Ga direct naar de content

Mogelijkheden voor volledige werkgelegenheid; Een verkenning van de beleidsruimte

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 5 1986

Mogelijkheden voor volledige
werkgelegenheid
Een verkenning van de beleidsruimte
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid verricht een modelmatig onderzoek
naar de samenhang tussen economische groei, sectorstructuur, werkgelegenheid,
energieverbruik en luchtvervuiling. Het model dat hierbij wordt gebruikt verschilt in
belangrijke mate van traditionele economische modellen. In dit artikel worden enige
methodologische kanttekeningen bij de gehanteerde methode geplaatst. Bovendien doen
de auteurs verslag van enkele tussentijdse resultaten, in het bijzonder met betrekking tot
mogelijke ontwikkelingen van de werkloosheid. Zo wordt onder andere nagegaan hoe
snel het nationale inkomen moet groeien om de werkloosheid op middellange termijn tot
100.000 arbeidsjaren terug te dringen.

PROF. DRS. C.J. VAN EIJK* – DRS. F.R. VEENEKLAAS** PROF. DR. IR. C.T. DE WIT*
Inleiding
In veel beschouwingen over de economische ontwikkeling wordt aangenomen dat de jaren zeventig een omslag
markeren. Men wijst op een breuk tussen een periode van
volledige werkgelegenheid en uitzonderlijk hoge groei en
een periode waarin met een groot overschot van arbeid en
met een op zijn hoogst bescheiden groei moet worden gerekend. Hiervan uitgaande concentreren de voorstanders
van een algemeen voorgeschreven arbeidsduurverkorting
zich op verdelingsvraagstukken, bij een min of meer gegeven aantal banen. Ofschoon de opvatting dat de toekomstige economische groei bescheiden zal zijn op brede
steun kan rekenen, is deze onzes inziens onvoldoende onderbouwd om onderzoek naar mogelijkheden van drastisch herstel van economische activiteiten en werkgelegenheid na te laten. In het verleden zijn genoeg voorbeelden te vinden van het optreden van veel grotere veranderingen dan voor ‘realistisch’ werden gehouden: in de jaren
vijftig en zestig betrof het veelal aangename verrassingen
(bij voorbeeld exportgroei) in de jaren zeventig en tachtig
vaak minder aangename (bij voorbeeld werkloosheidsgroei). Eehzijdige aandacht voor consolidatie en herverdeling kan tot gevolg hebben dat reele kansen onbenut
blijven.
Algemeen wordt erkend dat er slechts een gebrekkig inzicht is in de werking en de bepalende factoren van de dynamiek van het economisch proces. Dit brengt met zich
mee dat voorzichtigheid is geboden bij het gebruik van modellen waarin het gedrag van de diverse economische actoren vergaand is gespecificeerd. Dergelijke modellen
kunnen een stimulans voor de wetenschap zijn, maar de
toepassing ervan in de voorbereiding van economische
politiek bergt het gevaar in zich dat het zicht op interessante perspectieven verloren gaat.
De modellering van het gedrag van economische subjecten is steeds verder verfijnd, zonder dat vraagstukken
ten aanzien van de instabilitiet van de relaties en de moge-

132

lijke verschillende interpretaties van de waarnemingen
veel dichter bij een oplossing zijn gekomen. Het probleem
hoe verwachtingen te specificeren, een cruciale factor bij
het verklaren van zowel investerings- als consumptie- en
arbeidsmarktgedrag, is in dit verband illustratief. Vooral
als bij de specificatie van de reactievergelijkingen veel terugkoppelingsmechanismen voorkomen, kan het verschijnsel optreden dat modellen ‘beleidsresistent’ zijn.
Hiermee wordt aangegeven dat modeluitkomsten nauwelijks door middel van de instrumentvariabelen zijn te be’mvloeden. De beleidsruimte wordt daardoor als slechts heel
beperkt afgeschilderd: welke beleidsalternatieven ook
worden doorgerekend, de problemen worden niet opgelost.
Zolang er een redelijke zekerheid over de vorm van de
relaties en de constantheid van de parameters bestaat,
spelen deze beperkingen geen grote rol. Ook wanneer het
gaat om wat meer veranderlijke relaties hebben gedragsmodellen voor het doorrekeken van korte-termijneffecten
nun nut. Dat ligt echter anders voor onderzoek naar mogelijke ontwikkelingen op de wat langere termijn. Dan dreigt
het gevaar dat alternatieve ontwikkelingen en beleidsmogelijkheden in een te vroeg stadium aan het zicht worden
onttrokken. Ook voor het evalueren van de consequenties
van beleid dat expliciet is gericht op het doorbreken van
gedragspatronen (bij voorbeeld via niet-kwantificeerbare
instrumenten), zijn uitgewerkte gedragsmodellen minder
geschikt. Ziet men zich, zoals de WRR, voor de taak
gesteld de lange-termijnontwikkelingen van de Nederlandse economie te verkennen en wil men een trendbreuk
niet bij voorbaat uitsluiten, dan eist dit een ander instrumentarium dan modellen die in essentie op trendextrapolatie zijn gebaseerd en waarin gedrag vergaand is gespecificeerd.
Aan modelkeuze en -gebruik, in het bijzonder met be* Lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(WRR).
* * Staflid van het bureau van de WRR.

trekking tot praktijk van beleidsvoorbereiding in Nederland, wordt in de volgende twee paragrafen aandacht
besteed. De bespreking is gegroepeerd rond de thema’s
onwetendheid en kwantificeerbaarheid. Daarna wordt een
aanpak besproken waarmee thans binnen de WRR wordt
geexperimenteerd. Om het soort wijzigingen in vraagstellingen en uitkomsten die deze methode met zich mee
brengt te illustreren, is een voorbeeld uitgewerkt. Het gaat
hier om een verkenning van de perspectieven voor volledige werkgelegenheid op middellange termijn.

