Ga direct naar de content

Omhoog in de vaart der volkeren

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 8 1984

Omhoog in de vaart der volkeren
In de wereldwijde technologierace loopt Europa lelijk achter bij de Verenigde Staten en Japan. Zowel op het gebied
van de robotica, de computertechnologie en de telecommunicatie, als op dat van de biotechnologie, de chemie en de verwerkende Industrie ligt het technologisch leiderschap momenteel buiten Europa. Op de meeste terreinen nemen de
Amerikanen de koppositie in, op de voet gevolgd door Japan. Een straatlengte daarachter komen de Europese landen,
waarvan West-Duitsland door de bank genomen nog het
meest geavanceerd is. Dat is de mening van tweehonderd topindustrielen die daarover door The Wall Street Journal zijn
ondervraagd 1). Zij maken zich daarover grote zorgen, want
het lijdt voor hen geen twijfel dat ondernemingen die niet
over de juiste technologie beschikken in de internationale
concurrentiestrijd zullen afvallen. Veel grote Europese ondernemingen hebben reeds samenwerking gezocht met Amerikaanse en Japanse partners (of anders zijn ze daar druk
mee bezig) om zich aldus de benodigde kennis toe te eigenen.
Maar dat zal op lange termijn niet voldoende zijn. Er zal in
Europa zelf iets moeten gebeuren.
Het afbrokkelen van de Europese positie op de internationale technologische ranglijst is niet iets van de laatste jaren.
Het aandeel van de EG in de internationale handel in technisch hoogwaardige produkten is al zo’n twintig jaar lang dalende. De afwezigheid van dynamische concurrentieverhoudingen in belangrijke industriele sectoren, het nog steeds ontbreken van een gemeenschappelijke interne markt en de defensieve, op conservering gerichte industriepolitiek zullen
daaraan niet vreemd zijn. De laatste jaren zijn de meeste Europese landen echter ruw wakker geschud, omdat het verval
van oude industriele sectoren steeds zorgwekkender vormen
is gaan aannemen terwijl de aansluiting met nieuwe activiteiten dreigt te worden gemist. Overal in Europa probeert men
nu in snel tempo een technologiebeleid van de grond te krijgen om de achterstand weg te werken of in elk geval niet nog
verder te laten oplopen. Frankrijk en Engeland hebben zich
op ambitieuze projecten gestort om in sommige sectoren
weer in de voorste gelederen terug te keren, elders worden de
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling sterk opgevoerd.
Op Europees niveau heeft de Europese Commissie het initiatief genomen tot gemeenschappelijke onderzoeksprogramma’s voor informatietechnologie (ESPRIT) en basisresearch, maar door alle strubbelingen tijdens de top van
Athene kon de financiering daarvan nog niet worden geregeld. Voorlopig zal het Europese technologiebeleid in hoofdzaak nog wel een aangelegenheid van de afzonderlijke lidstaten zijn.
Ook in ons land is men er ten langen leste van doordrongen
geraakt dat een actief technologiebeleid geen overbodige
luxe is. De specialisatiecoefficient voor technisch hoogwaardige produkten is voor Nederland nog sneller gedaald dan
voor de EG als geheel. Bovendien is de Nederlandse inspanning op het gebied van de industriele R & D de laatste jaren
ongunstig gaan afsteken bij die van andere landen. De
commissie-Wagner heeft er op gewezen dat vooral de R & D
ten behoeve van middelgrote en kleine bedrijven in ons land
ernstig te kort schiet en dat een te groot deel van het beschikbare onderzoekgeld in projecten gaat zitten die weinig of
geen directe vruchten voor het Nederlandse bedrijfsleven afwerpen. Om in deze situatie verbetering te brengen is eind
1982 een Werkgroep Technologiebeleid in het leven geroepen
met als opdracht voorstellen te ontwikkelen voor een op de
marktsector gericht technologiebeleid. Het rapport van deze
Werkgroep is deze week door de coordinerend bewindsman
voor het innovatie- en technologiebeleid, de minister van
Economische Zaken, aan de Tweede Kamer aangeboden 2).
Terecht wordt in het rapport gesteld dat de technologische
vernieuwing in de marktsector in eerste instantie een zaak
van het bedrijfsleven zelf is. De mogelijkheden van de over-

