Onderzoek en samenleving
. Borgman
In binnen- en buitenland bestaat
levendige belangstelling voor de
vraag hoe een doelgerichte inzet
van middelen in de universitaire
onderzoeksector kan bijdragen aan
een optimale kennisinfrastructuur.
Deze rustige formulering schiet eigenlijk te kon om de vraagstelling
in haar meest onverhulde vorm te
typeren: kan het universitaire kennispotentieel dienstbaar gemaakt
worden aan economische groei op
korte termijn? In deze vorm gesteld
past het ongenuanceerde antwoord:
neen, dat kan niet. In ons land worden dergelijke vragen met gevoel
voor nuances gesteld, elders center
is het ongeduld groter en kunnen inmiddels draconische ontwikkelingen worden waargenomen. De
National Science Foundation in de Verenigde Staten
wordt geconfronteerd met eisen voor een ingrijpende
cultuuromslag. In het Verenigd Koninkrijk is een belangrijke hervorming van de research councils onderweg waarbij een bijdrage aan de ‘wealth creation’ tot
de kerntaken gaat behoren; research managers uit de
Industrie zullen daarbij de dienst uitmaken. De toenemende greep van de Europese Gemeenschap op de
wetenschapsbeoefening gaat in een zelfde richting.
Vanouds wordt door de universiteiten hoog opgegeven van de verwevenheid van onderwijs en onderzoek: het onderzoek aan de universiteiten vormt het
substraat voor de opleiding van nieuwe generaties
onderzoekers. Sommigen, met name in de hoek van
de ondernemingen met een eigen researchapparaat,
zijn van mening dat de betekenis van het universitaire onderzoek in de eerste plaats of zelfs uitsluitend
in deze substraatfunctie moet worden gezocht. Anderen, met name onderzoekers aan de universiteiten,
plaatsen hun werk in een mondiale cultuur van fundamentele kennisvermeerdering en kennen daaraan
een grote zelfstandige betekenis toe. Daarnaast, zo
wordt aan de hand van voorbeelden aangetoond,
geven deze activiteiten niet zelden een aanzet tot
maatschappelijke en technologische vernieuwingen,
die leiden tot vergroting van welzijn en welvaart.
Het zojuist geschetste verschil van opvatting verliest haar scherpe kanten door het ervaringsgegeven
dat tussen nieuw inzicht en toepassing minstens tien
jaar verlopen. Deze termijn is voor veel resultaatgerichte beleidsmakers te lang om aan het fundamentele onderzoek een hoge prioriteit toe te kennen. Of,
als het dan toch moet worden gedoogd, te zoeken
naar mogelijkheden het universitaire onderzoek aan
te sturen op verondersteld nut voor maatschappelijke
prioriteiten. Dit is een gevoelig terrein dat bepaald
niet braak ligt; alvorens tot vervanging over te gaan
is het zinnig te inventariseren wat er zoal staat. Dit
levert het volgende globale beeld op:
• In de technische wetenschappen worden
activiteiten ontwikkeld die dicht bij de markt staan.
Vernieuwing van kermis, samenwerking met bedrijven/gebruikers en wisselwerking met de opleiding
van jonge ingenieurs vormen een samenhangend
activiteitenpatroon dat zonder veel verbeeldingskracht geplaatst kan worden in een streven naar
economische groei en aantoonbaar rendement.
• Bij de exacte wetenschappen staan de wiskunde, natuurkunde en scheikunde in het algemeen verder van de markt en vormen een geliefd aandachtsgebied voor ‘foresight’ waarmee beoogd wordt het
onderzoek te sturen in veelbelovende richtingen.
NWO heeft de gewoonte daarbij in ruime mate gebruik te maken van de eigen ideeen van gemotiveerde onderzoekers in de overtuiging dat het maatschappelijk belang gediend wordt door steun te geven aan
een forse component ‘bottom-up’-onderzoek.
• De geesteswetenschappen vormen een rijk
geschakeerd palet van activiteiten die kleur aan het
leven geven. Met enige moeite wordt wel eens geprobeerd deze activiteiten in relatie te brengen tot welvaart of zelfs economische groei maar zulke pogingen maken meestal een krampachtige indruk en zijn
ook niet echt nodig in een maatschappij die waarde
hecht aan een pluriforme beoefening van wetenschap.
Een belangrijk probleem in de relatie wetenschapmaatschappij vormen de articulatie, legitimatie en
levensduur van maatschappelijke prioriteiten. Dit is
geen aangelegenheid die uitsluitend aan de onderzoekers zelf kan worden overgelaten, maar wel is het
zinvol goed naar hen te luisteren. NWO experimenteert met maatschappelijk ge’inspireerde prioriteitsprogramma’s die worden geselecteerd door onafhankelijke en breed georienteerde buitenstaanders. Op
relevante terreinen worden researchleiders uit de
industrie uitgedaagd medeverantwoordelijkheid te
nemen voor keuzen en de allocatie van middelen.
Binnen NWO is de Stichting Technische Wetenschappen het verst gevorderd om gebruikers van kennis
operationeel te betrekken bij lopende onderzoekprojecten en het opbouwen van relevante kennisnetwerken. Uitbreiding en bredere benutting van
deze dynamiek vormen een beproefd alternatief voor
een dirigistische aansturing van de kennisinfrastructuur en de daarmee verbonden risico’s van grootschalige vergissingen. Met deze voorbeelden wordt
gei’llustreerd dat NWO vertrouwen heeft in de richtingbepalende kennismarkt waarbij de overheid zich
beperkt tot de het scheppen van gunstige voorwaarden aan de aanbodzijde.
De auteur is voorzitter van de Nederlandse organisatie van
Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).