Ga direct naar de content

Interventies in de kennismarkt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 16 1993

Interventies in de kennismarkt
C.P.A. Bartels*

D

e kennismarkt kan in drie delen warden opgesplitst: vragers van kennis,
aanbieders van kennis enpartijen die bij de kennisoverdracht betrokken zijn.
Het leeuwedeel van de overheidsinterventie in de kennismarkt heeft betrekking op bet
hoger onderwijs en onderzoek inpublieke kennisinstituten (zo’n f 14 mrd). Verder
warden particuliere o&o, kennisoverdracht, investeringen alsmede bet verbeteren van
de kwalificaties van management en personeel door de overbeid aangemoedigd (met
een bedrag van ruim f 600 mln). De auteur gaat de doelmatigheid van deze
uitgaven na.

De kennisintensiteit in onze economic is toegenomen. Dit heeft zich in elk geval op twee manieren
geuit. Allereerst is binnen vrijwel alle soorten bedrijvigheid het aandeel van ‘kennis’-banen toegenomen.
Verder voorzien organisaties in hun groeiende behoefte aan kennis steeds meer door middel van externalisatie. De zogenaamde kennis- of expertisediensten zijn snel in omvang toegenomen. De overheid
heeft in deze ontwikkeling aanleiding gezien om zich
meer met deze markt te gaan bemoeien.
In deze bijdrage zullen we ingaan op de verschillende instrumenten die de overheid gebruikt om de
kennismarkt te sturen. Ter verduidelijking zal allereerst een globale schets van de kennismarkt worden
gegeven. Vervolgens wordt voor een drietal componenten van de kennismarkt bezien hoe overheidsinterventies in Nederland vorm hebben gekregen, in
welke intensiteit interventies zijn of worden toegepast, en met welk effect. Een evaluatie besluit het
artikel.

bedrijven, die doorgaans in eigen onderzoeks- en
ontwikkelingsafdelingen worden voorbereid. Tegenwoordig vormt dit soort innovaties echter maar een
zeer klein deel van de kennisontwikkeling. In veel
bedrijven, zeker in de dienstensector, wordt nieuwe
kennis allereerst gebruikt om de bestaande processen te verbeteren. Pas in latere instantie kunnen hieruit nieuwe produkten o/ diensten voortkomen. Ook
is de ‘market-pull’ vaak dominant, zodat niet zozeer
het onderzoeks- en ontwikkelingswerk zelf belangrijk zijn, maar het contact met en de informatie van leveranciers, afnemers en opdrachtgevers. Technologische kennis gei’soleerd beschouwd is van geringe
betekenis; het gaat ten slotte om de commerciele aanwending ervan.

Voor een goed begrip van de werking van de kennismarkt, is het wenselijk vooraf aan enkele basiskenmerken van de moderne economie te herinneren. De
dienstensector is enorm gegroeid, mede door externalisatie van kennis-intensieve diensten. Meer in het algemeen zijn bedrijven zich meer gaan concentreren
op activiteiten waar ze sterk in zijn. Relaties van toelevering en samenwerking met andere bedrijven nemen een prominente plaats in. Sectoren zijn zodoende met elkaar verbonden in vraag- aanbodrelaties en
relaties op het gebied van kennisuitwisseling. Door
de toenemende onderlinge samenhang is het overigens ook steeds moeilijker een verdedigbare afbakening van doelgroepen te maken voor overheidsinterventies .

Interne en externe kennis; kennistransfer
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de kennisontwikkeling binnen een organisatie voortkomt
uit twee bronnen, namelijk interne en externe kennis. Interne kennis is belichaamd in de medewerkers
en het management, en in de materialen, apparatuur,
machines en andere produktiemiddelen die worden
gebruikt. In sommige organisaties is sprake van een
eigen o&o-afdeling.
Externe kennis kan uit diverse bronnen komen,
via verschillende transfermechanismen. De uiteindelijke kennisbronnen duidt men wel aan met het begrip
kennisinfrastructuur. Hiertoe rekenen we publieke
onderwijs- en onderzoeksinstellingen alsmede bedrijven die zelf in belangrijke mate aan onderzoek en
ontwikkeling doen. Overhevelen van kennis uit de
externe omgeving naar de interne omgeving houdt in
dat er een proces van transfer plaatsvindt.
Bij deze kennistransfer vanuit de externe omgeving onderscheiden we drie mechanismen. Allereerst
ontvangt een bedrijf via de uitwisseling van goederen
en diensten met andere bedrijven, de ‘actie-omge-

Kennisontwikkeling
Kennisontwikkeling wordt vaak geassocieerd met
technologische produktinnovaties in industriele

* De auteur is directeur van Bureau Bartels te Assen.
1. B. Nooteboom. Een aanzet tot industriebeleid (I), mesoniveau, ESB, 17 maart 1993, biz. 240-244.