ESB 15-2-1984

heid om daar rechtstreeks iets aan te doen zijn beperkt. Onder meer door het macro-economische beleid, het mededingingsbeleid en het onderwijsbeleid moeten zo gunstig mogelijke voorwaarden worden geschapen om het bedrijfsleven
slagvaardig te laten opereren. Maar daarnaast kan de overheid op een aantal terreinen ook meer gerichte bijdragen leveren om het innovatieklimaat te verbeteren.
In het rapport wordt daartoe een groot aantal maatregelen
voorgesteld. Te veel om hier op te noemen. Een paar punten
verdienen echter bijzondere vermelding. In de eerste plaats
worden maatregelen aangekondigd om de bestaande kennisinfrastructuur in ons land, die kwalitatief zeker niet slecht is,
veel beter af te stemmen op de behoeften van de kleine en
middelgrote ondernemingen. Het informatie-aanbod van
TH’s, universiteiten, TNO, RND, de provinciale ETI’s,
branche-organisaties, banken, Kamers van Koophandel e.d.
wordt door een zeer groot deel van het bedrijfsleven als ontoegankelijk, ondoorzichtig en versnipperd ervaren. De ondernemer zou dichter bij huis een centrale plaats moeten vinden waar hij terecht kan met al zijn vragen en waar hij kan
worden doorverwezen als er specialistische kennis nodig is.
Een soort eerste-lijnszorg voor bedrijven dus. In de agrarische sector bestaat zoiets, in de vorm van het systeem van bedrijfsconsulenten die voor een actief tweerichtingsverkeer
tussen het wetenschappelijk onderzoek en de toepassing in
bedrijven zorgen, en daar werkt het uitstekend. Maar dit
model kan niet zonder meer op andere sectoren worden overgeplant. Er moet echter wel iets in deze richting gebeuren. Uit
alle innovatie-onderzoek komt naar voren dat snelle diffusie
van kennis binnen een sector buitengewoon belangrijk is in
het hele proces van technische ontwikkeling en commerciele
toepassing 3).
Een tweede punt van belang is dat het aandachtsgebiedenbeleid van de commissie-Wagner weer van stal wordt gehaald. Hierbij gaat het er om dat bepaalde technologisch
hoogwaardige activiteiten, waarin Nederland een mogelijk
comparatief voordeel heeft en waar internationale vraag
naar bestaat, tot speciaal aandachtsgebied worden uitgeroepen. Daarin moet Nederland de wereldtop proberen te halen
door bundeling van alle betrokken krachten in het bedrijfsleven, de onderzoekwereld en bij de overheid. Daarvan wordt
een mobiliserend effect verwacht. Het is de commissieWagner nooit gelukt tot een dergelijke prioriteitsstelling te
komen; integendeel, het lijstje van potentieel kansrijke gebieden werd steeds langer. Maar nu moet het er blijkbaar
toch van komen. Op de begroting van Economische Zaken
is er reeds f. 110 mln. voor uitgetrokken, en de werkgroep tekent daarbij aan dat met een ,,zeer aanzienlijke uitbreiding
van deze middelen” rekening moet worden gehouden als het
beleid succesvol blijkt. Enige aarzeling is hier op de plaats,
omdat het gevaar er in zit dat de overheid zelf gaat proberen
commercieel kansrijke projecten te identificeren en van de
grond te tillen (,,picking the winners”). Zo’n industriebeleid
heeft in de innovatie-literatuur geen beste reputatie 4). Te veel
landen hebben al ervaren, hoe prestigieus nationaal speerpuntenbeleid op een falikante mislukking kan uitlopen. De Concorde is nog steeds een van de meest sprekende voorbeelden.
(vervolg op biz. 164)
1) The Wall Street Journal, Europese editie, 31 januari 1984.
2) Ministerie van Economische Zaken, Naar een op de marklsector

gericht technologiebeleid, Den Haag, 1984.
3) Zie b.v. N. Rosenberg, Technological progress and economic

growth, in: Technology and economic development, uitgave van het
Project Technologiebeleid, ‘s-Gravenhage, September 1983.
4) Zieo.m. R.R. Nelson en R.N. Langlois, Industrial innovation policy: lessons from American history, in de reeds genoemde bundel:

Technology and economic development.

149

Auteur