Ga direct naar de content

Investeringen in bedrijfsgebouwen: complementair of niet?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 5 1986

Investeringen in
bedrijfsgebouwen:
complementair of niet?
In de economische wetenschap wordt veel gewerkt met vereenvoudigende
veronderstellingen. Daarbij gaat het niet alleen om a-priori’s als de rationeel calculerende
nutsmaximaliserende consument. Ook bij de bouw van macro-economische modellen
leiden sommige simplificaties een hardnekkig leven. Een voorbeeld daarvan is de
complementariteit van investeringen in bedrijfsgebouwen met die in outillage. In dit
artikel wordt kritiek geleverd op dit in verscheidene Nederlandse modellen veel
toegepaste concept. De complementariteit van investeringen in gebouwen met die in
machines is op theoretische gronden aanvechtbaar. Bovendien kan zij empirisch niet
overtuigend worden aangetoond.

DRS. R. KLUNDER*
Inleiding
In modellen van de Nederlandse economie is het gangbaar de investeringen in bedrijfsgebouwen te verklaren
door deze complementair te stellen aan de investeringen
in outillage. De achterliggende gedachte bij de complementariteit is dat wanneer bedrijven in outillage investeren, dit ook automatisch resulteert in een (andere) behoefte aan bedrijfsruimte zodat ook hierin gemvesteerd zal
moeten worden. Het betreft hier dus een tamelijk eenvoudige verklaring van een niet onbelangrijk gedeelte van de
investeringen in vaste activa van bedrijven. Dit is opmerkelijk aangezien de modellenbouwers zich doorgaans wel
veel moeite getroosten om ingenieuze investeringsfuncties voor outillage te construeren. De veronderstelde complementaire relatie van de investeringen in bedrijfsgebouwen en die in outillage is theoretisch gezien verre van bevredigend. Verklaard wordt er immers niets, de verklaring
wordt alleen verlegd naar de investeringen in outillage.
Daarnaast is het om verschillende redenen ook niet plausibel, dat de investeringen in bedrijfsgebouwen alleen afhangen van de investeringen in outillage.
In dit artikel wordt nader ingegaan op de genoemde
complementariteit in modellen van de Nederlandse economie en wordt kritiek op dit uitgangspunt geleverd. Tevens
wordt verslag gedaan van een onderzoek naar het bestaan
van complementariteit in tweeentwintig bedrijfsklassen
van de nijverheid.

Complementariteit in modellen
De gedachte dat de investeringen in bedrijfsgebouwen
rechtstreeks afhangen van de investeringen in outillage
komen we in een aantal modellen van de Nederlandse
economie tegen. In de publikatie waarin het Centraal Planbureau (CPB) het model Vintaf-ll presenteert treffen we bij
voorbeeld de volgende passage aan: ,,ln beginsel zijn de
investeringen in bedrijfsgebouwen complementair met die
in outillage” 1). Een expliciete onderbouwing van dit beginsel of een verwijzing hiernaar wordt niet gegeven. In de
ESB 5-2-1986

meer recente FREIA en KOMPAS modellen van het CPB
neemt men het uitgangspunt van complementariteit over.
Men redeneert dat de kapitaalgoederenvoorraad van gebouwen een fractie is van de kapitaalgoederenvoorraad
van outillage, zodat in eerste verschillen de volgende vergelijking ontstaat:
igeb = « (iou – sou) + sgeb
waarin:
igeb = (bruto) investeringen in gebouwen
iou = (bruto) investeringen in outillage
sgeb = afstoot gebouwen
sou = afstoot outillage
Vervolgens wordt verondersteld dat de afstoot van gebouwen proportioneel is aan de afstoot van outillage. Er
blijft derhalve een vergelijking over waarin de netto investeringen in outillage en de afstoot van outillage de bruto investeringen in gebouwen verklaren 2). Freia en Kompas zijn macro-economische modellen, het gaat hier dus
ook om een relatie die op macro-niveau zou moeten gelden. Hierbij moet echter een veronderstelling worden gemaakt waarop wij in de volgende paragraaf terugkomen.
Ook in een recent door Verbruggen geconstrueerd viersectoren model van de Nederlandse economie 3) vormt
complementariteit metde investeringen in outillage de basis voor de verklaring van de investeringen in bedrijfsgebouwen. Verbruggen stelt de relatieve mutatie van de investeringen in bedrijfsgebouwen (inclusief investeringen
in de grond-, water- en wegenbouw) gelijk aan de relatieve
mutatie van de investeringen in outillage (en transportmiddelen). Hij motiveert zijn keuze voor complementariteit
door te stellen dat dit,,(…) zowel in macro- als in sectormo* De auteur is medewerker van het Economised Instituut voor de
Bouwnijverheid te Amsterdam.
1) Centraal Planbureau, Een macro model voor de middellange termijn (Vintaf-ll), ‘s-Gravenhage, 1979, biz. 10.
2) De precieze modelvergelijking in Freia luidt: igeb = 0,5 (iou – sou
+ 0,8 sou) – 2,15 RGB. Hierin is RGB een variabele die de effecten
van het vergunningenbeleid ten aanzien van gebouwen weergeeft.
Zie Centraal Planbureau, Freia, een macro-economisch model voor
de middellange termijn, ‘s-Gravenhage, 1983, biz. 37 en 38.
3) J. Verbruggen, Victor. Een vier-sectorenmodel voordeNederlandse economie, Ministerie van Economische Zaken, Discussienota
8502, ‘s-Gravenhage, 1985.