De kennismarkt

840

::

ving’, belangrijke informatie. Daarnaast kan een bedrijf terugvallen op de ‘informatie-omgeving’ (zie
figuur 1). Ten slotte vindt veel kennisoverdracht
direct via personen plaats. Men spreekt dan ook
wel van kennisdragers.
De figuur maakt duidelijk dat vele aangrijpingspunten om te komen tot een kennisintensiever bedrijfsleven te vinden zijn bij de kennisbronnen, de
kennisgebruikers, en de transfermechanismen.

Kennisgebruikers

Kennistransfer

Kennisbronnen

Interne kennis:

Informatie-omgeving

Externe kennis

Publieke kennisbronnen
Bij de publieke kennisinstellingen is er per definitie
sprake van een zeer wezenlijke vorm van overheids-

bemoeienis. Deze instellingen worden immers in belangrijke mate door de overheid gefinancierd.
Globaal valt de omvang van de geldstroom als
volgt te ramen. Als relevante onderwijsuitgaven nemen we de uitgaven voor hoger beroepsonderwijs
en wetenschappelijk onderwijs, inclusief de studiefinanciering. Relevante onderzoeksuitgaven zijn de
bekostiging van het universitaire onderzoek, de financiering van onderzoekprogramma’s via de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
(NWO) en de financiering van de grotere kennisinstituten. Totaal gaat het om een bedrag van circa
/ 14 mrd dat de overheid hiervoor beschikbaar stelt.
De meest omvangrijke categorieen zijn universiteiten
en wetenschappelijk onderzoek (circa/ 5 mrd), studiefinanciering (netto circa / 4 mrd) en hbo (circa
/ 2 mrd).

Kosten/baten
Gezien de omvang van deze vorm van overheidsinterventie is het opportuun om hieraan kosten/baten beschouwingen te wijden. Is de omvang van de overheidsuitgaven te rechtvaardigen gezien de baten in
economische zin? Is de verdeling over categorieen,
zoals fundamenteel versus toegepast onderzoek, universitair versus hoger beroepsonderwijs, en beta/tech-

Management
Medewerkers
Produktiemiddelen

* documentaire informatie
* radio en tv
* congressen, beurzen
* collega ondernemers
* adviesbureaus
* intermediate instellingen
(KvK’s, IC’s, IMK’s)
* branche-organisaties

Non-profit
kennisinstellingen:
onderwijs en
onderzoeksinstellingen

——

Kennisdragers

met
onderzoek
en
ontwikkeling

Evt.
R&D-

Actie-omgeving

af deling

Bedrijven

* leveranciers
* afhemers

hogere prioriteit voor toegepast onderzoek kunnen Figuur 1. De
verwijzen naar succesvolle economieen in Oost-Azie, kennismarkt
die het fundamentele onderzoek overlaten aan andere landen, maar wel zeer alert zorgen voor eigen
commerciele toepassingen. Internationaal is een algemenere trend waarneembaar van meer nadruk op
het dienstbaar maken van onderzoek aan maatschappelijke prioriteiten, en dan met name economische
doelstellingen.
De relatief geringe belangstelling voor beta/technische disciplines in het onderwijs is voor beleidmakers in Nederland al enige tijd een bron van zorg. Tot

nische disciplines versus andere disciplines adequaat?

nu toe is getracht met behulp van voorlichtingscam-

Met betrekking tot onderwijsinvesteringen laat
Theeuwes in dit nummer zien dat er sprake is van

pagnes hierop invloed uit te oefenen. Het instrument
van beperkingen aan aantallen studenten per studie-

vrij omvangrijke individuele baten. Het is dan ook te

richting wordt voor dit doel nog niet aangewend.

