Ga direct naar de content

Scholing van werknemers vermindert werkloosheid niet

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 29 2006

onderwijs

Scholing van werknemers
vermindert werkloosheid niet
Veelal wordt aangenomen dat scholing van werknemers via
cursussen en trainingen de flexibiliteit op de arbeidsmarkt
vergroot en de werkloosheid vermindert. Empirisch vinden
wij voor dit laatste echter geen bewijs. Dient de overheid
derhalve wel een rol te spelen bij de bevordering van de
scholing van werknemers?

H

et belang van een goed geschoolde
beroepsbevolking voor de moderne kenniseconomie staat buiten kijf. Onderwijs
voor jongeren voor zij beginnen te werken
is als overheidstaak onomstreden. Momenteel wordt
gediscussieerd over individuele scholingsfaciliteiten
voor werkenden ter stimulering van een leven lang
leren. Een achterliggend idee is dat scholing de
inzetbaarheid van werknemers verbetert, waardoor
zij gemakkelijker kunnen overstappen naar een andere baan. Deze vergroting van de flexibiliteit op de
arbeidsmarkt kan dan werkloosheid voorkomen of de
duur van werkloosheid verkorten.
Centraal in dit artikel staat daarom de vraag in
hoeverre intensievere scholing van werknemers
de werkloosheid inderdaad vermindert. Het gaat
dan over postinitiële scholing, die als volgt wordt
gedefinieerd: participatie van volwassenen in baangerelateerde educatie, in de vorm van trainingen
en cursussen (OECD, 2006). Deze trainingen en
cursussen worden niet als formele opleidingen
beschouwd, leiden niet tot officiële kwalificaties,
kunnen zowel tijdens als buiten werktijd worden
gevolgd en worden grotendeels door de werkgever
betaald. Naast bovenstaande empirische vraag is de
beleidsmatige vraag interessant of er bij de scholing
van werknemers reden is voor overheidsoptreden in
de vorm van verplichtstelling, fiscale faciliteiten of
subsidies. Externe effecten, zoals verlaging van de
macrowerkloosheid, zouden een reden kunnen zijn.

Postinitiële scholing in OECD-landen

Frans Suijker en
Rocus van Opstal
Hoofden van de afdeling
Sociale Zekerheid, de sector
Conjunctuur en Collectieve
Sector van het CPB

404

ESB 29

Figuur 1 laat het aantal uren zien dat personen tussen de 25 en 65 jaar gemiddeld per jaar besteden
aan postinitieel onderwijs in een groot aantal OECDlanden in 2003. De verschillen zijn fors: bijna 25
uur per persoon in Denemarken en iets meer dan
twee uur per persoon in Italië. Nederland ligt met
ruim zeven uur onder het gemiddelde van tien uur.
Voorts blijkt uit gedesaggregeerde cijfers dat gemiddeld meer tijd aan scholing wordt besteed door
werknemers naarmate hun opleidingsniveau hoger
ligt (OECD, 2006). Vooral de postinitiële scholing
van de hoogst opgeleide Nederlanders blijft echter

juni 2007

achter bij het OECD-gemiddelde voor de betreffende opleidingscategorie. De laagst opgeleide
Nederlanders zitten nagenoeg op het gemiddelde en
de middelste categorie net onder het gemiddelde.
Overigens zijn verschillen in scholing tussen landen
waarschijnlijk deels het effect van het onderwijsbestel. Gedifferentieerde stelsels zoals in Nederland
sorteren leerlingen eerder in de levensfase uit over
algemeen vormende en beroepsvoorbereidende
trajecten dan algemeen omvattende stelsels (WRR,
2006). Het gevolg is dat een groter deel van de
Nederlanders de arbeidsmarkt betreedt met vaardigheden die direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt.
Minder beroepsgerelateerde trainingen zijn dan
nodig om pas afgestudeerden specifieke vaardigheden bij te brengen.

