Ga direct naar de content

De individuele pensioenspaarrekening

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 5 1986

De individuele pensioenspaarrekening
Met kan de gemteresseerde waarnemer op het Nederlandse financiele
speelveld niet ontgaan, dat er enige
spanningen zijn tussen de banken en
de verzekeringsmaatschappijen. Zo is
er onder andere een discussie gaande
tussen deze partijen over him kansposities op de spaarmarkt. De fiscale faciliteiten die (alleen) aan bepaalde door
verzekeringsmaatschappijen aangeboden spaarvormen verbonden zijn,
vormen voor de banken een steen des
aanstoots. Het gaat om twee vormen:
de lijfrente-aftrek en de rentevrijstelling. De lijfrente-aftrek heeft betrekkingopdeaftrekbaarheid – in 1985 tot
een bedrag van f. 16.305 – voor de inkomstenbelasting van premies voor
een lijfrenteverzekering. De rentevrijstelling betekent dat bij de uitkering
op een verzekering waarvoor 12 jaar
premie is voldaan, het rentebestanddeel in die uitkering niet belast wordt.
Kortweg worden deze vormen aangeduid met de term verzekerd sparen.
De banken zijn van mening dat zij door
deze exclusieve faciliteiten in de concurrentie worden benadeeld. Verschuivingen op de spaarmarkt ten nadele van de banken en ten voordele
van de levensverzekeringsmaatschappijen worden aan de ongelijke kansen
op dit terrein toegeschreven.
Dat bepaalde spaarvormen fiscaal
bevoordeeld worden, is geen exclusief
Nederlands gegeven. Ook in andere
landen komt men dit verschijnsel tegen, zoals in de Verenigde Staten, in
Engeland en in Japan. De vereiste normen zijn niet overal gelijk. In ons land
is een koppeling aan een verzekering
een conditio sine qua non. In de Verenigde Staten en in Japan geldt die eis
niet. In Engeland heeft minister Fowler
kort geleden een voorstel gedaan tot
een zodanige uitbreiding van faciliteiten dat ook spaarprodukten van banken, beleggingsmaatschappijen en
‘building societies’ ervoor in aanmerking kunnen komen. Bij de huidige
maatschappelijke tendens tot meer individualisering respectievelijk tot vergroting van de eigen beslissingsmacht
van de burger zou ook in ons land enige verschuiving in de aanhechting van
fiscale faciliteiten niet verrassen.
De discussie tussen banken en verzekeraars wordt naar mijn gevoelen
nogal vertroebeld door oneigenlijke argumenten. Ik heb niet de behoefte en
trouwens ook niet de ruimte daar hier
op in te gaan. Nuttiger lijkt het aandacht te geven aan de vraag: welke
condities zullen aan het sparen worden gesteld om voor fiscale premiering
in aanmerking te (blijven) komen?
ESB 5-2-1986

Th.M. Scholten

Het lijkt voor de hand te liggen dat
ook als er zo’n verschuiving zou optreden het sociale doel van het sparen: de
voorziening voor later, intact zal moeten blijven. Praktisch zal dat betekenen: een minimum spaartermijn, respectievelijk verval en terugdraaien van
faciliteiten bij voortijdige deblokkering.
Technisch is die eis natuurlijk ook
goed hanteerbaar bij een (bancair) rekeningprodukt.
Interessant is de vraag in hoeverre
een voorwaarde tot professioneel beheer van het gespaarde relevant is.
Moet de individuele spaarder tegen
zijn ondeskundigheid worden beschermd of is dat ontoelaatbare bevoogding? Hoe men deze vraag ook
beantwoord, het zal moeilijk zijn om
aannemelijk te maken dat een professioneel beheer niet bij banken en beleggingsmaatschappijen kan worden
gevonden.
Nog boeiender is de kwestie van de
belegging van het gespaarde. Verzekeringsmaatschappijen beleggen, althans in Nederland, overwegend in
vastrentend materiaal: onderhandse
leningen, obligaties, hypotheken. Bij
het gebruik van nominale toezeggingen is dat begrijpelijk. Maar zijn nominale toezeggingen essentieel als het
om een aanvullende voorziening gaat,
zoals bij voorbeeld bij de koopsompolissen? Of gaat het er vooral om te streven naar een zo gunstig mogelijk resultaat van de beleggingen? Gelet op het
voorzieningenkarakter betreft het hier
uiteraard een resultaat op de lange termijn. En ligt dan een sterke belegging
in aandelen en/of onroerend goed niet
meer voor de hand? Ook in Nederland
bleken die beleggingscategorieen,

over een lange periode gezien, immers
aantrekkelijker dan vastrentend materiaal. Trouwens, de grootste, best geequipeerde
Nederlandse ondernemingspensioenfondsen leggen daar
dan ook een zwaar accent (Shell, Akzo, Unilever, Philips), evenals de pensioenfondsen in de Verenigde Staten
en in Engeland, die zelfs voor 2/3
respectievelijk 3/4 in zakelijke waarden (onroerend goed en aandelen) beleggen. Is belegging in aandelen of onroerend goed, als het om dit ‘voorziening’-sparen gaat, te weinig veilig?
Een aandeel kan toch door slechte resultaten van een onderneming (bijna)
waardeloos worden en ook een gebouw kan toch sterk in waarde dalen?
Maar dat risico loopt men ook bij belegging in een of enkele obligaties (denk
aan de obligaties Scholten-Honig of
RSV). Het gaat dus niet zozeer om de
beleggingscategorie, maar om de
vraag of er voldoende spreiding is. In
de praktijk is een brede spreiding voor
de individuele particulier echter niet te
realiseren. Hij moet dan meedoen in
een soort ‘pool’. Beleggingsmaatschappijen – er zijn er in Nederland
voldoende en in elke beleggingscategorie – bieden zulke ‘pools’. Aldus
kan men gespreid sparen.
Het is niet moeilijk in te zien dat ook
in Nederland individuele pensioenspaarrekeningen kunnen worden ontwikkeld waarbij zodanig aan redelijke
eisen wordt voldaan dat de overheid
het verantwoord kan acnten fiscale faciliteiten toe te kennen, waarbij een zekere ruimte ontstaat voor individuele
keuze en waarbij de spaarder een aantrekkelijk resultaat krijgt. Het gespreid
sparen is een relevant alternatief voor
het verzekerd sparen.

131

Auteurs