verdedigen dat de overheid een kleinere bijdrage aan
minder genereus stelsel voor studiefinanciering.
De verdeling tussen universitair en hoger beroepsonderwijs is ook zeker een punt van aandacht. De
kosten per student zijn immers lager in het hoger beroepsonderwijs. Nu deze twee typen hoger onderwijs
qua studieduur naar elkaar toegegroeid zijn, is de
strikte scheiding die Nederland met het zogenaamde
binaire stelsel bestaat niet geheel logisch meer. In andere landen treft men dan ook andere structuren aan,
zoals in het Verenigd Koninkrijk waar beide typen onderwijs de benaming en formele positie van universiteit hebben, en in de VS waar het hbo in feite een

Zo’n strikt planmatige aanpak lijkt overigens weinig
aantrekkelijk, omdat niet gegarandeerd is dat de uitkomsten beter zullen zijn dan bij het huidige vrije
marktprincipe. Het is immers op de eerste plaats al
moeilijk om tot een goede beoordeling van de
vraag/aanbodverhouding per opleidingstype te komen. Uit cijfers voor de werkloosheid per opleidingstype blijkt bij voorbeeld niet duidelijk dat de situatie
voor de beta/technische richtingen structured afwijkt
van die van overige richtingen .
Op de tweede plaats blijkt steeds weer dat het
varkenscyclusmechanisme zorgt voor correcties, als
de arbeidsmarktdiscrepanties zeer groot worden. Momenteel is dit bij voorbeeld aan de orde voor de ar-

‘stream’ op de universiteiten is.

beidsmarkt voor personeelsfunctionarissen . Zo’n me-

Het aandeel dat fundamenteel onderzoek in de
onderzoeksuitgaven inneemt is in Nederland relatief
groot. Dit is opmerkelijk, aangezien juist verwacht
zou kunnen worden dat een klein land zich op dit gebied bescheiden zou opstellen. Voorstanders van een

chanisme zouden we ook mogen verwachten in het

de bekostiging zou leveren, bij voorbeeld door een

ESB 15-9-1993

2

2. Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeid. Landelijke
en regionale werkloosheidsindicatoren, Maastricht, 1991.
3. Zie de Gids voor Personeelsmanagement, 7/8, 1993.

841

geval van beta/technische richtingen, als er werkelijk
sprake zou zijn van omvangrijke tekorten aan dit
soort opgeleiden.

voor substitutie van nationale financiele steun door
communautaire steun.

Evaluatie

Momenteel zijn er vier financiele regelingen van
kracht. Ze voorzien met name in ondersteuning voor
specifieke technologievelden. De subsidies zijn beschikbaar voor samenwerkingsverbanden en in bepaalde gevallen voor individuele bedrijven. In totaal
gaat het om een bedrag van zo’n / 350 mln per jaar.
Verder heeft het kabinet onlangs besloten voor
de komende vijf jaar een extra impuls van totaal
/ 250 mln gulden te geven, in de vorm van ondersteuning van enkele grootschalige onderzoeksprojecten, waarbij publieke en private actoren samenwerken.
Kwantitatief gezien gaat het bij deze regelingen
om een relatief beperkte interventie van 600 miljoen
gulden per jaar, inclusief EG-steun. De effectiviteit
van deze interventies valt moeilijk te bepalen. Omdat
de ondersteuning bedoeld is voor dat deel van de
ontwikkelingsfase dat aan een succesvolle commerciele toepassing voorafgaat, mag verwacht worden
dat relatief veel projecten uiteindelijk niet succesvol
zullen blijken. In het eerdergenoemde onderzoek
van Kleinknecht e.a. werd, net als voor de Instir,
voor de Pbts en TOK een positieve samenhang met
o&o intensiteit gevonden, maar deze bevinding leert
nog niets over de uiteindelijke effectiviteit van de
overheidsbemoeienis in. termen van innovatie- en
groeistimulering. Immers, intensivering van o&o op
micro-niveau kan op macro-niveau per saldo best
een negatief effect hebben7.

Huidige financiele regelingen
Hoewel met/ 14 mrd de financiele bemoeienis van
de overheid met de publieke kennisinstellingen zeer
groot is, is dat voor de inhoudelijke bemoeienis veel
minder het geval. Vanuit een economische optiek
kan een optimale kosten-batenverhouding verkregen
worden door beperking van de studiefinanciering,
een integratie van hoger beroeps- en universitair onderwijs, en een grotere nadruk op toegepast onderzoek.