Resultaten van micro-onderzoek
Er zijn twee onderzoeken bekend waarbij het effect
van scholing van werknemers op de kans op een
baan is geschat (Jenkins et al., 2001; OECD, 2004).
De Engelse studie van Jenkins et al. over lifelong
learning concludeert voor personen die in 1991 een
baan hadden, dat lifelong learning geen significant
effect heeft op de kans op een baan in 2000. In
afwijking van de OECD-definitie van postinitiële
scholing gaat het in deze studie alleen om scholing
die leidt tot officiële kwalificaties. De conclusie komt
voort uit analyse van een uitgebreide panel-dataset
uit de National Child Development Study. Dit is
een longitudinaal onderzoek van personen die in
Engeland zijn geboren tussen 3 en 9 maart 1958.
Dit cohort is tot dusver zes maal geïnterviewd,
waarvan de laatste keer in 2000. Initieel bestond
het cohort uit 17.414 personen, in 2000 zijn 11.419
personen geïnterviewd. In 1991, toen het vijfde
interview plaatsvond, waren dit er 11.409. De kans
op een baan is met behulp van een probit model
onderzocht. Voor de schatting van dit model waren
4.941 observaties beschikbaar met informatie over
factoren als opleidingsniveau, wiskunde- en taalniveau op zevenjarige leeftijd, type school in 1974,
opleidingsniveau ouders, soort arbeid, interesse in
opleiding door ouders en postinitiële opleiding tussen 1991 en 2000.
Ook de OECD (2004) heeft onderzoek gedaan
naar het effect van postinitiële scholing. Op basis
van schattingen met microdata wordt voor alle
onderzochte OECD-landen, met uitzondering van
Nederland, een significant positief effect gevonden
van postinitiële scholing op de kans op arbeidsparticipatie. Daarnaast resulteert op microniveau een

figuur 1

uren

25

20

15

10

5

0

De

ne

m

Resultaten van macro-onderzoek
Om de relatie tussen postinitiële scholing en werkloosheid op macroniveau te onderzoeken gebruiken
we het model van Blanchard en Wolfers (2000).
Uitgangspunt van dat model is dat verschillen in instituties tussen landen een verklaring geven voor de
mate waarin internationale economische schokken
doorwerken op de nationale werkloosheid.
Alle landen hebben in de onderzoeksperiode
1960–1996 te maken gehad met vergelijkbare economische ontwikkelingen die hebben geleid tot een
stijging van de werkloosheid, zoals de trendmatige
daling van de arbeidsproductiviteitsgroei en de stijging van de rente. Blanchard en Wolfers gebruiken
dummyvariabelen om deze ontwikkelingen weer te
geven en zo een tijdseffect te verkrijgen. Daarnaast
beïnvloeden institutionele variabelen de doorwerking
van deze dummyvariabelen op het werkloosheidsniveau. Door het gebruik van vijfjaars gemiddelden
voor de werkloosheid gaat het in de schattingsspecificatie om structurele effecten. Om te corrigeren
voor verschillen in werkloosheidsniveaus tussen
landen worden in het model tevens landendummy’s
opgenomen.
Blanchard en Wolfers hanteren de volgende institutionele variabelen in hun niet lineaire werkloosheidsvergelijking: replacement rate, duur van de werkloosheidsuitkering, indicator voor de mate waarin
landen actief arbeidsmarktbeleid voeren, mate van
ontslagbescherming, de wig op het looninkomen,
indicator voor de mate waarin collectieve contracten
worden afgesloten en beschermd door vakbonden,
mate waarin werknemers lid zijn van vakbonden en
een indicator voor de mate waarin onderhandelingen
over cao’s worden gecoördineerd door vakbonden.
De institutionele variabelen verschillen per land
niet in de tijd. Blanchard en Wolfers gebruiken het
gemiddelde van deze variabelen voor de perioden
1983–1988 en 1989–1994 in hun schattingen. De
(impliciete) veronderstelling is dat de verschillen in
instituties tussen landen in de tijd niet drastisch zijn
gewijzigd.
De op internet beschikbare dataset van Blanchard
en Wolfers is aangevuld met data over de werkloosheid voor de periode 1997–2004. De variabele post-

Aantal uren postinitieel onderwijs per persoon per jaar (25–64 jarigen),
2003

ar
k
Fr e n
Z w an k
its rijk
er
la
Fi nd
nl
a
Z w nd
ed
Ca en
Ve
na
re
d
ni B a
gd el
e gië
St
a
Oo ten
st
en
Du rij
its k
l
Po and
rtu
En ga
l
g
N ela
e d nd
er
H lan
on d
ga
Sp rije
Sl anj
ow e
ak
i
I e je
Lu rla
xe nd
m
bu
Tj rg
ec
hi
ë
Gr Po
l
ie
ke en
nl
an
d
Ge It
m alië
id
de
ld

negatief effect op de kans op werkloosheid. Uit de
schattingsresultaten wordt afgeleid dat in het algemeen een uitbreiding van de tijd besteed aan postinitiele scholing met tien procent de kans op participatie vergroot met 0,4 procentpunt en de kans op
werkloosheid verkleint met bijna 0,2 procentpunt.
Kortom, de beschikbare microstudies naar het effect
van scholing van werknemers, zowel op de kans op
werkloosheid als op de kans om een baan te behouden, geven geen eenduidig beeld. Vanwege verdringingseffecten tussen werknemers mèt aanvullende
scholing en werknemers zonder aanvullende scholing
hoeft een gunstig effect van scholing op werkloosheid op individueel niveau bovendien op macroniveau niet op te gaan.

