Ga direct naar de content

Werk boven inkomen?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 1 1994

Werk boven inkomen?
Onlangs pleitte De Nederlandsche Bank in haar jaaroerslag voor loonmatiging. Heeft dit eigenlijk wel zin, als rekening wordt gehouden met
de gedragsreacties van ondernemingen?
Sinds 1982 blijven de loonstijgingen
in ons land achter bij die in de meeste andere landen van de OESO. Volgens het jaarverslag van De Nederlandsche Bank moet dit voorlopig
ook zo blijven. Duisenberg wijst in
dit verband op de ervaringen in het
recente verleden1. De tweede helft
van de jaren tachtig was de enige periode in dertig jaar, waarin sprake is
geweest van een voortgezette daling
van de arbeidsinkomensquote
en een
gestage stijging van de werkgelegenheid. Op grond van deze samenhang
wil De Nederlandsche Bank het recept van een dalende arbeidsink0mensquote de komende jaren nogmaals aan de economie toedienen.
“Door aldus zogenaamd te kiezen
voor werk boven inkomen, wordt
uiteindelijk gekozen voor werk èn
inkomen”, aldus Duisenberg2.
In de visie van De Nederlandsche
Bank gaat werk dus boven inkomen,
waardoor op den duur ook het inkomen zal gaan toenemen. Het loonmatigingsrecept komt, zoals bekend, uit
de hoek van neoklassieke economen,
die in de jaren tachtig hun invloed op
het denken en doen van politici, vakbonden en ondernemers hebben zien
toenemen. De vanzelfsprekendheid
waarmee dit recept wederom door
Duisenberg wordt voorgeschreven
heeft Van Wijnbergen onlangs doen
verzuchten dat het jaarverslag een
fantasieloze en clichématige discussie
van de werkgelegenheidproblematiek bevaf. Er is een groeiende zorg
over de bijverschijnselen van een
herhaling van het loonmatigingsrecept. Een belangrijk punt in dit verband is de vraag of loonmatiging wel
tot meer produktie en daarmee tot
meer inkomen leidt. Daarop zal ik
hieronder ingaan.
Het ~ inmiddels een bekend feit,
dat de arbeidsproduktiviteit
in ons
land, gerelateerd aan het OESOgemiddelde, steeds verder afzakt.
Deze stagnatie is tien jaar geleden be-

gonnen. Vanaf 1984 is de groei van
de arbeidsproduktiviteit
veel lager
dan in de periode 1950-19844. Deze
nieuwe, lagere, trend wordt door
Duisenberg als vaststaand aangenomen. De recente stijging van de arbeidsinkomensquote
is in zijn visie
meer het gevolg van te grote loonstijgingen dan van een te lage produktiviteitsgroei5: “De stijging van de
gemiddelde reële loonsom per werknemer kwam in Nederland in de periode 1990-1993 overeen met het EGgemiddelde. De relatief ongunstige
produktiviteitsontwikkeling
in ons
land in de afgelopen jaren maakte
het echter noodzakelijk dat de loonontwikkeling gematigder was dan in
landen met een snellere groei van de
produktiviteit. De reële-loonontwikkeling in ons land was daarom in internationaal perspectief niet gematigd
genoeg”. Het jaarverslag legt dus de
nadruk op de loonontwikkeling. Op
de oorzaken van de groeivertraging,
de mogelijkheid dat de produktiviteitsgroei nog verder vertraagt en de
gevolgen daarvan voor de inkomensontwikkeling in ons land wordt daarentegen niet ingegaan.
Het jaarverslag gaat ook voorbij
aan het feit dat, de sinds 1982 gematigde, ontwikkeling van de lonen er
niet toe heeft geleid dat de opgaande
trend in de som van de officiële en
verborgen werkloosheidscijfers
is omgebogen. Dit wordt vaak en vooral
toegeschreven aan het groeiend arbeidsaanbod en aan de arbeids- en
uitkeringsregelingen
in ons land, die
een voldoende mate van arbeidsmobiliteit binnen en buiten de ondernemingen in de weg staan. In de
standaardanalyse van de huidige
economische situatie is de imperfecte
werking van de arbeidsmarkt de grote boosdoener. Het functioneren van
de goederenmarkt wordt in het jaarverslag niet ter discussie gesteld. Op
de goederenmarkt heerst, zoals bekend, een hoge mate van prijsstar-

