Hoe komen we weer terecht op een hoger groeipad? Ingewikkelde vraag die veel macro-economen bezighoudt. Er is vaak gesteld dat economische groei moet komen van het MKB in de vorm van nieuwe banen. Grote bedrijven en de overheid zijn dan wel de grootste werkgevers in omvang, maar creëren niet de meeste banen. Vooral starters die doorgroeien naar middelgrote ondernemingen zorgen voor (netto) banengroei in de economie. En aan deze vorm van banengroei lijkt het vooral in Europa te ontbreken. Is dat zo?
De OESO is een project gestart (DynEmp) om deze vraag te beantwoorden. Er zijn gegevens over bedrijven van de aangesloten landen gekoppeld. Dit heeft geresulteerd in een unieke database van bedrijven die over een periode van 10 jaar (2001-2011) inzicht geeft in het scheppen van banen en werkgelegenheid. Namens Nederland heeft het CBS geparticipeerd in dit internationale samenwerkingsverband.
Een van de meest interessante conclusies op basis van een eerste descriptieve analyse van deze database is dat jonge MKB-bedrijven (bedrijven jonger dan vijf jaar) de meeste nieuwe werkgelegenheid creëren. Deze bedrijven vertegenwoordigen slechts ongeveer een vijfde van de werkgelegenheid in de OESO-landen, maar scheppen ongeveer twee vijfde van de nieuwe werkgelegenheid. Natuurlijk overleeft slechts een klein deel van deze jonge bedrijven, zijn niet alle banen van dezelfde kwaliteit en is veel van deze nieuwe werkgelegenheid tijdelijk. Dit neemt niet weg dat jonge bedrijven onder de streep banen scheppen. Dit lijkt ook het geval te zijn tijdens de Grote Recessie (tot 2011 gemeten). Ondanks het feit dat jongere bedrijven gemiddeld harder getroffen zijn dan de oudere creëren ze banen, terwijl oudere bedrijven (netto gezien) banen vernietigen.
Een tweede bevinding is dat slechts een klein deel van de jonge eenmanszaken groeit. Het zijn juist de snelle groeiers onder de jonge entrepreneurs die ongeveer een derde van alle groei in werkgelegenheid voor hun rekening nemen. Er bestaan hier echter grote verschillen tussen landen. In sommige landen is sprake van veel dynamiek, waarbij een klein aantal jonge bedrijven doorgroeien en banen scheppen en de rest van de zaakjes uit de markt verdwijnt; in andere landen overleven de meeste startups geruime tijd, maar groeien ze niet of nauwelijks door tot middelgrote ondernemingen. Nederland scoort relatief hoog in de laatste categorie en relatief laag in de eerste categorie. Ruim een derde van de bedrijven bestaat uit éénpitters die dat niveau niet ontstijgen. Hierdoor is de bijdrage aan het scheppen van nieuwe banen door nieuwe en groeiende bedrijven relatief gering in ons land.
Een derde voorlopige conclusie is dat het aandeel starters in het totale aantal ondernemingen gestaag is gedaald in het afgelopen decennium. Dit is in Nederland niet het geval, wat te maken kan hebben met de toename van het aantal zelfstandige ondernemers in het afgelopen decennium. Nadere analyse van deze groep wordt in de rapportage van de OESO niet gedaan, maar is interessant voor Nederlandse beleidsmakers. Blijkbaar zijn er veel mensen gestart met een nieuwe onderneming, maar groeien ze vooralsnog niet door tot grotere ondernemingen. Dat kan een kwestie van voorkeur zijn, maar ook van beperkende wet- en regelgeving.
Deze eerste statistieken zijn interessant om verder te onderzoeken, vooral voor Europese onderzoekers en beleidsmakers die de situatie in eigen land willen vergelijken met die in eigen land. Daarnaast biedt de database mogelijkheden om ook balansgegevens te koppelen om te zien wat de impact is van verschillen in de financieringstructuur tussen verschillende landen. En zo zijn er nog veel meer mogelijkheden om te bekijken hoe de banenmotor van de OESO-landen nu werkt en meer te weten te komen over de onderliggende mechanismen die (een deel van de) economische groei verklaren.
Auteur
Categorieën