139

Figuur. De ontwikkeling van net reels nationale inkomen
(Yr), de investeringen in outillage (iou) en de investeringen
in bedrijfsgebouwen (igeb), 1952- 1984, in procentuele
mutaties, driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde

Bron: Centraal Planbureau, CentraalEconomisch Plan 1970, en idem 1978
en 1985.

dellen vaker voorkomt” 4). In dit verband wordt door hem
verwezen naar de CPB-modellen en de Secmon-modellen
van Driehuis en Van den Noord.
Voor zover wij hebben kunnen nagaan zijn Driehuis en
Van den Noord 5) de enigen die bij de presentatie van nun
model expliciet verslag doen van een onderzoek naar het
bestaan van complementariteit. In het kader van het door
hen in opdracht van de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid geconstrueerde sectormodel, hebben zij
voor een zestal sectoren de lineaire relatie tussen de bruto
investeringen in bedrijfsgebouwen en de bruto investeringen in outillage gekwantificeerd. De schattingen vonden
plaats op basis van jaarcijfers over de periode I949 -1977.
label 1 geeft de resultaten hiervan weer.
De schattingsperiode is echter sterk van invloed geweest op de door Driehuis en Van den Noord verkregen resultaten. Driekwart van het door hen gebruikte datamateriaal is afkomstig van de naoorlogse periode tot I970. In dit
tijdvak bevond de Nederlandse industriele infrastructuur
zich in de opbouwfase 6). Pas rond I970 maakte de verwachte groei een verdere inhaalbeweging overbodig. De
resultaten van Driehuis en Van den Noord kunnen om deze reden bezwaarlijk van toepassing worden geacht op de
huidige economische situatie. De figuur illustreert hoezeer
de ontwikkelingen van voor en na I970 verschillen. Voor
I970 lopen de curven van de investeringen in bedrijfsgebouwen en de investeringen in outillage redelijk synchroon. Daarna is er sprake van een minder consistente
samenhang. Soms lopen de curven tegengesteld en soms
lopen ze in dezelfde richting.

label 1. Het lineaire verband tussen de bruto investeringen in gebouwen (igeb) en outillage (iou) in zes sectoren
zoals geschat door Driehuis en Van den Noord
Sector

Landbouw
Voedings- en genotmiddelen
Overige consumptiegoederen
Intermediate goederen
Investeringsgoederen
Openbare nutsbedrijven

A igeb/
A iou a)

Constante

0,567
0,307
0,572
0,100

-199
– 40
-284
-277

a) Alle coefficienten zijn statistisch significant op 5%-niveau.
Bron: W. Driehuis en P.J. van den Noord, Produktie, werkgelegenheid, sectorstructuur
en beta/ingsbalans in Nederland, 1960- 1985, ‘s-Gravenhage, 1980, biz. 88.

