Ga direct naar de content

Denk na over presentatie van keuze om deel pensioen ineens op te nemen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 24 2025

Vanaf 2026 krijgen pensioenfondsdeelnemers de optie om het ­pensioen voor maximaal tien procent als bedrag ineens op te nemen. Hoe waarderen deelnemers deze optie? En welk effect heeft de presentatie op de gemaakte keuze?

In het kort

  • De meerderheid van pensioenfondsdeelnemers waardeert de lumpsum meer dan de annuïteit.
  • De volgorde waarin keuzeopties bij pensionering worden voorgelegd heeft effect op de waardering en de voorgenomen keuze.
  • Het vertrouwen van deelnemers in hun keuze neemt toe wanneer de eerst verstrekte informatie aansluit bij de voorkeursvariant.

In 2026 krijgen pensioenfondsdeelnemers de mogelijkheid om bij pensionering maximaal tien procent van de waarde van de pensioenaanspraken als bedrag ineens (lumpsum) op te nemen. Met de lumpsum heeft de deelnemer meer mogelijkheden om bij aanvang van pensionering specifieke bestedingen te financieren (vakantie, eigen huis aanpassen) of financiële wensen te realiseren, zoals aflossing van schuld of hypotheek, of grotere beschikbaarheid van vrij vermogen. De lumpsum leidt wel tot een lager aanvullend pensioeninkomen, wat voor deelnemers reden kan zijn om geen gebruik te maken van de lumpsumoptie.

Het is echter de vraag of alle deelnemers de pensioenkeuzes en de gevolgen daarvan voldoende overzien. De lumpsum betreft een relatief groot bedrag: een lumpsum van tien procent van de pensioenpot is circa twintig keer het maandelijks inkomen uit het aanvullende pensioen. Een risico is dat deelnemers de lumpsum opnemen, maar later maandelijks geld tekort komen.

Hoe waarderen pensioendeelnemers de lumpsum­optie, en is er ondersteuning nodig bij de keuze? Dat onderzoeken we in dit artikel.

Onderzoeksopzet

We hebben gebruikgemaakt van respondenten uit het LISS-panel en hen een extra vragenlijst gestuurd. We zijn met name geïnteresseerd in oudere, nog werkzame deelnemers van pensioenfondsen. In totaal zijn 1.760 individuen benaderd in de leeftijdsgroep 40 tot 66 jaar, die deelnemer zijn aan een tweedepijler-pensioenregeling. 1.460 van hen heeft de volledige vragenlijst voltooid.

We richten ons in beginsel op twee vragen aan de respondenten (kader 1). In de eerste vraag dient de deelnemer aan te geven wat de minimale lumpsum moet zijn om van de volledige uitkering te switchen naar de optie met lumpsum. Bij de tweede vraag ligt als beginsituatie een gedeeltelijke uitkering met lumpsum voor en de respondent dient aan te geven wat de extra uitkering moet zijn om de lumpsum op te geven.

Kader 1: Gestelde vragen

Vraag 1 is voor een persoon met een mediaan inkomen als volgt vormgegeven:

Welke optie kiest u?

Optie A: een maandelijkse uitkering van 1.000 euro zolang u leeft.

Optie B: een bedrag ineens van X euro plus een maandelijkse uitkering  van 900 euro zolang u leeft.

 

De minimale lumpsum X euro wordt daarbij gevonden door het voorleggen van specifieke bedragen totdat duidelijk is wat die minimale lumpsum is waarbij het individu overstapt van optie A naar optie B.

 

Vraag 2 is als volgt voorgelegd:

Welke optie kiest u?

Optie A: een bedrag ineens van 20.000 euro plus een maandelijkse uitkering van 900 euro zolang u leeft.

Optie B: een maandelijkse uitkering van 900 euro plus Y euro zolang u leeft.

 

De minimale grootte van de extra maandelijkse uitkering Y euro wordt gevonden door het voorstellen van specifieke bedragen totdat duidelijk is wat de minimale uitkering Y euro is van waar af de deelnemer overstapt van optie A naar B.

We leggen in beide vragen geen percentages voor, maar bedragen die afgestemd zijn op het persoonlijke inkomen van de respondent. Zo is voor een respondent met een mediaan inkomen uitgegaan van een pensioenpot bij pensionering van 200.000 euro netto die maandelijks een volledige uitkering oplevert van 1.000 euro. Opnemen van het volledige recht op een lumpsum geeft een bedrag van 20.000 euro, waardoor de maandelijkse uitkering afneemt tot 900 euro. We nodigen deelnemers uit om voor zowel de lumpsum als de tien procent annuïteit tot een verkoopprijs te komen die voor hen minimaal acceptabel is.

In totaal hebben we twaalf inkomensgroepen, waarbij de voorgelegde bedragen in de vragen 1 en 2 proportioneel zijn aangepast aan hun inkomensniveau. Voor elk van deze groepen zijn de individuele waarderingen van de lumpsum en van de annuïteit vergeleken met de actuariële waarde van tien procent van de pensioenpot van die subgroepen. Als de waardering van de keuzeopties gelijk is aan de actuariële waarde, stellen we de waardering gelijk aan één.