Private kennisbronnen
De tweede doelgroep voor overheidsinterventies aan
de aanbodzijde van de kennismarkt wordt gevormd
door private organisaties die aan onderzoek en ontwikkeling doen. De omvang van deze inspanningen
bedraagt circa / 6 mrd gulden per jaar .
De overheid heeft de afgelopen jaren diverse financiele steunmaatregelen gebruikt om de intensiteit
van de onderzoek- en ontwikkelingsinspanningen te
be’invloeden. Momenteel wordt ongeveer 5% van
deze uitgaven door de overheid gefinancierd. Dit aandeel is de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald.

Baling budget voor stimulering o&o
Een verklaring van de aanzienlijke daling vormt de afschaffirig van de Instir-subsidie. Deze voorzag in een

loonkostensubsidie voor o&o-personeel. Er was eind
jaren tachtig een budget van/ 225 mm per jaar beschikbaar. Een statistische analyse gaf aan dat bedrijven die gebruik maakten van overheidsmaatregelen
en met name de Instir een sterkere stijging in o&o-inspanningen (gemeten aan het aantal zelf verrichte
O&O-arbeidsjaren als percentage van het personeelsbestand) vertoonden . Gezien het generieke karakter
dat de Instir had, kan deze relatie center niet zo maar
als een causaal verband worden uitgelegd.
Dat het nationale budget voor dit soort ondersteuning aanzienlijk is afgenomen, houdt mogelijk ook
verband met een verschuiving naar het communautaiTabel 1.
re beleid. De laatste jaren ontvingen Nederlandse parBelangrijkste
ticipanten zo’n/ 200 mln gulden per jaar uit het Kaoverbeidsinterderprogramma, ofwel 5% van het totale EG-budget .
venties in de
Deze score is relatief laag, aangezien Nederland zo’n
kennismarkt,
onderverdeeld 7% van het totale bruto nationaal produkt van de EG
per categorie* vertegenwoordigt. Hier lijkt dus zeker nog ruimte

Kennisbronnen

• publieke instellingen
14 mrd
bedrijven met O&O
400 mln (nat. steun)
200 mln (EG-steun)
* Zeer globale schattingen.

842

Uitgaven aan (f)
Kennlsgebrulkers
• produktiemiddelen
200 mln
1

menselijk kapitaal
100 mln

Kennistransfer
• InnovatieCentra
40 mln

Evaluatie
Per saldo is de overheidsinterventie op het gebied
van o&o-stimulering door bedrijven beperkt, zeker
vergeleken met de uitgaven aan publieke kennisinstellingen. Dit is niet onverdeeld ongunstig gezien
het feit dat de effectiviteit van overheidsinterventie
op dit gebied nauwelijks vast te stellen valt. Wel is
bedenkelijk dat een inzichtelijke, generieke regeling
als de Instir om onduidelijke redenen voor enkele

minder heldere faciliteiten heeft moeten wijken. Ook
lijkt Nederland onvoldoende te profiteren van EGregelingen op dit gebied.

Kennisgebruikers
De vraagkant van de kennismarkt betreft in feite alle
bedrijven in Nederland. Bedrijven kunnen nun interne kennisniveau verhogen door eigen o&o-activiteiten (technologie-gedreven bedrijven). Hierop is in
het voorgaande al ingegaan. Verder wordt kennis uitgebouwd door te investeren in moderne produktie-

4. Zie Concurreren met kennis, Beleidsvisie technologic,
Kamerstuknummer 2306, 1993.
5. A.H. Kleinknecht (e.a.), Innovatie in de Nederlandse Industrie en dienstverlening SEO, Amsterdam, 1990.
6. A.H. Kleinknecht (e.a.), op.cit., 1990.
7. Zo wijst Van Ewijk op het effect van creatieve destructie;
zie C. van Ewijk, Kennis en groei: de gevolgen van de nieuwe groeitheorie, ESB, 1 September 1993, biz. 788-792.

middelen en door de kwalificaties van personeel en
management te verbeteren. Voor ruim driekwart van
de bedrijven, namelijk bedrijven die zelf geen enkele
o&oactiviteit kennen (de technologievolgende bedrijven), zijn dit de enige bronnen voor kennisontwikkeling.

