatieve effecten kan hebben op investeringen, productiviteitsgroei en duurzame werkgelegenheidscreatie op lange termijn. De hoge
reële lange rente leidt immers tot wat Jean-Paul Fitoussi omschrijft als een ‘fixatie’ op het heden.
Wat betekent dit alles voor het Europese werkgelegenheidsdebat? Verhoging van de werkgelegenheidsintensiteit van de groei in Europa
– enigszins in tegenstelling tot de huidige beleidsvisie en het Witboek Delors – kan niet echt soelaas bieden op lange termijn. Er zal dus
een zeker evenwicht moeten komen tussen overheidssteun voor korte-termijn werkcreatie, en steun voor meer duurzaam en
gekwalificeerd werk verbonden met kenniscreatie en -sprei- ding. Als men de huidige steun voor de onderkant van de arbeidsmarkt (in de
vorm van lastenverlichting of Melkertbanen) vergelijkt met de korting op sociale lasten voor bijvoorbeeld R & D-personeel, lijkt de
balans wel erg naar de korte termijn door te slaan 5. Waarom deze steun niet wat evenwichtiger verdelen en de arbeidskosten van
innovatie en onderzoek in Nederland verlichten met eenzelfde bedrag als de arbeidskosten van laag- of ongeschoolde arbeid? Anders
zou het wel eens kunnen dat de Nederlandse werkgelegenheidsgroei inderdaad aan het kabinetslogo ‘werk, werk, werk’ beantwoordt, veel
werk nu, maar weinig werk in de toekomst
1 ILO, Combating unemployment and exclusion: Issues and policy options, Rijssel, 1-2 april, 1996.
2 Althans volgens het voor de G-7 voorbereide rapport Technology, productivity growth and job creation.
3 Zie L. Soete, Inflatie-illusie, ESB, 28 juni 1995, blz. 599.
4 Zie P. David, The dynamo and the computer: an historical perspective on the modern productivity paradox, American Economic
Review, nr. 2 (Papers and Proceedings), 1991, blz. 355-361.
5 Het totaalbedrag voor gesubsidieerde arbeid en lastenverlichting voor de onderkant is rond de Æ’ 6 mrd. Voor lastenverlichting voor R
& D-personeel is Æ’ 450 mln beschikbaar.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)