The long run
Aute ur(s ):
Flip de Kam (auteur)
De auteur is hoogleraar Openbare Financiën, vakgroep algemene economie, Rijksuniversiteit Groningen. c.a.de.kam@eco.rug.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 90e jaargang, nr. 4453, pagina 51, 11 februari 2005 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
In gangbare politiek-economische modellen reikt het blikveld van politici tot aan de eerstkomende verkiezingen. Stemmenmaximaliserende
kortetermijndenkers schuiven grote problemen liever op de lange baan. Effectieve oplossingen kosten vaak te veel stemmen van in hun
belangen getroffen kiezers. Door hun hijgerige jacht op de vluchtige aandacht van media en electoraat hebben kamerleden en
bewindslieden evenmin veel tijd om stil te staan bij langetermijntrends uit het verleden. Regelmatig worden hierdoor langzaamdraaiende
openbaar-bestuurswielen opnieuw uitgevonden. Tevens ontbreekt vaak voldoende besef van ingrijpende veranderingen die
doormodderende beleidsmakers stapsgewijs hebben bewerkstelligd. Deze gedachten borrelen op bij een vluchtige blik op wat
statistische gegevens over door de overheid georganiseerde inkomensoverdrachten in geld.
Vijfendertig jaar geleden dienden honderd werkenden 42 economisch inactieven te onderhouden, destijds hoofdzakelijk aow-gerechtigde
ouderen (zie tabel 1). Door uitbreiding van aanspraken, uitstoot van arbeid als gevolg van diepgaande veranderingen in de structuur van
de vaderlandse economie en de snelle opbloei van een claimcultuur verslechterde de verhouding tussen inactieven en actieven (i/a-ratio)
in de jaren zeventig en de eerste helft van de jaren tachtig dramatisch. De spectaculaire expansie van de vaderlandse economie in de
tweede helft van de jaren negentig bracht duidelijk een keer ten goede. Recent is de i/a-ratio echter weer opgelopen. Honderd werkenden
onderhouden op dit moment zeventig inactieven. tabel 1
Tabel 1. I/a-ratio en sz-quote
1970
i/a-ratio
sz-quote
1980
1990
2000
2005
42,4
12,6
63,4
19,2
78,3
19,0
66,7
13,0
70,5a
13,3b
a Raming.
b Voorlopig cijfer voor 2003.
Van de forse verslechtering van de i/a-ratio is nauwelijks een spoor terug te vinden in het beloop van de socialezekerheidsquote in de
afgelopen decennia. De sz-quote drukt de door de overheid georganiseerde inkomensoverdrachten in geld uit als aandeel van het bruto
binnenlands product (bbp). Hij stond in 1970 op 12,6 procent en ligt nu iets boven de 13 procent van het bbp. Een in verhouding tot het
aantal werkenden bijna tweemaal zo grote groep uitkeringsontvangers is dus aangewezen op min of meer dezelfde hoeveelheid brokken
van de spreekwoordelijke nationale koek. De relatieve inkomensachteruitgang van de inactieven is onder andere gerealiseerd door de
uitkeringen in de perioden 1983-1989, 1993-1995 en 2004-2005 los te koppelen van de cao-lonen. Bovendien is de incidentele
loonsverbetering van werknemers (ten minste een half procent per jaar) aan de neus van de inactieven voorbijgegaan. Over dertig jaar
gemeten leidt alleen het missen van het ‘incidenteel’ al tot vijftien à twintig procent koopkrachtachterstand voor de uitkeringsontvangers.
Gezien de cijfers is het onbegrijpelijk dat politici ongestraft wegkomen met de verzekering dat de aow-uitkering welvaartsvast blijft. Het
staatspensioen is dat sinds het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw nooit geweest.
Nog andere ‘prijs’ maatregelen van de overheid hebben bijgedragen aan de stabilisatie van de sz-quote. Hierbij valt met name te denken
aan een belangrijke versobering bij de loondervingsverzekeringen: in het midden van de jaren tachtig zijn de uitkeringen krachtens de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet verlaagd van 80 tot 70 procent van het laatstverdiende salaris.
De door de overheid georganiseerde geldstroom naar de inactieven vloeit door drie kanalen, te weten via (1) hoofdzakelijk uit premies
gefinancierde wettelijke sociale verzekeringen, (2) de uit de algemene middelen gefinancierde sociale voorzieningen (bijstand,
kinderbijslag) en (3) directe betalingen van werkgevers. In het laatste geval gaat het niet om bovenwettelijke uitkeringen of bij cao
geregelde secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals aanvullende pensioenen, maar uitsluitend om wettelijk verplichte betalingen. Hierbij valt
te denken aan het door de overheid uitbetaald wachtgeld aan gewezen ambtenaren.
De afgelopen decennia zijn de kanalen in dit sociale-driestromenland stapsgewijs verlegd. Het aandeel van de uitkeringen krachtens
wettelijke sociale verzekeringen is teruggelopen van 75 procent (1970) tot 65 procent (2003). Het aandeel van de sociale voorzieningen
nam in deze periode toe van 12 procent tot 18,5 procent. Dit wordt in belangrijke mate verklaard door de kinderbijslag. Vroeger ging het
bij deze regeling om een via premieheffing gefinancierde volksverzekering. In 1989 is zij omgezet in een regeling ten laste van de
rijksbegroting.
Het aandeel van de directe betalingen van werkgevers liep sinds 1970 op van 12 procent tot 16,5 procent. Deze mutatie valt vooral toe te
schrijven aan de privatisering van het ziekengeld. Sinds het midden van de jaren negentig zijn werkgevers verplicht het loon van hun
zieke werknemers uit eigen zak door te betalen. Voorheen voorzag de Ziektewet in deze gevallen in een uitkering aan de door ziekte
uitgevallen werknemer.
Geldstromen naar uitkeringsontvangers zijn afgedamd en verlegd. Van een grand design was daarbij geen sprake. Maar ook een
opeenstapeling van besluiten van kortetermijnbeslissers laat in the long run diepe sporen na. Alleen beseffen ze dat zelf niet goed. n
Literatuur
cbs (2004) Nationale Rekeningen 2003. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
cpb (2004) Macro Economische Verkenning 2005. Den Haag: Sdu.
Copyright © 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)