Bevordering investeringen

van werkzoekenden; slechts een gering deel wordt
ingezet ten behoeve van werkenden.
Van uitgebreide overheidsinterventies gericht op
het verbeteren van kwalificaties van personeel en management is dus geen sprake. Dit valt ook niet als
een gemis te bestempelen, aangezien ook zonder
overheidsinterventies zulke verbeteringen tot stand
komen. Zo zijn de uitgaven voor bedrijfsopleidingen

in de tweede helft van de jaren tachtig jaarlijks reeel

De overheid heeft in het verleden veel geld uitgegeven om investeringen in moderne produktiemiddelen
te bevorderen. Dit gebeurde in het kader van de Wet

met 8% gestegen9.

Investerings Regeling (WIR). De WIR-interventie was

Evaluatie kennisgebruikers

zeer omvangrijk: in de eerste helft van de jaren tachtig betrof de jaarlijkse steun circa/ 5 mrd, in guldens
van nu zo’n/ 6 mrd. De regeling is in februari 1988
beeindigd, mede vanwege grote twijfel aan de effectiviteit.
Momenteel wordt het instrument investeringspremies alleen nog gebruikt in het regionale beleid. Hiervoor is nog ruim/ 200 mln beschikbaar. Dit was in
eerste helft van de jaren tachtig zo’n/ 300 mln, ofwel
in guldens van nu een/ 360 mln. Het streven is ook
deze overheidsinterventie nog verder te beperken.
Enig inzicht in het effect van deze vorm van overheidsinterventie valt te ontlenen aan een evaluatieonderzoek van de investeringspremies8. Naar het oordeel van de ontvangende bedrijven zelf zou slechts
in ongeveer een kwart van de gevallen zonder de
subsidie de investering geheel achterwege gebleven
zijn. Deze resultaten gelden voor het micro-niveau.
Bij een langere termijn analyse op macro-niveau zal
het effect nog geringer zijn, omdat dan rekening
wordt gehouden met invloeden als negatieve effecten bij niet-gesubsidieerde bedrijve’n (door verstoring
van concurrentieverhoudingen), de negatieve invloed van de hogere belastingen die nodig zijn om
de subsidies te financieren, het wegvallen van het
‘tijds’-effect (vervroeging van investeringen), en het
mislukken van investeringsprojecten. Gezien deze
kanttekeningen lijkt het een verstandige keuze om
overheidsinterventies via investeringssteun te beperken.

De overheidsinterventie aan de vraagkant van de ken-

Verbeteren kwalificaties personeel
Het verbeteren van kwalificaties van personeel en
management wordt in belangrijke mate aan de marktsector zelf overgelaten. Het Ministerie van Economische Zaken probeert met enkele onderzoeks- en

voorlichtingsactiviteiten bedrijven aan te zetten tot
een adequaat personeels- en scholingsbeleid. Voor
dit beleidsveld zijn echter slechts enkele tientallen
miljoenen guldens beschikbaar. In verhouding tot de
/ 3 mrd die jaarlijks door bedrijven zelf aan opleidingen wordt uitgegeven, is deze interventie zeer bescheiden. Verder zijn er enkele regelingen gericht op
managementondersteuning in het midden- en kleinbedrijf, met name als onderdeel van het regionale

nismarkt is relatief bescheiden van omvang, zeker

vergeleken met de interventies aan de aanbodzijde.
Dit is echter gerechtvaardigd. De effectiviteit van investeringssubsidies is twijfelachtig, terwijl investeringen in personeel en management ook zonder overheidsinterventies worden gerealiseerd.