Verschillen tussen subgroepen

Tabel 1 vat de resultaten van de waarderingstaken van de vragen 1 en 2 samen. Over het algemeen waarderen de respondenten de lumpsum hoger dan de annuïteit. Maar er zijn daarbij grote verschillen tussen groepen respondenten.

Flexibiliteit

De eerste groep respondenten waardeert de lumpsum hoger dan of gelijk aan de actuariële waarde van de lumpsum, en de waardering van de annuïteit is kleiner dan of gelijk aan de actuariële waarde. Deze groep lijkt dus de flexibiliteit te waarderen die de lumpsum biedt.

54 procent van de deelnemers behoort tot deze groep. De gemiddelde waardering van de lumpsum is 1,57, dit is bijna zestig procent meer dan de actuariële waarde. Deze waardering is veel hoger dan de waarde die deze subgroep toekent aan de annuïteit, deze is slechts 0,57. Een mogelijke verklaring voor dit grote verschil in waardering is dat deze groep een sterke behoefte heeft aan liquiditeit, die het huidige stelsel niet biedt: bij gebrek aan alternatieven waardeert men de lumpsum dan zeer hoog (Horowitz en McConnell, 2002)

Zekerheid

De tweede groep kent aan de lumpsum een lagere of gelijke waarde toe dan de actuariële waarde, terwijl de annuïteit gewaardeerd wordt gelijk aan of hoger dan de actuariële waarde ervan. Deze groep deelnemers lijkt te hechten aan de zekerheid dat men zolang men leeft een maandelijks bedrag krijgt uitgekeerd ter hoogte van wat over de dienstjaren heeft opgebouwd.

Tot deze groep behoort 29 procent van de deelnemers.Deze respondenten waarderen de annuïteit meer dan de lumpsum: 1,50 versus 0,60. Hier lijkt sprake van verlies­aversie: deze groep lijkt eigenlijk niet bereid om een volledige annuïteitspositie op te geven en wil daarom een hoge lumpsum terug hebben voor het afstaan van tien procent annuïteit.

Ambiguïteit

De derde groep waardeert de lumpsum en de annuïteit beide boven de actuariële waarde. Deze groep deelnemers lijkt onzeker over welke waarde men moet toekennen aan de lumpsum en de annuïteit. Dit leidt voor beide producten tot hoge waarderingen omdat respondenten geneigd zullen zijn om niet te handelen. Enkel wanneer de verkoopprijs als hoog wordt ervaren, zal men bereid zijn te handelen.

Dertien procent van de respondenten vertoont een dergelijke ambiguïteit. Voor de individuen in deze groep lijkt de waarde van een product onduidelijk: omdat men moeite heeft om tot een waardering te komen, handelt men liever niet.

Inconsistent

Voor een kleine groep van vier procent zijn de waarderingen van de lumpsum en de annuïteit beide minder dan de actuariële waarde. We hebben voor deze uitkomst geen logische verklaring anders dan dat de voorgelegde taken deze groep in de war hebben gebracht.

Kenmerken subgroepen

Tabel 2 toont de resultaten van een drietal logitregressies waarin getoetst wordt welke variabelen bijdragen aan de kans om deel te zijn van een van de drie subgroepen. We hebben hier alleen de variabelen getoond die statistisch significante effecten hebben.

Kenmerkend voor de subgroep Flexibiliteit zijn de zeer hoge waardering van de beschikbaarheid van de lumpsum als zodanig, een relatief lage levensverwachting, een hoog kindertal, een sterke oriëntatie op de korte termijn en minder geduld. De Zekerheidsgroep laat min of meer het omgekeerde spiegelbeeld zien. Respondenten in deze subgroep hechten dan ook relatief weinig waarde aan de beschikbaarheid van de keuzeoptie lumpsum. Zij zijn in vergelijking met anderen sterk verliesavers en zijn minder op de korte termijn gericht. Ze hebben relatief weinig kinderen.

Bij de ambiguïteitsgroep komt geen uitgesproken profiel naar voren. Wel valt op dat het vertrouwen in gemaakte keuzes voor deze groep laag is. Ook zien we dat het huishoudensinkomen significant lager is.

Volgorde vragen heeft effect

Tabel 2 toont ook dat de kans om tot een bepaalde subgroep te behoren, afhangt van de volgorde waarin men de vragen over de annuïteit en lumpsum krijgt voorgelegd. Als begonnen wordt met startvraag 1, waarin de volledige annuïteit als eerste voorligt, wordt de kans vergroot om in de Zekerheidsgroep te komen en valt de kans om in de Flexibiliteitsgroep te belanden lager uit.

Dat de startvraag uitmaakt, is opvallend, want de deelnemers zijn willekeurig verdeeld over beide startvragen in de verhouding 50:50. De waardering in de tweede voorgelegde vraag wordt dus beïnvloed door wat in de eerste vraag voorligt. Er is sprake van wat in de literatuur bekend staat als het anchor effect, dit is de cognitieve bias die maakt dat individuen gevoelig zijn voor een specifiek referentiepunt.