Gebrekkig inzicht
Tinbergen beschreef het voorbereiden van de economische politiek als het maximeren van een doelstellingsfunctieondernevenvoorwaarden. Die nevenvoorwaarden hebben betrekking op de ruimte waarbinnen de instrumenten
van economische politiek kunnen worden gebruikt en op
de samenhangen die tussen de economische grootheden
bestaan op grond van het gedrag van economische subjecten. Verder vormen de technische kenmerken van het
produktieproces, het institutionele kader waarbinnen het
economische proces zich afspeelt en definities neergelegd in het systeem van de nationale boekhouding, even
zo vele randvoorwaarden.
Zodra blijkt dat niet alle gestelde doelen bij een gegeven
instrumentarium tegelijkertijd gerealiseerd kunnen worden, zijn de bewindslieden gedwongen een afweging te
maken tussen doelstellingen onderling ofwel hun oordeel
over het gebruik van de instrumenten te herzien. Hierbij
zijn subjectieve afwegingen in het geding. Daar tegenover
staat dat de mate waarin het in feite nodig zal blijken om ter
wille van het bereiken van een hoger niveau van de
doelstellingsfunctie tot die afruil te komen, wordt bepaald
door de samenhangen tussen de economische variabelen. Die objectieve afruilmogelijkheden zijn verankerd in
het econometrische model dat bij de voorbereiding van de
economische politiek wordt gebruikt. In feite wordt nagegaan of de subjectieve bereidheid tot afruil toelaat te voldoen aan de subjectieve eisen die het model aan die afruil
stelt.
Nu gold lange tijd dat de keuze van het model van de
economie uitsluitend tot het domein van de economische
wetenschap behoorde. Economische theorie en empirisch
onderzoek zouden op dit terrein het laatste woord moeten
hebben. Voortgezet onderzoek zou op den duur tot een algemene overeenstemming leiden in welke omstandigheden welk model van toepassing is. Hiermee wordt uiteraard niet ontkend dat op gezette tijden nieuwe ontwikkelingen in de modellenbouw tot het gebruik van nieuwe modellen kunnen leiden. Er kunnen nieuwe theoretische inzichten ontstaan. Nieuwe problemen kunnen om aandacht
vragen. Er kan beter en nieuw cijfermateriaal te voorschijn
komen dat tot herziening van het oordeel over de houdbaarheid van theoretische hypothesen leidt. Het betekent
evenmin dat er op een bepaald moment slechts een model
voor bij voorbeeld de Nederlandse volkshuishouding zou
mogen zijn. Er zijn modellen voor de korte, middellange en
lange termijn. Maar ook maken ontwikkelingen in de economische theorie gedurende de laatste twintig jaar duidelijk dat bij het construeren van modellen rekening moet
worden gehouden met het bestaan van verschillende conjuncturele fasen.
Wanneer men nu de ongeveer 50-jarige periode overziet, waarin met de bouw van empirische modellen bezig is
geweest, Is het moeilijk zich te onttrekken aan de indruk
dat het gewenste resultaat: algemene aanvaarding van
een of meer modellen voor een bepaalde economie, voor
verschillende conjuncturele fasen en verschillende termijnen, niet werd bereikt. Het was misschien ook wel naTef dit
te verwachten. De huidige situatie is er een waarin nog
steeds heel verschillende visies op de werking van het
economisch proces naast elkaar staan. Ook ten aanzien
van soms heel belangrijke details van de modellen staan

ESB 5-2-1986

de modellenbouwers alternatieve opvattingen ter beschikking. Alternatieven die soms leiden tot belangrijke verschillen van mening over de interpretatie van de recente
ontwikkelingen en over de beleidskeuze.
Daar komt bij dat het gedrag van economische subjecten, vooral op wat langere termijn, veranderlijk is en onder
Invloed staat van de algemeen-economische situatie. Dit
houdt in dat er zowel trendmatige als conjuncturele verschuivingen in dat gedrag voorkomen die niet altijd in de
specificatie van de vergelijkingen kan worden opgenomen. Ook statistisch gezien zijn bij de gekozen onafhankelijke variabelen nog soms erg uiteenlopende waarden van
de afhankelijke variabelen verenigbaar. Al met al is de keuze voor een specificatie van een gedragsvergelijking nogal
willekeurig, en kan deze daarom geforceerd aandoen.
Deze constateringen zijn niet nieuw. In 1977 publiceerden Driehuis en Van der Zwan enige artikelen, onder meer
in ESB, die werden ingegeven door een grote mate van onvrede over de wijze waarop het VINTAF-II model van het
CPB werd gebruikt bij de opstelling van belangrijke rapporten over de economische situatie. Naast uitvoerige kritiek op een groot aantal details van het model werd een
fundamenteler aspect van het modelgebruik bij economisch-politieke analyses aan de orde gesteld.
De auteurs wijzen erop dat de beleidsanalyses werden
uitgevoerd met slechts een op nogal specifieke veronderstellingen gebaseerd model, terwijl het duidelijk is dat
ook andere modelspecificaties beschikbaar zijn. De keuze
van een bepaald model leidt uiteraard tot bepaalde interpretaties van de feitelijke situatie en tot bepaalde aanbevelingen voor beleid. Andere modellen zouden tot andere interpretaties en wellicht andere economisch-politieke aanbevelingen leiden 1).
Sommige reacties op de artikelen van Van der Zwan en
Driehuis maken de indruk de ernst van het probleem dat zij
aansnijden, te onderschatten. Hetzelfde gebeurde in een
meer recente discussie over het gebruik van modellen bij
de voorbereiding van economisch beleid 2). Het is niet voldoende erop te wijzen dat het economische onderzoek
voortgaat, dat nieuwe technieken worden ontwikkeld en
nieuw materiaal wordt aangedragen. Het gaat erom of de
opvattingen over de wijze waarop het economische proces
werkt, convergeren. En daar lijkt geen sprake van te zijn
3).