Kennistransfer
Overdracht van kennis van kennisbronnen naar gebruikers kan op vele manieren plaatsvinden. De belangrijkste kanalen voor overdracht zijn in het recente verleden vaak explosief gegroeid. Dit geldt bij
voorbeeld voor het gebruik van radio en tv, de commerciele adviesbranche, tijdschriften en congressen.
Wat het laatste betreft, werden in 1990 in Nederland
385.000 bijeenkomsten gehouden, goed voor een omzet van ongeveer 8 miljard gulden . Deze kanalen
hebben over het algemeen een commerciele inslag,
en zitten als zodanig niet op overheidsinterventie te
wachten.
Naast de bovengenoemde min of meer marktconforme kanalen zijn de zgn. ‘Science parken’, de
brancheorganisaties, de Kamers van Koophandel
(KvK’s) en de Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK’s) van belang bij de kennistransfer, zonder
dat deze daarvoor aangewezen zijn op overheidsinterventie in de markt. Science parken zijn concentraties van kennisintensieve bedrijven die meestal door
toedoen en in de directe omgeving van kennisinstellingen tot stand zijn gekomen. Bij de Kamers van
Koophandel en de brancheorganisaties maakt de kennistransfer een onderdeel uit van de behartiging van
de belangen van de aangesloten bedrijven. Daarbij
maken de KvK’s zich vooral sterk voor de kennistransfer naar startende bedrijven en ten behoeve van
de export. De IMK’s richten zich vooral op de allerkleinste bedrijven.
In beperkte mate hebben regionale overheden bemoeienis met kennistransfer. Zo hebben verschillende provincies financiele middelen beschikbaar voor
bedrijfsmatige innovatieprojecten, meestal in specifieke technologievelden. Veder zijn er regionale ontwik-

beleid. Een deel van het budget voor de zogenaamde
regioprogramma’s (f 100 mln per jaar) is hiervoor
bestemd.
Via het arbeidsmarktbeleid gebeurt er meer. Jaarlijks is er/ 1,8 mrd beschikbaar voor de arbeidsvoorzieningsorganisatie. Dit budget wordt echter grotendeels aangewend voor arbeidsinpassing en scholing

ESB 15-9-1993

8. Bureau Bartels. Evaluatie van het decentralisatie-experi-

ment investeringspremieregeling (IPR), 1985.
9. C.P.A. Bartels en P.O. Hogendoorn, Investeren in mensen: trends en tegenstrijdigheden, in: C.P.A. Bartels (red.)

Investeren in mensen en economise!) rendement, Van Gorcum, Assen, 1992.

10. Haagsche Courant, 22 juli 1993

kelingsinstellingen actief, die eveneens met een projectmatige aanpak een initierende en coordinerende
rol willen vervullen . Afgemeten aan de budgetten,
die eerder in tonnen dan in miljoenen te meten zijn,
is deze interventie nogal onbeduidend.
Naast de bovengenoemde instellingen ziet het Ministerie van EZ een rol weggelegd voor een specifiek
op technologic gerichte intermediaire instellingen ten
behoeve van de kennisoverdracht naar het (technolo-

gievolgende) midden- en kleinbedrijf.

midden- en kleinbedrijf vormen al langer bestaande
kennisintermediairs, die vanuit een bredere optiek
werkzaam zijn, zoals brancheorganisaties en Kamers
van Koophandel nog steeds een voor de hand liggend loket voor algemene kennisvragen. Is het dan
wel wenselijk dat verschillende instellingen afzonderlijk meer of minder specifieke diensten aanbieden op
de kennismarkt? Enige bundeling is de laatste tijd wel
bereikt, door gezamenlijke huisvesting in zogenaamde ondernemingshuizen. Maar ook een verdergaande
organisatorische integratie verdient zeker overweging.

InnovatieCentra
Sinds eind jaren tachtig wordt deze rol vervuld door
een netwerk van InnovatieCentra (IC’s). Momenteel
wordt een verzelfstandiging van de IC’s voorbereid,
met als uitgangspunt basisfinanciering door de overheid. Het huidige budget bedraagt ruim 40 miljoen
per jaar.
Het gehele technologievolgende midden- en
kleinbedrijf exclusief de agrarische sector omvat zo’n
400.000 bedrijven. In de praktijk hebben de IC’s center gekozen voor een engere afbakening, namelijk in
de eerste plaats Industrie en bouw, en verder delen

