Ga direct naar de content

De bende van vier als ,,ancien regime

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 8 1984

prof. dr. L.J. Emmerij

De bende van
vier als
,,ancien regime”
Men krijgt soms de indruk alsof er nog
slechts sprake is van ,,oude” en ,,nieuwe”
zekerheden. De oude zekerheden worden
geacht geheel of gedeeltelijk te zijn achterhaald. De nieuwe zekerheden worden aangehangen door een fris en vrolijk papegaaiencircuit. Dit geldt voor vele gebieden
en terreinen, zo ook voor Ontwikkelingssamenwerking.
In de loop van 1983, ongeveer vanaf de
mislukking van UNCTAD VI in juni, rolde
er een ware aanvalsgolf door de Nederlandse pers, gericht op het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Het frappante daarbij was dat de kritiek niet zozeer inhoudelijk was als wel gericht op personen. In november 1983 trachtten vier hoogleraren,
nauw betrokken bij ontwikkelingsvraagstukken, via een artikel in NRC Handelsblad de discussie in inhoudelijke banen te
leiden 1).
Het is interessant na te gaan wie er zoal
reageren en wie niet, en welke teneur de
readies hebben. Er is gereageerd door twee
groepen van personen, terwijl van een derde (belangrijke) groep tot op heden geen
reactie werd ontvangen. In de eerste plaats
is gereageerd door wat men het voetvolk
van de ontwikkelingssamenwerking zou
kunnen noemen, nl. mensen die, dikwijls
jarenlang, in derde-wereldlanden werkzaam zijn geweest. In de tweede plaats
door mensen die zich interesseren voor de
ontwikkelingsproblematiek, en daarover
ook kundig zijn, maar zich niet dikwijls
hebben gemengd in het debat over ontwikkelingssamenwerking. Opvallend is dat
nog geen readies zijn gekomen van politici, ambtenaren of van de bekendere ontwikkelingsdeskundigen – behalve dan de
,,bende van vier” – die zich in de afgelopen jaren juist dikwijls in het debat hebben
gemengd.
Minstens zo veelzeggend is hoe er wordt
gereageerd: in het algemeen negatief, bitter
of sceptisch met betrekking tot zowel de
ontwikkelingswetenschap en de ontwikkelingspraktijk als tot het gevoerde ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Daar kunnen verschillende redenen voor zijn. Zo
hebben bij voorbeeld mensen die over het
algemeen met groot enthousiasme aan hun
derde-wereldwerk waren begonnen (de
eerste categoric) vele frustraties ondervonden. De realiteit is immers altijd anders
dan de droom.
De tweede groep ziet waarschijnlijk nu
de kans schoon om de kritiek te spuien die
zij lang voor zich heeft gehouden en misschien ook niet durfde te presenteren geduESB 15-2-1984

rende de periode waarin de publieke opinie
en het beleid duidelijker in een andere richting wezen. De reden waarom de derde
aangehaalde groep niet heeft gereageerd, is
mij een raadsel en ik vind het enigszins bevreemdend en zelfs verontrustend. Als er
ooit een tijd is geweest waarin op velerlei
terrain — waaronder zeer zeker ook het onderhavige — duidelijke meningen belangrijk zijn, dan is het wel de huidige.
Het belangrijkste punt dat door de commentaren van de eerste twee groepen heen
speelt, is dat het artikel van de ,,bende van
vier” als behoudend en dus als behorend
tot een ,,ancien regime” wordt gezien. Het
artikel wordt als behoudend gewaardeerd,
omdat vragen werden gesteld eerder dan
antwoorden gegeven, omdat niet a priori
werd beweerd dat Ontwikkelingssamenwerking volledig op de helling moet, omdat geen nieuwe zekerheden worden omhelsd. Volgens sommige commentaren
zouden de wetenschap en de wetenschappers verantwoordelijk zijn. Maar verantwoordelijk voor wat, zo zou men zich kunnen afvragen. De inderdaad grote problemen waarmee ontwikkelingslanden te
kampen hebben? Of voor de dertig uitzonderlijke jaren van economische en sociale
groei in de rijke landen en voor de gemiddelde economische groei van 5% per jaar
van de ontwikkelingslanden tussen het begin van de jaren vijftig en het begin van de
jaren zeventig? Of voor het onderzoek en
zijn resultaten betreffende werkgelegenheidsproblemen in de derde wereld? Enz.,
enz.
Ik vind dat op dit gebied, zowel als op
vele andere gebieden, wat meer terughoudendheid en een evenwichtiger benadering
essentieel zijn. Ook belangrijk is dat de regering – in dit geval de minister voor Ontwikkelingssamenwerking – tracht haar
troepen in wetenschappelijke kring te stimuleren in een richting die kan bijdragen
tot een beleid dat weliswaar herijkt zal
moeten worden, maar waarin fundamentele bereikte resultaten niet als oude plunje
worden afgelegd.
Als ik de critici in de NRC Handelsbladdiscussie moet geloven, is zowel het ontwikkelings/woces in de derde-wereldlanden, de ontwikkelingswetowc/mp, als de