De beperkende eis van
kwantificeerbaarheid
Bij modelbouw moet men zich in de beschrijving van het
economische proces noodgedwongen beperken tot de
kwantificeerbare factoren. Dit geldt uiteraard ook voor de
instrumenten. Het model beschrijft hoe deze laatste aangrijpen bij de variabelen die volgens econometrisch onderzoek de ontwikkeling van de doelstellingen bepalen. Voorbeelden zijn belastingtarieven die de beschikbare inkomens bemvloeden en dus de consumptieve bestedingen;
fiscale investeringsfaciliteiten die het investeringsgedrag
be’mvloeden, enzovoort. Niet te kwantificeren impulsen
blijven dan buiten beschouwing.
Dat kan bij voorbeeld betrekking hebben op maatregelen die het vertrouwen in de stabiliteit van de economische
1) Zie W. Driehuis en A. Van der Zwan (red.), De voorbereiding van
het economisch beleid kritisch bezien, Leiden/Antwerpen, 1978, biz.
24 e.v.
2) Zie L. van der Geest, Een tijdbom onder de econometrie I en II,
ESB, 24 augustus 1983 en 31 augustus 1983 en de reacties hierop in
ESB van Den Butter, De Jong e.a., Cramer, Tinbergen, Kuipers, Van
den Bosch, Nooteboom, Kloek, De Koning en Hartog in de periode
van 19 november 1983 tot en met 13 juni 1984.
3) Een illustratie aan de hand van de investeringsvergelijkingen in de
VINTAF- en FREIA-modellen is te vinden in de bijdrage van Van Eijk
aan de afscheidsbundel voor prof. dr. C.A. van de Beld, Toegepaste
economie, grenzen en mogelijkheden, ‘s-Gravenhage 1984, in het bijzonder paragraaf 2.

133

ontwikkeling vergroten, en op maatregelen ter verbetering
en aanvulling van het marktmechanisme als instrument
voor het opwekken van de informatie over toekomstige
schaarsteverhoudingen, op basis waarvan economische
subjecten hun beslissingen nemen. Algemener nog, van
veel maatregelen die de economische structuur – in ruimezin – versterken.gaanimpulsen uit die niet tebeschrijven zijn in termen van veranderingen in bepaalde verklarende variabelen in bepaalde vergelijkingen in een model,
maar die wel de afloop van het economisch proces be’mvloeden. Zulk beleid kan op wat langere termijn het gedrag
van de economische subjecten veranderen. (Nieuwe
rechtsvormen van ondernemingen, verbeteringen in de organisatie van markten, beurzen en veilingen, nieuwe kredietvormen, nieuwe vormen van arbeidsbemiddeling, het
scheppen van helderheid over milieunormen, voorlichting
over toepassing van automatisering en nieuwe produktieprocessen, verbetering van de statistische informatie over
sectorale ontwikkelingen, enz.).
Een concreet voorbeeld met betrekking tot de exportvergelijkingen is het volgende. Gewoonlijk worden de ontwikkeling van de wereldhandel en een index van de concurrentiepositie op buitenlandse markten als de belangrijkste
verklarende variabelen van de export beschouwd. Binnen
dat kader zijn het dan instrumenten die de loonontwikkeling en de wisselkoersen be’mvloeden die op hun uitwerking op de doelstellingen kunnen worden onderzocht. Andere, meer kwalitatieve instrumenten blijven buiten beschouwing, zoals intensieve voorlichting over toegangsmogelijkheden tot buitenlandse markten, naambekendheid in het buitenland of vergroting van de exportkredietverzekering. In de praktijk houdt men soms met deze vormen van beleid rekening door autonome termen te introduceren in de desbetreffende vergelijkingen. Als de aldus
aangebrachte correcties groot zijn, komt dat in feite neer
op het uitschakelen van de vergelijkingen.
Wil men de ruimte die door inzet van zulke instrumenten
ontstaat in kaart brengen en benutten voor verbetering van
de doelstellingen, dan moet met het aldus te bemvloeden
gedrag op een andere manier rekeningen worden gehouden dan door het opnemen van gedragsrelaties waarop
kwalitatieve instrumenten geen vat hebben.
Er wordt dus om twee redenen getwijfeld aan de doelmatigheid van het uitsluitende gebruik van econometrische modellen met in details uitgewerkte gedragsvergelijkingen bij de voorbereiding van de economische politiek:
1. de algemene geldigheid van de in een bepaald geval
gekozen gedragsrelaties is te gering om tot betrouwbare conclusies te komen over de werking van de instrumenten;
2. bij het gebruik van zulke modellen kan geen rekening
worden gehouden met niet kwantitatief te specificeren
instrumenten.

Een andere benadering
De onzekerheid en problemen bij economische modellenbouw zijn in de kring van deskundigen voldoende bekend. De gevolgen die dit heeft voor de rol die via modellen
voortgebrachte uitkomsten in voorbereiding en uitvoering
van het beleid spelen, krijgen echter onzes inziens te weinig aandacht. Als het juist is dat het gebruik van tot in details uitgewerkte modellen bij de beleidsvoorbereiding in
sommige situaties de ruimte voor beleid te beperkt houdt,
rijst de vraag of er andere methoden te vinden zijn om in
verkenningen van de mogelijke economische ontwikkelingen op middellange termijn met economisch gedrag rekening te houden.
In een onderzoek van de WRR wordt geexperimenteerd
met een methode waarin een kernmodel wordt gebruikt en
de daaruit weggelaten gedragsrelaties worden vervangen
door randvoorwaarden. Dit berust op de gedachte dat ons
inzicht in het economisch gedrag veelal zo gebrekkig is dat
kennis van de waarde van de onafhankelijke variabelen in