Afsluiting
Het toegenomen belang van kennis als produktiefactor in de economic is voor de overheid aanleiding geweest om op diverse manieren te intervenieren in de
kennismarkt. Het hier gepresenteerde overzicht van
de afgelopen tien jaar laat zien dat vrijwel alle denkbare aangrijpingspunten voor overheidsinterventie
zijn benut. Echter, maatregelen waren of van korte
duur, of kleinschalig van opzet, of gericht op slechts
kleine delen van de doelgroep. Er was sprake van

van de sectoren transport, groothandel, en zakelijke

‘trial and error’-beleid, zonder een heldere achterlig-

dienstverlening. Deze primaire doelgroep omvat naar
schatting 90.000 bedrijven.
Volgens een recent onderzoek naar het functioneren van de IC’s heeft ruim 80% van de mkb-ondernemingen de afgelopen twee jaar iets gedaan op het
gebied van technologische vernieuwing12. In bijna
de helft van de gevallen is hierbij extern advies inge-

gende visie die tot een veel selectiever beleid had
kunnen leiden.
Afgaand op de beschikbare budgetten is er duidelijk sprake van een terugtredende overheid. De meeste interventies zijn blijkbaar ook voor de overheid
zelf niet voldoende overtuigend geweest om een verdere uitbouw te overwegen. Het huidige voornemen
om met weer een ander instrument, namelijk fiscale
stimulering van o&o-activiteiten , te gaan proberen
past in het ‘trial and error’-karakter van het kennisbeleid. De doelgroep is echter gebaat bij een standvastiger aanpak.
Bij de nu nog resterende vormen van overheidsinterventie vormt de financiering van onderwijs- en
onderzoeksinstellingen verreweg de belangrijkste
categoric. Opmerkelijk is dat voor dit onderdeel van
het beleid nu juist de sturing vanuit economische
doelstellingen lange tijd weinig prominent is geweest.

wonnen. De belangrijkste bron vormen de leveran-

ciers; verder zijn commerciele adviesbureaus, collegabedrijven en branche- of werkgeversorganisaties
relatief vaak kennisleveranciers. IC’s waren hierbij
slechts zelden in beeld: van alle mkb-organisaties
zegt 4% ooit met een 1C contact gehad te hebben. In
de industrie was dit 15%. Halverwege de jaren tachtig
vond Kleinknecht een percentage van 25 voor de
voorganger van de IC’s, de Rijksnijverheidsdienst,
wat aangeeft dat de beoogde versterking van de ma-

kelaarsfunctie nog niet in de cijfers is terug te vinden.
In welke mate dragen de IC’s nu bij aan het stimuleren van vernieuwing? Uit het evaluatie-onderzoek
blijkt dat een op de drie bedrijven die met een 1C
contact hebben gehad, het advies ook daadwerkelijk
hebben doorgevoerd. Ongeveer een kwart van deze
bedrijven met een IC-contact oordeelde zelf dat dit
contact tot technologische vernieuwing heeft geleid.
Dit komt neer op ongeveer 1% van de ruime doelgroep, omgerekend dus circa 4000 bedrijven.

De kennismarkt kan inmiddels gezien worden als
een volwassen markt, die in veel opzichten ook zonder overheidsinterventies goed kan functioneren. Dit
geldt zeker voor de gebruikerskant en de kennisoverdracht. De aandacht van de overheid kan dan voornamelijk gericht zijn op de publieke kennisbronnen.
Hier zou met een meer inhoudelijke bemoeienis een
betere kosten-batenverhouding te bereiken zijn.

Evaluatie kennisstransfer

C.P.A. Bartels

De centrale overheidsinterventie op het gebied van
de kennistransfer is beperkt, en richt zich voornamelijk op het financieren van de InnovatieCentra. De

beperkte interventie ligt voor de hand, gezien de
veelheid aan commerciele en belangenbehartigende
instellingen die op het gebied van de kennisoverdracht actief zijn. Voor de toegevoegde waarde van
IC’s dringt zich dan al gauw een efficiency-vraag op.
Technologische kennis valt niet te isoleren van
andere kennisvelden, zoals de IC’s ook zelf constate-

12. Bureau voor Economische Argumentatie, Evaluatie netwerk van InnovatieCentra, Rapport opgesteld in opdracht
van het Ministerie van Economische Zaken, 1993.
13. Zie voor een pleidooi voor zo’n aanpak: A.H. Kleinknecht en J.P.M. Sterk, Innovatie in Nederland: een bron

ren. Voor de doelgroep van het technologievolgende

van zorg, ESB, 28 juli 1993, biz. 680-682.

11. Zie bij voorbeeld Notitie technologiebeleid Provincie Gel-

derland, Arnhem, 1992.

Auteur