Het effect van de eerste informatie klinkt ook door in de voorgenomen keuze bij pensionering. Naast de waarderingstaak hebben we de respondenten ook gevraagd aan te geven wat ze daadwerkelijk zouden kiezen bij pensionering., zoals dat gepensioneerden vanaf 2026 gevraagd zal worden. Hierbij dienden de respondenten een keuze te maken tussen twee opties met gepersonaliseerde bedragen, óf voor de volledige annuïteit óf voor een lumpsum van tien procent en negentig procent annuïteit. Gemiddeld kiest 67 procent van alle respondenten voor de lumpsumoptie. Maar er wordt significant vaker voor de lumpsum gekozen (71 procent) als bij de waardering wordt begonnen met startvraag 2, en significant minder vaak als vraag 1 als eerste voorligt (63 procent).

Passende volgorde verhoogt vertrouwen

Omdat de volgorde effect heeft op de voorkeuren is het, gezien de grote heterogeniteit in voorkeuren, aan te bevelen om, bij het daadwerkelijk voorleggen van de keuze, de lumpsum- en annuïteitsoptie op zo neutraal mogelijke wijze voor te leggen, bijvoorbeeld simultaan en zonder referentie aan wat het uitgangspunt is.

Een alternatieve aanpak is om de volgorde juist wel af te stemmen op de voorkeuren van deelnemers als deze vooraf bekend zijn. Die voorkeuren hebben we  afgeleid door deelnemers open te vragen om te reflecteren op de waarderingstaak (Ponds et al., 2023). Het blijkt dat respondenten die een of meer argumenten aandragen ten gunste van de lumpsum, de lumpsum gemiddeld meer waarderen dan de annuïteit, en een zeer groot deel geeft aan bij pensionering voor de lumpsum te kiezen. Voor deelnemers die aangeven de annuïteit te ambiëren, komt een tegenovergesteld beeld naar voren.

Het afstemmen van de volgorde van de vragen op de voorkeuren van de deelnemers verhoogt het vertrouwen dat deelnemers in hun keuze hebben (figuur 1). Voor de groep als geheel maakt de startvraag niet uit voor het vertrouwen: voor beide startvragen komt deze uit op rond de 5,4 (op een schaal van 2 tot 8). Dit geldt echter niet voor de twee subgroepen. Voor de subgroep met een argumentatielijn pro annuïteit leidt beginnen met vraag 1 tot significant meer vertrouwen dan beginnen met vraag 2: 5,77 versus 5,39. Deze groep is gericht op een volledige annuïteit en het past bij hen om via vraag 1 eerst geïnformeerd te worden over het pensioenbedrag van deze optie. Bij de subgroep met een argumentatielijn pro lumpsum vinden we het spiegelbeeld wat betreft resultaten. Zij zijn meer geïnteresseerd in de effecten van de lumpsumkeuze. We zien dat deelnemers uit deze subgroep die beginnen met vraag 2 significant meer vertrouwen hebben in gemaakte keuzes dan de deelnemers die starten met vraag 1.

Als informatie over de favoriete keuzeoptie als uitgangspunt wordt voorgelegd, bevestigt dat dus de eigen voorkeur en dat stemt tot vertrouwen waarbij men in lijn met de eigen voorkeur kiest. In geval van een mismatch zal er juist sprake zijn van minder vertrouwen en is er vaker een keuze die afwijkt van de voorkeur.

Conclusie

Omdat een annuïtaire uitkering altijd de standaard was, zullen veel pensioenfondsen straks waarschijnlijk geneigd zijn om een volledige pensioenuitkering als de default te hanteren. Voor bijna zestig procent van onze respondenten zou dit echter een slechte ‘nudge’ zijn.

In de Wet toekomst pensioenen is aangegeven dat Nederlandse pensioenfondsen hun deelnemers met een passende keuzearchitectuur dienen te ondersteunen bij het maken van keuzes bij pensionering. En dit is ook benadrukt in een publicatie van de AFM (2022). De gevonden anchor- en vertrouwenseffecten pleiten ervoor om eerst aan deelnemers hun voorkeuren te ontlokken en – waar dit lukt – hun vervolgens pas de daadwerkelijke keuze voor te leggen met een default passend bij die ontlokte voorkeuren. Op die manier wordt voor ieder wel een goede ‘nudge’ geconstrueerd (Mrkva et al., 2021).

Getty Images

Literatuur

AFM (2022) Voorlopige leidraad keuzebegeleiding: Stel deelnemers in staat om een passende pensioenkeuze te maken. AFM.

Horowitz, J.K. en K.E. McConnell (2002) A review of WTA/WTP studies. Journal of Environmental Economics and Management, 44(3), 426-447.

Mrkva, K., N.A. Posner, C. Reeck en E.J. Johnson (2021) Do nudges reduce disparities? Choice architecture compensates for low consumer knowledge. Journal of Marketing, 85(4), 67–84.

Ponds, E.H.M., N. Hensen en J. Spliethoff (2023) Explaining the valuation of annuities and lumpsum options. SSRN Working paper, 4455583.

Auteurs

Plaats een reactie