134

een gedragsrelatie slechts de specificatie van een soms
relatief groot interval voor de afhankelijke variabele mogelijk maakt. Zo wordt bij voorbeeld voor de export en de binnenlandse consumptie volstaan met het geven van minimum- en maximumramingen.
Wanneer op deze wijze met het gedrag van economische subjecten rekening wordt gehouden, wordt weliswaar ruimte geschapen voor ontwikkelingen die anders
door de ingebouwde gedragsrelaties zouden zijn onderdrukt, maar ontstaat tevens de noodzaak na te gaan of die
ontwikkelingen uit zich zelf tot stand kunnen komen dan
wel door beleid moesten worden uitgelokt. Wat dit laatste
betreft, verhindert het weglaten van gedragsrelaties het
meten van de effectiviteit van mogelijke maatregelen. Terecht, omdat zoals al werd opgemerkt, die relaties worden
weggelaten omdat er wordt getwijfeld aan hun algemene
geldigheid. Beleidsaanbevelingen gebaseerd op de hier
beschreven benadering zullen dan ook een ander karakter
hebben dan wanneer ze met de gebruikelijke analyse zouden zijn verkregen. In de slotparagraaf wordt hier nog kort
op teruggekomen.
De hier beschreven benadering bouwt voort op een publikatie van J.A. Hartog e.a. en een eerste toepassing in
deze richting ten behoeve van de Beleidsgerichte Toekomstverkenning van de WRR, waarvan ook verslag is gedaan in de achtergrondstudie van Van Driel e.a. 4). Het
kernmodel bestaat uit een dynamisch input/output-model
waarin 20 sectoren zijn onderscheiden. Achttien hiervan
hebben betrekking op traditionele sectoren (inclusief overheld), de resterende twee op extra inspanningen ten aanzien van energiebesparing (produktiewaarde gelijkgesteld
aan de bespaarde energie) en vervuilingsbestrijding (produktiewaarde gelijkgesteld aan de totale kosten). De belangrijkste gespecificeerde relaties zijn die tussen:
– het produktievolume en de gevraagde toeleveringen
(via de coefficienten van intermediaire leveringen);
– de uitbreiding van de produktiecapaciteit en de vraag
naar investeringsgoederen (via de kapitaalcoefficienten);
– het produktievolume en de vraag naar vervangingsinvesteringen (via de depreciatiecoefficienten);
– de import enerzijds en de produktie, de consumptie en
de investeringen anderzijds (via de diverse importquoten);
– het energiegebruik enerzijds en de produktie en consumptie anderzijds (via de energiecoefficienten);
– de emissie van verontreinigende stoffen enerzijds en
de produktie, de consumptie en het energieverbruik
anderzijds (via de vervuilingscoefficienten);
– de werkgelegenheid en het niveau en de groei van de
produktie (via de arbeidscoefficienten).
Voor de in het model opgenomen relaties is nagegaan in
hoeverre zij inderdaad een duidelijk grotere invariantie
met de tijd vertonen dan de weggelaten gedragsrelaties.
Ook is nagegaan in hoeverre veranderingen in prijsverhoudingen de in het model gemaakte veronderstellingen
ten aanzien van de technische coefficienten kunnen aantasten 5).
Verder bestaat het model uit een aantal groepen restricties:
– logische restricties. Hieronder vallen definitiekwesties
en de eis dat produktie de produktiecapaciteit niet mag
overschrijden, en de werkgelegenheid niet groter kan
4) J.A. Hartog, G.J. van Driel en C. van Ravenzwaaij, Limits to the
welfare state, Boston, 1980; WRR, Beleidsgerichte toekomstverkenning, dee/2. Een verruiming van perspectief; Rapport aan de regering
nr. 25, ‘s-Gravenhage, 1983; G.J. van Driel, C. v. Ravenzwaaij, F.R.
Veeneklaas en K. Spronk, Grenzen en mogelijkheden van het economisch stelsel in Nederland; WRR serie Voorstudies en achtergronden, ‘s-Gravenhage, 1983.
5) Bij grote verschuivingen in de prijsverhoudingen, zoals in het ver-

leden met betrekking tot de energie, is dit inderdaad het geval. (zie F.
Muller en P.J.J. Lesuis, Produktiefuncties voor sectoren van de Nederlandse economie; interne WRR-notitie, januari 1985). De bereke-

ningen hebben derhalve alleen betekenis als verondersteld wordt dat
de relatieve prijzen niet te sterk veranderen.

zijn dan het arbeidsaanbod. Verder wordt de eis
gesteld dat de produktiecapaciteit niet sneller kan dalen dan bij het nalaten van vervangingsinvesteringen;
negatieve bruto investeringen zijn dus niet toegestaan.
Met andere woorden, kapitaalgoederen worden verondersteld niet verhandelbaar te zijn over de grenzen van
de sectoren heen;
– afzetrestricties. De jaarlijkse veranderingen in export
en binnenlandse consumptie per sector zijn aan onderen bovengrenzen gebonden;
– handelsbalansrestricties. Het verschil tussen de in- en
uitvoer, per jaar en over de totale periode genomen, is
aan een onder- en bovengrens gebonden;
– bijzondere restricties. Een aantal sectoren kent een
vooraf opgelegd investeringsprogramma. Tevens is de
aardgasexport een exogeen gegeven.

Het onder a) genoemde is vooral van belang voor het
systematisch en doelgericht inperken van alle denkbare
ontwikkelingslijnen. Uitkomsten als onder b) kunnen ons
op het spoor van (technische) knelpunten brengen, en, bij
verschillende doelen, op de wederzijdse prijs van conflicterende doelen. De resultaten onder c), ten slotte, kunnen
het startpunt vormen voor een analyse van het veel bredere sociaal-economische terrein.
Om een en ander te verduidelijken wordt hieronder een
voorbeeld gegeven waarin het werkloosheidsvraagstuk op
middellange termijn centraal staat. Het gaat hier om voorlopige berekeningen en een nog onvoltooide analyse,
maar het voldoet naar wij hopen om het type vragen en antwoorden van de toegepaste mothodiek te illustreren.