heid6 en dit heeft belangrijke implicaties voor het antwoord op de vraag
of we met een nieuwe periode van algemene loonmatiging werkelijk voor
werk èn inkomen kiezen. Om dit in
te zien moeten we weten hoe ondernemers met loonmatiging omgaan,
maar daarop gaat het jaarverslag niet
in.

Het ondernemersgedrag
In de neoklassieke optiek, van waaruit Duisenberg redeneert, bestaat er
ook weinig behoefte om het functioneren van ondernemingen
ter discussie te stellen. Neoklassieke economen vertrouwen op de heilzame
werking van het prijsmechanisme,
zien technologische vooruitgang als
iets dat ‘als manna uit de hemel komt
vallen’ en sluiten hysterese-verschijnselen op de goederenmarkten
uit.
Hier tegenover staat het gedachtengoed van Wicksell, Schumpeter en
Keynes, dat de laatste jaren in een
toenemende belangstelling is komen
te staan, met name van economen
die de groeiverschillen tussen landen
bestuderen7. In deze alternatieve
visie wordt wèl rekening gehouden
met padafhankelijke ontwikkelingen
op de goederenmarkten,
waarbij achtereenvolgende conjuncturele depressies diepe sporen nalaten en de ‘kritische massa’ van de economie steeds
kleiner wordt8. In deze visie wordt

1. De Nederlandsche
Bank, jaarverslag
1993, Amsterdam, 1994, blz. 16.
2. Idem, blz. 17.
3. S. van Wijnbergen, Het gelijk en ongelijk van Duisenberg, NRC Handelsblad, 3
mei 1994.
4. Zie CPB, Centraal Economisch Plan
1994, bijlagen C3 en C4.
5. De Nederlandsche
Bank, op.cit., 1994,
blz. 53.
6. Zie bij voorbeeld: P.A.G. van Bergeijk,
R.C.G. Haffner en P.M. Waasdorp, Measuring the speed of the invisible hand: the
macroeconomic
costs of price rigidity,
Kyklos, 1993, blz. 529-544 en A. van
Schaik, Marktruiming en inflatie, Tilburg,
1991.
7. Zie ook het recente pleidooi van Bomhoff om de door de bestaande macro-econometrische modellen gebaande paden te
verlaten en meer tijd en aandacht te besteden aan de nieuwe modellen van economische groei: E.). Bomhoff, Het Centraal
Planbureau en lagere belastingen, ESB, 30
maart 1994.
8. Een beschrijving van deze processen
vindt men bij voorbeeld in). Hudson,
Unemployment a/ter Keynes, New York,
1988.

