Oliedruk
Toen de ruwe-olieprijzen in de jaren zeventig in twee
ronden vertienvoudigden, jammerden de olie-importerende industrielanden over de klap die hun economieen zouden oplopen. De inflatie zou stijgen, de betalingsbalans uit het lood worden geslagen en de economische groei stagneren. Nu zijn de olieprijzen flink gedaald en wat lezen we in de kranten? Dat dit de derde
oliecrisis is en dat de OPEC weer heeft toegeslagen!
Als je niet door de hond wordt gebeten, is het de kat die
je krabt – goed is het nooit. Zijn we met die olieprijzen
altijd de pineut?
Als een olieprijsstijging slecht is voor de economie,
kan een olieprijsdaling niet even slecht zijn, zo logisch
zit economie nog net in elkaar. Maar wat wel altijd
slecht is voor de economie is onzekerheid. De ruweolieprijs is een van de belangrijkste factorprijzen in de
economie en een strategische variabele bij investeringsbeslissingen die in de miljarden kunnen lopen, zoals de aanleg van pijpleidingen, de bouw van booreilanden en de plaatsing van kerncentrales. Als de langetermijn-olieprijs keldert kunnen investeringen die rendabel leken, plotseling forse misinvesteringen blijken.
Instabiele prijzen kunnen tot een verkeerde allocatie en
daardoor tot economische en maatschappelijke kosten
leiden. Of zij houden investeerders van rendabele projecten af omdat de risico’s te groot worden geacht. Ook
dat zijn economische en maatschappelijke verliesposten.
De olieprijs is een labiele prijs. Ook nu nog, na de recente daling, bevindt hij zich boven zijn lange-termijnevenwichtsniveau, d.w.z. de prijs waartegen het op lange termijn nog rendabel is om voldoende ruwe aardolie
(of substituten daarvoor zoals steenkool en kernenergie) te produceren ten einde aan de wereldvraag naar
energie te voldoen. Volgens Kenneth Rosing van het
Centrum voor Energie Studies van de Erasmus Universiteit Rotterdam ligt die prijs ergens bij de $ 15 per vat
1). Tegen die prijs is het niet alleen in het MiddenOosten, maar ook op de Noordzee en op andere plaatsen in de wereld nog lonend om naar aardolie te zoeken
en het op de markt te brengen. Dat wil niet zeggen dat
dit op korte termijn ook de bodemprijs is. De kortetermijn-aanbodcurve wordt bepaald door de marginale
kosten van de oliewinning, en die zijn bijzonder laag.
Als de investeringen eenmaal gedaan zijn, kost het op
de markt brengen van een extra vat nog maar een
handvol dollars. Dus als er werkelijk een prijsoorlog
tussen OPEC- en niet-OPEC-olieproducerende landen
uitbreekt, zou de prijs van een vat ruwe olie tot $ 4 a 5
kunnen kelderen zonder dat het aanbod substantieel
vermindert. Erg waarschijnlijk is dat center niet. De
kosten van dat scenario zijn voor alle olieproducenten
zo gigantisch dat zij voor die tijd eieren voor hun geld
zullen kiezen en zich – openlijk of stilzwijgend – conformeren aan de marktafspraken die sjeik Yamani arrangeert. Zelfs Mrs. Thatcher, die niets van dergelijke
afspraken wil weten, zal, op straffe van ineenstorting
van de koers van het pond en dramatische belastingverhogingen, voor deze oliedruk moeten wijken.
Het meest waarschijnlijk is daarom dat de ruweolieprijs een zachte landing maakt. En dat is gunstig
voor de olie-importerende landen. Volgens een berekening van de OECD leidt een daling van de olieprijs met
30% – d.w.z. een daling zoals zich in de afgelopen weken heeft voorgedaan – in eerste aanleg tot een vermindering van de inflatie met een kleine 2% en een stijging van de reele economische groei met bijna 1%.