ontwikkelingssamenwerking vastgelopen.
Dat dit sterk overdreven is, wordt ook aangetoond in een recent artikel van de vermaarde Indiase econoom prof. A.K. Sen
2). Sen toont in de eerste plaats aan dat de
traditionele ontwikkelingseconomie niet
zo slecht geboerd heeft – zoals sommigen
nu beweren – om vervolgens de factoren
te identificeren die tot economische groei
leiden. De traditionele ontwikkelingseconomie onderscheidt: accumulatie van fysiek kapitaal, industrialisatie, mobilisatie
van onderbenut menselijk kapitaal, en
programmering en een actievere rol van de
staat. Ondanks de neoklassieke tegenaanval en beweringen als zouden entrepreneurschap en managementkwaliteiten de
limitatieve factoren zijn eerder dan kapitaal, tonen cijfers en andere gegevens aan
dat deze vier factoren vrij goed de economische groeiresultaten van landen verklaren – en dat zowel voor de ,,topperformers” als voor de rode-lantaarnlanden.
Sen toont in de tweede plaats aan dat de
traditionele ontwikkelingstheorie veel
minder bevredigend is waar het gaat om
het verwezenlijken van bredere sociaaleconomische doelstellingen die onder meer
door economische groei kunnen worden
bereikt. Er kan worden aangetoond dat
landen met verschillende niyeaus van per
capita inkomen toch een zelfde resultaat
kunnen boeken op sociaal en gezondheidszorggebied. Maar Sen zou Sen niet zijn als
hij niet eveneens de tekortkomingen van de
discussie over herverdeling en basisbehoeften tracht aan te tonen en zijn eigen bijdrage tot het debat over de ontwikkelingstheorie en -praktijk geeft. Hij doet dit door het
concept van ,,entitlements” in te voeren
3). De grote lacune in de ontwikkelingseconomie is volgens hem eerder de concentratie op het aanbod van goederen dan op eigendom en ,,aanspraken”. Deze ,,entitlements” zijn de mogelijkheden die een individu heeft om aanspraak te maken op een
bundel goederen via zijn baan, salaris, vermogen, de beschikbaarheid van scholen,
enz., enz.
Een column kan slechts aangeven, niet
uitwerken. Ik hoop te hebben aangetoond
dat de Nederlandse discussie over de ontwikkelingstheorie, -praktijk en -samenwerking moet oppassen niet te snel tot
krasse conclusies te komen door niet genoeg op de essentie in te gaan. De Internationale discussie is in voile gang en probeert,
al evaluerend, niet alles overboord te zetten, maar staande op de schouders van het
reeds bereikte tot een bredere en juistere
ontwikkelingstheorie en -praktijk te komen, waarmee ook Ontwikkelingssamenwerking z’n voordeel kan doen.

1) Zie NRC Handelsblad van 24 november, 3,

14, 16, 29 december, 16 en 23 januari jl.
2) Amartya Sen, Development: which way

now?, The Economic Journal, december 1983.
3) Zie hiervoor ook A.K. Sens mooie en baan-

brekende werk, Poverty and famines: an essay
on entitlement and deprivation, Clarendon

Press, Oxford, 1981.
151

Auteur