Ten slotte wordt een aantal doelvariabelen onderscheiden die betrekking hebben op de economische ontwikkeling in de komende tien jaar. In de huidige modelspecificatie zijn dit er zeven:
– het volume van de consumptie;
– een evenwichtige sectorale ontwikkeling van de
consumptie;
– de omvang van de werkgelegenheid, uitgedrukt in arbeidsjaren bij een standaard arbeidsduur (i.e. die van
1983);
– de grootste afwijking van de werkloosheid van een
vooraf gespecificeerd gewenst tijdpad;
– het uitvoervolume;
– naar keuze: het binnenlands energieverbruik of het volume van de toegevoegde waarde;
– de overlast door onbestreden vervuiling.

Een voorbeeld

Alle doelstellingen hebben betrekking op de periode
1984-1993 waarover de optimaliseringen worden uitgevoerd.
Het model deelt nu combinaties van waarden van doelvariabelen in in toegestane en uitgesloten combinaties.
Het model beschrijft dus niet het volledige economisch
proces, nu of in de toekomst, maar beschrijft de ruimte
waarbinnen doelvariabelen zich mogen bewegen. Dat bij
het begrenzen van die ruimte veronderstellingen gemaakt
worden over economische relaties, is minder van belang
dan het feit dat die ruimte niet tot een punt is teruggebracht. Dit is het geval wanneer, bij vastgestelde waarden
voor de exogenen en de instrumentvariabelen, slechts een
combinatie mogelijk is. Omdat het model slechts een ruimte definieert, levert het nog geen ondubbelzinnige uitkomsten. Er blijft nog een groot aantal mogelijkheden en
daarmee ruimte tot optimaliseren.
Door optimalisering wordt een toegestane combinatie
gekozen die optimaal is voor een van de doelvariabelen,
dat wil zeggen zo gunstig mogelijk binnen de randvoorwaarden gesteld aan andere doelstellingen, aan de veranderingen in de als ‘instrumenten’ gebruikte componenten
van de finale vraag, en aan een aantal variabelen die om
meer economisch-technische redenen binnen zekere
grenzen moeten worden gehouden. Om de mogelijkhedenvan de doelstellingen af te tasten, worden zij in eerste
aanleg elk afzonderlijk geoptimaliseerd onder vrij ruime
minimumvoorwaarden voor de overige doelen. Een tableau wordt dan samengesteld van de (afzonderlijk) maximaal haalbare en van de meest ongunstige waarden. Deze procedure wordt enige malen herhaald bij steeds strakkere restricties op de doelen 6). Deze interactieve multicriteria-optimalisering onder restrictie van het model levert
driessoren uitkomsten:
a) het laat consistente, technisch mogelijke ontwikkelingen zien bij de meest aanvaardbaar geachte combinatie van waarden van de doelvariabelen;
b) het geeft de ‘prijs’ aan van opgelegde restricties in termen van de geformuleerde doelen;
c) het ‘verhaalt’ doelstellingen, bij voorbeeld het streven
naar zoveel mogelijk werkgelegenheid, in eisen ten
aanzien van investeringen, binnenlandse afzet, uitvoer, enzovoort.

ESB 5-2-1986

We worden thans geconfronteerd met ongeveer driekwart miljoen geregistreerde werklozen, terwijl het arbeidsaanbod in de eerstkomende jaren naar verwachting
met zo’n 70.000 arbeidsplaatsen per jaar zal toenemen.
Het is begrijpelijk dat deze feiten velen tot pessimistische
uitspraken over de toekomst inspireren. De aanhoudende
werkloosheid hoeft echter geen noodlot te zijn, maar kan
ook een gevolg zijn van een gebrekkig werkende economische orde. Wanneer nu deze gebrekkige werking tot uitgangspunt wordt verheven, bij voorbeeld door deze in modelvergelijkingen vast te leggen, zal het werkloosheidsvraagstuk al snel onoplosbaar lijken. Beter lijkt het ons te
onderzoeken waarin de belemmeringen in het economisch proces moeten worden gezocht en hoe die mogelijkerwijs zijn op te heffen. Dit brengt ons ertoe de volgende
algemene vraag te formuleren. Aan welke voorwaarden
moet ten minste zijn voldaan om op middellange termijn tot
volledige werkgelegenheid te komen, wanneer tevens ten
aanzien van het consumptievolume en -patroon en ten
aanzien van de overlast door vervuiling eisen worden
gesteld?
Met de optimaliseringstechniek kan nu een deel van het
antwoord worden gegeven door de werkgelegenheid te
maximaliseren, dan wel de grootste afwijking van een
doelpad ten aanzien van de werkloosheid te minimaliseren, terwijl van de zes overige doelrestricties vooral die
met betrekking tot de consumptie en de overlast door vervuiling worden aangetrokken. Zijn deze restricties bindend, dan zijn schaduwprijzen te berekenen die aangeven
welke kosten zijn verbonden aan het willen verwezenlijken
van andere doelstellingen dan werkgelegenheid. De schaduwprijzen geven aan hoeveel eenheden de doelfunctie
zou kunnen verbeteren wanneer de restrictie met een eenheid versoepeld wordt. Ter illustratie: in het onderstaande
eerste voorbeeld zou, wanneer genoegen zou worden genomen met een miljoen gulden consumptie minder op
jaarbasis, de werkgelegenheid – eveneens op jaarbasis
– gemiddeld 18 arbeidsjaren hoger kunnen zijn.
Schaduwprijzen hebben, zoals bekend, alleen lokale
geldigheid: het zijn differentialen. Met de hier toegepaste
techniek is het echter ook goed mogelijk differences te berekenen. In de onderstaande eerste variant bij voorbeeld
door de (bindende) restricties ten aanzien van de overlast
door luchtverontreiniging te versoepelen. Zonder deze
restricties bereikt de geoptimaliseerde werkgelegenheid
een niveau dat gemiddeld per jaar 19.000 arbeidsjaren hoger is. Voor elk van de bindende restricties kunnen dergelijke berekeningen worden uitgevoerd.
Het model berekent de vereiste inzet van arbeid in uren,
hetgeen dan wordt herleid tot arbeidsjaren met een standaard arbeidsduur. Het Centraal Planbureau maakt geregeld prognoses voor het trendmatige aanbod van arbeid
uitgedrukt in arbeidsjaren. Om de werkloosheid uit te reke6) Voor een volledige beschrijving van deze multi-criteria-optimaliseringstechniek, zie G.J. van Driel e.a., op.cit.