benadrukt dat de onderneming een
organisatie is, waarin het maken en
het verkopen van produkten twee
kanten van dezelfde medaille zijn.
Tussen produceren en afzetten, tussen vraag en aanbod, bestaat een
voortdurende spanning die tot strategisch gedrag leidt. Bij het genereren
en op elkaar afstemmen van vraag en
aanbod speelt het probleem van het
investeren, het maken van vaste kosten, zoals Lazonick heeft uiteengezet,
een belangrijke ro19.
De vaste kosten vormen volgens Lazonick een probleem, omdat produktie en afzet noch continu noch met
zekerheid plaatsvinden. Vaste kosten
moeten worden getransformeerd in
produkten die geld opbrengen. Bij
het investeren kan de organisatie mikken op een strategie waarbij de kosten per eenheid produkt tamelijk ongevoelig zijn voor de omvang van de
produktie. Tegenover deze adaptieve
investeringsstragie staat de innovatieve strategie, waarbij de kosten per
eenheid produkt (steeds sneller) dalen naarmate produktie toeneemt.
Adaptieve investeringen vergroten
het bestaande produktie-apparaat,
zonder dat de kwaliteit ervan wezenlijk wordt vergroot. Daarentegen leiden innovatieve investeringen tot produktinnovatie en/of proces innovatie.
Strategisch ondernemersgedrag
is
samen te vatten in enkele dynamische gedragsregels. Deze beschrijven
de reacties van organisaties op de
spanning tussen de verwachte afzet
en de mogelijkheden om daaraan te
voldoen. Een maatstaf voor dit verschil is de bezettingsgraad, maar dit
begrip dient hier meer ex ante dan ex
post te worden opgevatlO. Deze regels komen er op neer dat het ondernemen dynamischer wordt naarmate
de spanning oploopt en omgekeerd.
Met name de innovatieve organisatie
wordt dan uitgedaagd de bestaande
produktieve mogelijkheden beter uit
te buiten en verder te ontwikkelen.
In de theorie van Lazonick spelen
hierbij investeringen in gespecialiseerde faciliteiten voor onderzoek, ontwikkeling en marketing en vergroting
van de vaste kosten voor het beheersen van de organisatie Cmanagerial
bureaucracy’) een wezenlijke rol.

Lonen en economische groei
De macro-economische
consequenties van de zojuist geschetste visie op
het ondernemers gedrag kunnen met

ESB 1-6-1994

een eenvoudig Keynesiaans model
nader worden onderzocht. In dit model neemt de produktiecapaciteit toe
als de bezettingsgraad stijgt en omgekeerdl1. Bij loonmatiging bij voorbeeld gaan ondernemers over op
meer arbeidsintensieve produktietechnieken, waardoor de produktiecapaciteit en het aantal arbeidsplaatsen toenemen. De afzet zal daardoor
aanvankelijk niet veel veranderen, zodat de bezettingsgraad daalt. Als loonmatiging aanhoudt, ontstaat er tendentiële overcapaciteit. (In termen
van de jaargangenmodellen
van het
Centraal Planbureau is er sprake van
een voortdurende verlenging van de
economische levensduur.) Daar kunnen ondernemers op verschillende
manieren mee omgaan. Minder investeren is een logische reactie. Ook de
aard van de investeringen zal veranderen. Er treedt een verschuiving op
van innovatieve naar adaptieve investeringen. Vooral adaptieve organisaties zullen de prijzen naar beneden
aanpassen met de bedoeling om de
afzet te stimuleren. Vraag en aanbod
reageren in beginsel dus allebei op
hetzelfde, namelijk de overcapaciteit,
waardoor er sprake is van hysterese
of padafhankelijkheid.
Deze processen gaan hun eigen weg zolang de
bezettingsgraad niet tot het normale
niveau is teruggekeerd. Bij een hoge
mate van prijsstarheid domineert de
aanbodreductie. Het is dan waarschijnlijk dat de produktie in de economie op den duur niet veel zal zijn
toegenomen. Het bestaande werk is
in zo’n geval herverdeeld, met als gevolg dat de arbeidsproduktiviteit
is
gedaald. Dit beeld correspondeert
met de uitkomsten van de loonmatigingsspoorboekjes van het Centraal
Planbureau 12.

Terugblik en conclusie
Het lijkt er op alsof Nederland, sterker nog dan andere landen, terecht is
gekomen in een neerwaartse spiraal
van loonmatiging, groeivertraging,
loonmatiging, enzovoort. Het omgekeerde hebben we in het verleden
ook meegemaakt. De forse loonstijgingen in de periode 1965-1973
gingen gepaard met produktiviteitsstijgingen, die hun weerga in de geschiedenis niet kennen. Het gevolg was
dat Nederland in 1973, op de Verenigde Staten en Canada na, het hoogste
bruto binnenlands produkt per uur in
de wereld had13. Daarna, met name