Bron: OECD

initiële scholing is in onze schattingen toegevoegd als institutionele variabele.
Hiervoor zijn de in figuur 1 gepresenteerde cijfers gebruikt uit 2003. De hypothese is dat de structurele werkloosheid negatief afhankelijk is van het aantal
uren postinitiële scholing, omdat scholing de flexibiliteit op de arbeidsmarkt vergroot. Daarnaast kan er sprake zijn van een conjunctureel verband tussen werkloosheid en scholing, maar dit hebben wij niet onderzocht. Bij lage werkloosheid
is de arbeidsmarkt schaars en kan bijvoorbeeld meer postinitiële scholing worden
aangeboden om het aanbod beter op de vraag af te stemmen. Daarenboven kunnen werkgevers meer doen om werknemers te behouden vanwege de schaarste.
Anderzijds is het mogelijk dat werknemers meer scholing zullen volgen bij hoge
werkloosheid om hun arbeidsmarktpositie te verbeteren. Hiertegenover staat dat
vergroting van functie-specifieke kennis en/of vaardigheden de inzetbaarheid
voor andere functies niet hoeft te vergroten.
Tabel 1 geeft de schattingsresultaten voor de periode 1960–2004 met toevoeging van de variabele postinitiële scholing. Voor de variabelen actief arbeidsmarktbeleid, coördinatie en postinitieel onderwijs is het verwachte effect
negatief, voor de andere variabelen positief. Met uitzondering van de variabele
postinitiële scholing hebben alle variabelen het verwachte teken. De coëfficiënt
van postinitiële scholing is niet significant. Behalve voor de variabelen bereik van
vakbonden en vakbondsdichtheid zijn de overige coëfficiënten wel significant bij
een betrouwbaarheidsniveau van tien procent. Met alle beperkingen die aan de
schatting kleven, kunnen we concluderen dat we geen overtuigend bewijs vinden
dat postinitieel onderwijs een effect heeft op de macro werkloosheid. Eerder
OECD-onderzoek (2004) leverde hetzelfde resultaat op.

Beleidsimplicaties
Menselijk kapitaal kan worden gezien als motor van economische groei. Echter,
het belang van een leven lang leren rechtvaardigt niet direct een rol voor de overheid. De beslissing om een training te volgen is in principe namelijk efficiënt,
omdat training empirisch blijkt te resulteren in privaat rendement in de vorm
van een hoger loon en/of een hogere bedrijfswinst (Dearden, 2006). Niettemin
bestaan er vijf redenen waarom deze beslissingen niet efficiënt hoeven te zijn:
institutionele verstoringen, kapitaalmarktimperfecties, myopie/ongeduldigheid,
het zogenoemde hold-up probleem tussen werknemer en werkgever en externe
effecten (De Mooij, 2006).
Onderinvestering in training kan het gevolg zijn van institutionele verstoringen
vanwege andere beleidsdoelstellingen. Door spaarsubsidies en sociale zekerheid
kunnen mensen bijvoorbeeld minder geneigd zijn te investeren in trainingen dan

ESB 29

juni 2007

405

tabel 1

Schatting Blanchard en Wolfers met postinitiële scholing toegevoegd
(1960–2004)

Parameter
Tijdseffect a
Replacement rate
Uitkeringsduur
Actief arbeidsmarktbeleid
Ontslagbescherming
Belastingwig
Bereik van vakbonden
Vakbondsdichtheid
Coördinatie
Postinitieel onderwijs
Landeneffecten
R2