135

nen moet derhalve over de toekomstige arbeidsduur een
veronderstelling worden gemaakt. In eerste aanleg zijn de
berekeningen uitgevoerd onder veronderstelling dat de
geprognotiseerde arbeidsjaren in de toekomst eenzelfde
aantal arbeidsuren bevatten als in 1983. Verder wordt verondersteld dat in de komende jaren met een frictiewerkloosheid van 100.000 arbeidsjaren rekening zal moeten
worden gehouden.
De vraagstelling kan nu als volgt nader gepreciseerd
worden. Aan welke eisen moet tenminste zijn voldaan om
op middellange termijn te komen tot een werkloosheid die
is teruggebracht tot frictieniveau, alsmede
– een consumptievolume dat tenminste een kwart hoger
is dan het huidige;
– een redelijk evenwichtig sectoraal consumptiepatroon
(d.w.z. geen grote uitschieters naar beneden);
– een vermindering van de luchtverontreiniging;
– een, gemiddeld genomen, evenwichtige handelsbalans.

Figuur 1. Ontwikkeling en samenstelling van de consumptie, 1983 -1993
(in miljarden guldens, prijzen 1983)

Dit alles onder het regime van de in het model opgenomen restricties en uitgaande van de door het CPB voorspelde trendmatige ontwikkeling van het arbeidsaanbod
bij een gelijkblijvende gemiddelde arbeidsduur. Het gaat
hier om variant 1 in tabel 1. Meer gedetailleerde uitkomsten van deze variant zijn weergegeven in de figuren
1 – 4 en tabel 2 (tweede kolom).
Figuur 2. Ontwikkeling en samenstelling van de uitvoer,
Tabel 1. Enige macro-economische kengetallen in een
viertal varianten a), gemiddelden over de periode
1984 -1993
Maximaliseer werkgelegenheid onder
restricties t.a.v.
consumptie en
luchtverontreiniging

Bij gelijkblijvende gemiddelde
arbeidsduur
– groeivoet toegevoegde waarde
– groeivoet export
– groeivoet consumptie
– investeringsquote b)
– groeivoet werkgelegenheid
– groeivoet arbeidsproduktiviteit
Met 1 % door groei uitgelokte
arbeidsduurverkorting
– groeivoet toegevoegde waarde
– groeivoet export
– groeivoet consumptie
– investeringsquote b)
– groeivoet werkgelegenheid
– groeivoet arbeidsproduktiviteit

(in miljarden guldens, prijzen 1983)

Minimaliseer toegevoegde waarde
onder een restrictie
t.a.v. de afwijking van
een gewenst werkloosheidsverloop

Variant 1

1983-1993

Variant 2
4,8%

5,3%
5,6%
5,2%
0,213
2,7%
2,7%

Variant 3
4,0%
4,8%
4,3%
0,192
1,7%
2,5%

3,2%
4,4%

0,232
2,7%
2,0%

Variant 4
3,4%

83

84

85

86

87

88

89

90

91

92

93

1,7%
3,6%
0,189
1,6%
1 ,8%

a) De figuren 1 t/m 4 hebben betrekking op de variant 1.
b) Brutoinvesteringen/bruto toegevoegde waarde

Figuur 3. Ontwikkeling en samenstelling van de investeringen naar sector van bestemming, 1983- 1992
(in miljarden guldens naar sector van bestemming, prijzen 1983)

Figuur 4 laat zien dat het binnen het stelsel van modelrestricties mogelijk is een ontwikkelingspad te vinden waarbij
in 1993 de werkloosheid tot frictieniveau is teruggebracht. De
werkgelegenheid zou in datjaar 5.756.000 arbeidsjaren moeten bedragen. Dit is 1,2 miljoen arbeidsjaren meer dan in
1983, een gemiddelde stijging van 2,7% per jaar. Het nationale inkomen moet jaarlijks met gemiddeld 5,3% groeien en de
totale uitvoer nog iets meer. Bij de binnenlandse bestedingen
stijgen de investeringen verhoudingsgewijs sneller (7,1 % per
jaar) dan de consumptie (5,2%). De macro-economische arbeidsproduktiviteitsgroei komt uit op 2,7% per jaar.
De figuren 1,2 en 3 geven een indruk van de binnenlandse
en buitenlandse afzetmogelijkheden die moeten worden benut en de investeringsinspanningen die moeten worden geleverd om tot deze werkgelegenheidsuitbreiding te komen. Tevens geven zij een indruk van de veranderingen in sectorsamenstelling die zijn vereist. Verdere desaggregatie dan in deze figuren laat zien dat in het bijzonder veel verwacht wordt
van de metaalindustrie, de bouw, de sector consumptieve
diensten en transport en communicatie. Gemiddeld genomen

136

82

84

85

86

87

99

90

91

92

Figuur 4. Met arbeidsaanbod en de ontwikkeling en samenstelling van de werkgelegenheid, 1983- 1993

label 2. Bruto investeringsquoten (bruto investeringen/bruto toegevoegde waarde a), bij maximalisering van
de werkgelegenheid (varianten 1 en 3)
1983