Wanneer men rekening houdt met de doorwerking van
deze effecten op langere termijn, zijn nog gunstiger re-
ESB 5-2-1986
sultaten te verwachten. Natuurlijk zullen niet alle lidstaten in dezelfde mate van de olieprijsdaling profiteren.
Landen met een overschot op hun energiebalans, zoals het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen, zijn minder
goed af. Voor Nederland echter, dat grosso modo evenwicht op zijn energiebalans heeft, zal het netto effect op
de economie hoogstwaarschijnlijk positief zijn. Nauwkeurige berekeningen omtrent de omvang van de
macro-economische voordelen zijn evenwel niet beschikbaar.
De daling van de ruwe-olieprijs mag voor de Nederlandse economie als geheel dan gunstig zijn, voor
‘s rijks schatkist betekent zij een ernstige tegenvaller.
De vermindering van de aardgasopbrengsten die reeds
in de Miljoenennota 1986 was voorzien (f. 6,5 mrd. in
1987) zal nog een heel stuk groter uitvallen. Volgens
niet gepubliceerde berekeningen van het Centraal
Planbureau leidt een 20% lagere olieprijs in 1987 op
kasbasis tot een inkomstendaling van f. 2,5 mrd. Daar
komt nog bij het effect van de lagere dollarkoers: f. 2,70
in plaats van f. 3,10 zoals in de Miljoenennota werd verondersteld. De totale tegenvaller kan daardoor op f. 3,5
a 4 mrd. uitkomen. Dit brengt de omvang van het
‘gaslek’ in 1987 op ca. f. 10 mrd. Weliswaar kunnen
hier meevallers in de vorm van hogere belastingopbrengsten en lagere rentelastentegenoverstaan, maar
ervan uitgaande dat het financieringstekort niet mag
oplopen resteert toch een ‘problematiek’ die al gauw in
de orde van f. 7 a 8 mrd. ligt. Het is geen wonder dat
men in Haagse kringen de laatste tijd wat zenuwachtig
naar de cijfers zit te kijken.
Thans wreekt zich dat achtereenvolgende kabinetten in de jaren zeventig zijn bezweken voor de ‘verzoekingen van onze aardgasrijkdom’. Zoals vorige week in
ESB is beschreven, zijn de gasbaten die de Nederlandse overheid in steeds overvloediger mate in de schoot
werden geworpen, niet gebruikt voor investeringen of
beleggingen, maar voor consumptieve bestedingen 2).
Daardoor ontbreekt het nu helaas aan kapitaalopbrengsten die de daling van de aardgasbaten hadden
kunnen compenseren. De structurele vermindering
van deze baten zal daarom moeten leiden tot een navehante vermindering van de consumptieve bestedingen
van de overheid. Het kabinet-Lubbers is daarmee
reeds begonnen, maar het is duidelijk dat het aanpassingsproces nog niet is voltooid. Nu de gasballon begint te zakken moet extra ballast worden gelost.
Voor gezinnen en bedrijven betekent de daling van
de olieprijzen een rechtstreekse verbetering van de
reele beschikbare inkomens. Met enige vertraging
staat daar een daling van de gebonden of ongebonden
inkomens via de schatkist tegenover. Per saldo lijkt de
Nederlandse volkshuishouding evenwel toch van de
olieprijsdaling te kunnen profiteren, vooral wanneer de
vermindering van de Internationale inflatie ook tot een
daling van de internationale rente leidt. Daarom moeten we niet zeuren over de vermindering van subsidies
en kapitaaloverdrachten van het rijk aan gezinnen en
bedrijven nu de gaspenningen op beginnen te raken.
L. van der Geest
1) Zie NRC Handelsblad, De derde oliecrisis, Supplement Metis
en Bedrijf, 29 januari 1986.
2) J.J.M. Kremers, De verzoekingen van onze aardgasrijkdom.
Een macro-economisch perspeclief, ESB, 29 januari 1986.
129