Coëfficiënt
4,2%
0,025
0,128
–0,018
0,082
0,032
0,061
0,009
–0,511
0,019
Ja
0,87

t-waarde
4,9
2,4
–2,6
3,7
4,0
0,3
1,8
–5,9
1,1

a Tijdseffect: geschatte tijdseffect 2000–2004 minus geschatte tijdseffect 1960–1964

optimaal zou zijn. Een subsidie voor trainingen kan dan een nuttige prikkel zijn.
In de CPB-studie Kansrijk Kennisbeleid (Cornet et al., 2006) wordt echter geconcludeerd dat het onduidelijk is of de baten van subsidies voor postinitiële scholing
tegen de kosten opwegen. Ten eerste omdat het niet duidelijk is of additionele
middelen ook daadwerkelijk leiden tot additionele deelname aan scholing. In de
tweede plaats omdat het rendement van het inzetten van middelen voor onderwijs
en scholing in het algemeen het hoogst blijkt te zijn in de eerste levensfasen.
Ongeduldigheid kan er toe leiden dat sommige werknemers te weinig investeren
in voortgezette scholing en zo een hoger loon mislopen. Daar de overheid echter
geen informatie heeft over de optimale scholingsinspanning van individuen, zal
een generieke verplichting tot een aantal uren scholing per jaar waarschijnlijk
zijn doel voorbij schieten.
Voor een deel heeft de markt ook zelf oplossingen ontwikkeld voor marktfalen.
Zo gaan sectorale scholingsfondsen kapitaalmarktimperfecties tegen. De vermogensoverschotten bij deze scholingsfondsen duiden er overigens op dat kapitaalmarktimperfecties geen knelpunt vormen in Nederland. Bij het hold-up probleem
gaat het erom dat werkgever en werknemer onvoldoende investeren in scholing
uit vrees dat met name de andere partij na afloop van het rendement profiteert.
Werkgevers en werknemers kunnen contracten afsluiten waarin een clausule is
opgenomen over het terugbetalen van de trainingskosten door de werknemer bij
diens voortijdige vertrek, zodat het hold-up probleem kan worden opgelost.
De literatuur levert geen aanwijzingen voor externe effecten van postinitiële
scholing. Ook onze recente schattingen met internationale gegevens leveren op
macroniveau geen bewijs dat scholing van werknemers via cursussen en trainingen een effect heeft op de werkloosheid.

LITERATUUR
Blanchard,O. en J. Wolfers (2000) The role of shocks and institutions in the rise of european unemployment: the aggregate
evidence. Economic Journal, 110, 1–33.
Borghans, L., B. Golsteyn en A. de Grip (2007), Werkend leren,
ESB, 92(4509), 260–263.

Tot slot

Cornet, M., F. Huizinga, B. Minne en D. Webbink (2006)

Recent hebben Borghans, Golsteyn en De Grip (2007) in dit blad aangegeven
dat informeel leren tijdens werktijd minstens zo belangrijk is voor de kennisontwikkeling als formeel leren via cursussen en trainingen. Voorts is volgens
Nelissen (2007) onderwijs vooral een instrument om inherent aanwezige aanleg
en vaardigheden te laten renderen. Het bereikte niveau van initiële scholing
geeft reeds een goede indicatie aan werkgevers van wat een persoon aan mogelijkheden heeft. Extra scholing van werknemers voegt hier weinig toe.
Extra scholingsinspanningen leveren individuele werkgevers en/of werknemers
wel een hogere productiviteit en/of een hoger salaris. Dit private rendement
op scholing is echter geen grond voor overheidsingrijpen. Immers, private partijen hebben al voldoende financiële prikkel om zelf te investeren in training.
Overheidsregulering leidt slechts tot overinvestering of investeringen in de
verkeerde richting. Wanneer er een sociaal rendement boven het private rendement is, ofwel wanneer er nog opbrengsten zijn voor anderen dan de werkgever
of de werknemer, is er een argument voor overheidsingrijpen. Er zijn echter geen
empirische aanwijzingen voor een hoger sociaal rendement.

Dearden, L., H. Reed en J. van Reenen (2006) The impact of trai-

406

Kansrijk Kennisbeleid. CPB Document 124.

ESB 29

juni 2007

ning on productivity and wages: evidence from British panel
data, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 68(4), 397–421
Jenkins, A., A. Vignoles, A. Wolf en F. Galindo-Rueda (2001) The
determinants and effects of lifelong learning. Londen: Centre for
the economics of education, november 2001.
Mooij, R. de (2006) Reinventing the welfare state. Den Haag: CPB
Speciale Publicatie.
Nelissen, J. (2007) Scholing alleen werkt niet. ESB, 92(4511),
296–299.
OECD (2004) Improving skills for more and better jobs: does
training make a difference?, in: OECD, Employment Outlook,
Parijs, 183–224.
OECD (2006) Education at a glance, OECD indicators 2006. Parijs:
OECD Publication 12/09/2006.
Suijker, F., R. van Opstal en B. Verbeet (2007) Postinitiële scholing
en werkloosheid. CPB Memorandum nr 182.
WRR (2006) De verzorgingsstaat herwogen. Den Haag: WRR
Rapport 76.

Auteurs