1984-1993

bij 1 % adv
per jaar
1984-1993

Landbouw

%

20 %

12 %

10 %
16 %
5 %

11 %
23 %
10 %

11 %
21 %
7 %

12 %
74 %
15 %

15 %
84 %
16 %

13 %
74 %
15 %

_

1 %
1 ,25%

0,3%
0,25%

16,9%

21,3%

19,2%

20

Delfstofwinning +

openbaar nut
Industrie
Bouw
Commerciele diensten
(excl. woningbezit)
Woningbezit

Kwartaire diensten
Energiebesparing (b)
Vuilbestrijding (b)

Totaal

a) Beide exclusief indirecte belastingen minus prijsverlagende subsidies op finale
bestedingen (vergelijk de kolomtotalen uit het tweede kwadrant van de inputoutputtabel, Nationale Rekeningen, aanhangsel 4).

b) als percentage van het bruto nationaat inkomen. Het gaat hier om extra activiteiten,
vandaardat 1983 = 0.
Bron: WRR.

zouden zij hun produktiewaarde met tenminste 7% per jaar
moeten vergroten. Andere belangrijke groeiers (4 tot 7% per
jaar) zijn de landbouw, de aardolie- en zware Industrie, de
voedingsmiddelenindustrie, de handel en de zakelijke
diensten, en de gezondheidszorg en onderwijssector. De bedrijfstakken delfstofwinning, elektriciteit, chemie, woningbezit en de overheid dienen hun produktiewaarde weliswaar te
vergroten, maar met minder dan 3,5% per jaar. Geen van de
onderscheiden achttien sectoren krimpt in.
Dit beeld van gedifferentieerde groei vindt uiteraard zijn
weerspiegeling in de investeringseisen. Naar bestemming
gegroepeerd en uitgedrukt als percentage van de toegevoegde waarde zijn ze gepresenteerd in de tweede kolom van label
2. Vooral in de Industrie en de bouwnijverheid zal de investeringsquote omhoog moeten. De verhoging van die quote in de
sector woningbezit is vooral toe te schrijven aan de voorziene
toename van de post groot onderhoud van het bestaande woningbestand. De investeringen in energiebesparing zijn
substantieel: ongeveer f. 4,5 mrd. per jaar; die in vervuilingsbestrijding zijn geringer: ruim f. 1,5 mrd. Hierbij moet bedacht
worden dat in deze specificatie alleen nog de luchtverontreiniging en de bestrijding ervan is verwerkt en verder dat energiebesparing ook tot vermindering van luchtverontreiniging leidt.
Hoewel er geen enkele sector is met nog nooit eerder ver-

ESB 5-2-1986

toonde groeicijfers, en ook een groeivoet van het nationale inkomen van 5,3% per jaar al eens eerder is overtroffen (tussen
1963-1973 groeide het bruto nationale produkt, ondanks
krapte op de arbeidsmarkt, met gemiddeld 5.4% per jaar),
blijft het uiteraard de vraag of dergelijke groeicijfers voor de
komende tien jaar plausibel geacht moeten worden. Het voordeel van deze wijze van modelbouw, waarbij onzekerheden in
eerste aanleg in ruime marges worden vertaald, is echter dat
men vervolgens niet kan volstaan met in algemene zin uitspraken te doen over implausibiliteit van resultaten, maar
wordt gedwongen aan te geven welke restricties te ruim zijn
gesteld of welke groeibelemmerende factoren zijn weggegaten. De discussie over toekomstige groeimogelijkheden wint
zo aan duidelijkheid en precisie.
Wanneer men om welke reden dan ook twijfelt aan de mogelijkheid van hoge macro-economische groeivoeten in de
toekomst, is het verhelderend de centrale vraag als volgt te
herformuleren: Hoeveel moet het nationale inkomen ten
minste groeien om op middellange termijn volledige werkgelegenheid te verwezenlijken? Deze vraag is geoperationaliseerd door de toegevoegde waarde te minimaliseren onder de
restrictie dat de werkloosheid niet meer dan 50.000 arbeidsjaren mag afwijken van een vastgesteld tijdpad. Dit tijdpad is
een lineair aflopende lijn van 700.000 in 1984 tot 100.000 arbeidsjaren in 1990. De werkloosheid blijft daarna constant op
100.000 (variant 2). Uit de modelberekeningen blijkt dat tenminste een gemiddelde groei van 4,8% per jaar noodzakelijk
is om aan deze eis te voldoen.
Tot zover is aangenomen dat een arbeidsjaar in 1993 nog
evenveel arbeidsuren telt als in 1983. Nu mag men, bij
inkomens- en produktiviteitsstijgingen die hier aan de orde
zijn, verwachten dat er een tendens tot verkorting van de gemiddelde arbeidsduur op zal treden. Stel dat hierdoor het aanbod van arbeid, in uren gemeten, met jaarlijks 1% vermindert
ten opzichte van de ontwikkeling die in de eerste twee varianten werd verondersteld (de CPB-prognose met gelijkblijvend
aantal arbeidsuren per arbeidsjaar). Zonder ons verder uit te
laten over de vorm waarin dit gebeurt en evenmin over de problemen op de arbeidsmarkt en in de interne organisatie in bedrijven, die arbeidsduurverkorting (adv) mogelijk met zich
meebrengt, kunnen we dezelfde twee vragen opnieuw stellen.
De macro-economische uitkomsten zijn weergegeven als
varianten 3 en 4 in tabel 1. Hel blijkt uit de laatste variant dat
in deze situatie een groeivoet van de toegevoegde waarde
van tenminste 3,4% nodig is om volledige werkgelegenheid
op middellange termijn te bereiken. De exportgroei blijft hierbij achter; de groei richt zich vooral op binnenlands georienteerde, minder produktieve sectoren (zie ook de ontwikkeling
van de arbeidsproduktiviteit).
Ook in variant 3, waar de vraag zich richt op de voorwaarden voor volledige werkgelegenheid, wordt nu het realiseren
van de werkgelegenheidsdoelstelling eenvoudiger, maar de
additionele consumptiedoelstelling moet een veer laten. De
maximaal haalbare consumptie ligt in vergelijking met de simulatie zonder adv lager. Voor de consumptie vormt bij adv
het arbeidsaanbod op den duur een groeibelemmerende factor. Bij maximalisering van de werkgelegenheid laten de
model- en doelrestricties toe dat al na enkele jaren het niveau
van de werkloosheid tot frictiehoogte is teruggebracht. Aan
het eind van de vooruitberekeningsperiode is de werkgelegenheid 650.000 arbeidsjaren hoger dan dat in 1983. Het
macro-economische groeicijfer voor de toegevoegde waarde
is nu 4%, terwijl het zonder adv 5,3% zou zijn. De groeicijfers
voor consumptie en export liggen ook rond deze waarden (zie
tabel 1). Hel investeringsvolume moet gemiddeld ruim 40%
hoger liggen dan het niveau van 1983. Dit was in de eerste optimalisering 66%.
Qua sectorstructuur zien we in grote lijnen hetzelfde beeld
als in de eerste optimalisering, zij het uiteraard met over de
gehele linie wat lagere groeicijfers. De bouw en de gezondheidszorg en onderwijssector groeien naar verhouding wat
minder, terwijl de chemische Industrie wat sterker moet aantrekken. In vervuilingsbestrijding wordt wat minder ge’mvesteerd, in energiebesparing meer.
Ondanks de misschien meer plausibel te achten groeicijfers, is deze derde variant vanuit analytisch oogpunt minder