vanaf 1984, is ons land op de internationale produktiviteitsladder echter
gaan afzakken. Het jaar 1973 markeert daarnaast ook het moment, dat
de Nederlandse economie doór de
twe€ opeenvolgende recessies in het
slop geraakte. De ontwikkelingen in
de periode 1973-1982 hebben de economie geen goed gedaan. Weliswaar
bleef de arbeidsinkomensquote
gemiddeld genomen constant, maar het
niveau ervan was historisch gezien
hoog14. In dezelfde tijd zette de som
van de officiële en verborgen werkloosheid de opgaande trend in, die
tot op vandaag de dag aanhoudt.
Verlaging van de arbeidsinkomensquote was een logische reactie op de
problematiek van de jaren zeventig,
maar kwam feitelijk veel te laat. Pas
in 1985 was de arbeidsinkomensquote van bedrijven teruggekeerd naar
het niveau van einde jaren zestig.
Internationaal gezien liep Nederland
met dit niveau niet uit de pas, maar
de loonmatiging ging niettemin onverminderd door. Dit heeft echter
niet tot een verdere substantiële
daling van de arbeidsinkomensquote
geleid, zodat men zich de vraag kan
stellen waartoe de langdurige loonmatiging dan wèl heeft gediend? Het
standaardantwoord
is: meer werkgelegenheid. Maar stel dat dat zo is15,

9. W. Lazonick, Business organization

and the myth of the market economy,
Cambridge University Press, 1993. Een samenvatting van de theorie van Lazonick
vindt men in Th.e.M.]. van de Klundert,
Inhalen en voorbijstreven, ESB, 20 september 1993.
10. Zie hierover bij voorbeeld G. Eliasson,

Tbefirm andfinancial markets in the
Swedish micro-to-macro model, Stockholm,1985.
11. Deze investeringsfunctie
is uitgewerkt
in Th. van de Klundert en A. van Scha ik,
Unemployment
persistence and loss of
produktive capacity: a keynesian appro-

ach,journal

of Macroeconomics, 1990,

blz. 363-380.
12. Bij voorbeeld: CPB, Centraal Economisch Plan, 1993, blz. 171.
13. Zie A. Maddison, Dynamicforces in
capitalist development, New York, 1991,
blz. 53.
14. Bij voorbeeld: 78,1% (1971),78,8%
(1974), 78,5% (1978). Bron: CBS, Tijdreeksen 1969-1984. De arbeidsinkomensquote
van bedrijven was 70% in 1985, steeg daarna tot 73,8% in 1987 en daalde vervolgens
naar 70,4% in 1990. Bron: CPB, Centraal
Economisch Plan 1994, bijlage C7.
15. Zie hierover de discussie met F.].H.
Don, Loonmatiging in perspectief, ESB,
28 april 1993, blz. 390-393.

heeft het dan ook meer inkomen opgeleverd? Het antwoord op deze
vraag is, zoals we hierboven hebben
gezien, afhankelijk van de manier
waarop ondernemers met de overcapaciteit, die door aanhoudende loonmatiging wordt opgeroepen, omgaan. Het is waarschijnlijk dat (steeds
meer) ondernemers een adaptieve
strategie gaan volgen, waardoor de
noodzakelijke vernieuwingen van
produktie-, organisatie- en verkooptechnieken achterwege blijven en de
groei van de produktiecapaciteit
vertraagt. Dit versmalt het draagvlak
voor produktvernieuwing
en technologische ontwikkeling, waardoor het
op den duur steeds moeilijker wordt
om met het buitenland te concurreren.

Empirisch onderzoek, met name
door het met elkaar vergelijken van
landen, zal moeten uitwijzen hoe
sterk zulke tendenties inmiddels in
de Nederlandse economie zijn ingesleten. Het mag niet worden uitgesloten dat een voortgaande herverdeling
van werk de economische groei nog
verder onder druk zet. Dan hebben
we, in tegenstelling tot wat Duisenberg in het jaarverslag schrijft, de keuze voor werk boven inkomen thans
al gemaakt.
A.B.T.M. van Schaik
De auteur is verbonden
Universiteit Brabant.

aan de Katholieke

Auteur