137

interessant dan de eerste. Volledige werkgelegenheid wordt
al snel bereikt, waarna verdere verbetering van de doelstelling (maximalisering van de werkgelegenheid) tegen de triviale restricties dat de werkgelegenheid het arbeidsaanbod minus de frictiewerkloosheid niet mag overtreffen, oploopt. Dit
houdt in dat er mogelijkheden zijn meer ruimte te geven aan
andere doelstellingen of marges die bij nadere beschouwing
te ruim worden geacht te verkleinen. Het meer of minder ruimte geven aan andere doelstellingen is een subjectieve keuze,
waarvan de mogelijkheden en gevolgen ook met het model
kunnen worden verkend. Nadere specificaties van marges
vraagt vrijwel altijd verder onderzoek. Door middel van het
maken van sectorale toekomstverkenningen wordt binnen de
WRR geprobeerd een verdere onderbouwing aan de minimum- en maximumramingen te geven. Het inbrengen van informatie over toekomstige ontwikkelingen betekent in de
praktijk soms dat de marges verkleind kunnen worden. Waar
men echter met grote onzekerheid wordt geconfronteerd, is
een ruime brandbreedte van niet uit te sluiten ontwikkelingen
echter een logisch uitvloeisel.
Kenmerkend voor de gevolgde aanpak blijft dat vooral in
technisch-economische zin wordt onderzocht in hoeverre de
gestelde doelstellingen kunnen worden bereikt en aan welke
voorwaarden dan in elk geval moet worden voldaan. Deze
voorwaarden zijn noodzakelijk maar niet voldoende, omdat
ruime marges zijn gelaten voor het gedrag van de economische subjecten. Het aangeven van deze voorwaarden, gespecificeerd naar sector en in de tijd, kan als uitgangspunt dienen
voor een analyse op en breder sociaal-economische terrein.

Slot
Het hier uitgewerkte voorbeeld toont aan dat consistente
economische ontwikkelingen te ontwerpen zijn waarin door
redelijke groei van de binnen- en buitenlandse bestedingen
een stijging van de vraag naar arbeid mogelijk wordt die, bij

uitblijven van knelpunten op de arbeidsmarkt, tot een
substantiate daling van de werkloosheid zou kunnen leiden.
Dit vergt dan wel een aangepaste sectorstructuur en een flinke verhoging van de investeringsquota. Het zal heel wat inspanning vereisen van bedrijfsleven en overheid ditte realiseren. Deze uitkomsten zijn daarom geen optimistische voorspellingen over een spoedig herstel van de werkgelegenheid.
Zij specificeren een aantal belangrijke voorwaarden voor zo’n
herstel.
Om een voorbeeld te noemen: in variant 3 blijken de in het
model toegestane exportmogelijkheden voor de sectoren metaalprodukten en elektrotechniek volledig te worden benut.
Hieruit is de conclusie te trekken dat een overheid die de hier
onderzochte doelstellingen tot de hare maakt, haar beleid in
elk geval moet richten op het verwezenlijken van deze mogelijkheden. Analyses zoals de hier gepresenteerde leveren zo
een bijdrage dergelijke richtpunten voor onderzoek en beleid
op te sporen.
De exercities specificeren niet alle voorwaarden waaraan
voldaan zou moeten zijn. Om die te vinden zijn aanvullende
beschouwingen nodig. Daarnaast moet aandacht worden
besteed aan de wijze waarop uit de modelberekeningen aanbevelingen voor de inzet van beleidsinstrumenten kunnen
worden afgeleid. Uiteraard kunnen door de keuze van het model dergelijke aanbevelingen niet gekwantificeerd worden.
Maar dit kan toch al niet voor de vaak even belangrijke kwalitatieve instrumenten, waarvoor in deze modelbenadering juist
ruimte is gelaten. Dit biedt de gelegenheid om buiten het model en de optimaliseringsprocedure om, aanvullende beschouwingen over het beleid te geven. Daarbij is uitgangspunt dat de voorwaarden van herstel van de werkgelegenheid die werden gevonden, gezien moeten worden als de
effecten die door beleid moeten worden opgewekt.

C.J. vanEijk
F.R. Veeneklaas
C.T. de Wit

Auteurs