140

Naast bezwaren van empirische aard kunnen ook meer
inhoudelijke bezwaren tegen het uitgangspunt van complementariteit naar voren worden gebracht. Deze betreffen kritiek op de theoretische onderbouwing van het verschijnsel complementariteit en kritiek op het uitgangspunt
van een vaste complementariteit voor de middellange termijn. Centraal punt van de theoretische kritiek op de veronderstelling van complementariteit is dat investeringen in
outillage en investeringen in bedrijfsgebouwen niet op een
hoop mogen worden geveegd; het betreffen hier verschillende typen vaste activa met verschillende karakteristieken.
Wellicht een van de belangrijkste verschillen houdt verband met de levensduur. Hierbij is het niet zozeer van belang dat de gemiddelde levensduur van een gebouw ongeveer vier keer zo lang is als die van outillage; belangrijker
is dat de levensduur van een gebouw gemakkelijker te rekken is. Een ondernemer zal op grand van zijn marktpositie
regelmatig moeten investeren in outillage om de kwaliteit
en de kostprijs van zijn produkt concurrerend te houden.
Investeringen in outillage zijn veelal noodzakelijk voor de
continuTteit van het bedrijf; het zijn investeringen die onafhankelijk van de conjuncturele situatie moeten worden gedaan en niet uitgesteld kunnen worden. Een investering in
een gebouw kan echter wel worden uitgesteld omdat een
gebouw minder bepalend is voor de relatie kwaliteit-kostprijs van een produkt dan de machine waarmee het produkt wordt gefabriceerd.
Uitstel van investeringen in gebouwen zal ook vaker
plaatsvinden omdat het hier om typische uitbreidingsinvesteringen gaat; het zijn investeringen die meestal worden gedaan om de produktiecapaciteit te vergroten. Een
ondernemer zal pas in een nieuw gebouw investeren als
hij vertrouwen heeft in de conjuncturele situatie. Is hij hierover te onzeker, dan zal hij de investering uitstellen. De levensduur van een gebouw wordt dan gerekt, eventueel
met behulp van een verbouwing. De conclusie is dat de investeringen in bedrijfsgebouwen aanzienlijk conjunctuurgevoeliger zijn dan de investeringen in outillage. Een en
ander kan ook worden waargenomen in de figuur. Na (972
is duidelijk te zien dat de investeringen in bedrijfsgebouwen sterker reageren op veranderingen in de groeivoel
van het reele nationale inkomen dan de investeringen in
outillage. Dit geldt a fortiori voor de periode na 1977. Inmiddels zijn de investeringen in outillage zich weer enigszins aan het herstellen. Van een opleving in de investeringen in bedrijfsgebouwen is echter (nog) nauwelijks sprake
7).
Een tweede factor van meer structurele en dynamische
aard die van invloed is op de complementariteit houdt verband met de technische ontwikkeling. De toenemende
automatisering en mechanisering van het produktieproces kan de complementariteit van de investeringen in gebouwen en die in outillage zowel verstoren als versterken.
De strikte complementariteit wordt verstoord doordat machines, fysiek gezien, steeds kleiner worden of meer technologie gaan ‘bevatten’ en dus duurder worden ten opzichte van gebouwen. Geavanceerde machines stellen
4) Idem, biz 12 en 13.

5) W. Driehuis en P.J. van den Noord, Produktie, werkgelegenheid,
sectorstructuur en betalingsbalans in Nederland, 1960- 1985, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘s-Gravenhage,

0,842
0,517

Inhoudelijke kritiek op het uitgangspunt
van complementariteit

1980.

6) Zie J.J. van Duyn, Conjuncturele en structurele aspecten van het
investeringsgedrag, ESB, 18 januari 1984, biz. 94.
7) De meest recente cijfers van de Statistiek bouwobjecten in voorbereiding laten een spectaculaire stijging zien van de ontvangen opdrachten door architectenbureaus in de sector nijverheid en de sector
handel en verkeer. In de periode juli 1984 t/m juni 1985 bedroeg de
waarde van de ontvangen opdrachten voor deze sectoren resp.
f. 1.394 mln. en f. 2.748 mln.,tegenoverf. 1.020 mln. en f. 2.232 mln.
in dezelfde periode van het voorgaande jaar.

Het Wereldhandelscentrum: een complementaire investering?

echter ook bepaalde kwalitatieve eisen aan de bedrijfsruimte. Zo opgevat hebben investeringen in outillage een
positieve invloed op de investeringen in bedrijfsgebouwen. Bij de invloed van innovatie op de complementariteit
kunnen we ook denken aan de gevolgen van innovatie van
de organisatie van de produktie. Dit is een vorm van innovatie die de laatste jaren steeds meer zijn intrede doet in
het bedrijfsleven. Door meer aandacht te besteden aan logistiek en een betere ‘routing’ van de produktie ontstaat
een geringere behoefte aan (additionele) bedrijfsruimte
omdat de bestaande ruimte efficienter wordt benut. Ook
hierdoor kan de complementaire relatie tussen investeringen in gebouwen en investeringen in machines worden
verstoord.
Naast de invloeden van conjunctuur en technologie op
de complementariteit komen we in de literatuur ook wel de
gedachte tegen dat de investeringen in bedrijfsgebouwen
rentegevoeliger zouden zijn dan de investeringen in machines 8). De al dan niet impliciete veronderstellingen die
hierbij gemaakt worden, zijn dat investeringen in bedrijfsgebouwen in sterkere mate dan investeringen in outillage
met vreemd vermogen gefinancierd worden en ook een
langere afschrijvingstermijn kennen dan investeringen in
outillage. Het is echter de vraag of deze veronderstellingen werkelijkheidsgetrouwzijn. Met investeringen in outillage zijn tegenwoordig ook zeer grote bedragen gemoeid
en het feit dat bedrijfsgebouwen een relatief lange levensduur hebben, hoeft beslist niet in te houden dat zij ook een
lange afschrijvingstermijn zouden hebben. Een en ander
wordt bevestigd door een zin in de Kompas-publikatie van
het CPB waarin wordt gesteld dat voor een extra rentegevoeligheid geen harde aanwijzingen zijn 9).
Ten slotte widen wij een kanttekening plaatsen bij het
uitgangspunt van een vaste complementariteit. Indien
wordt uitgegaan van complementariteit op macro-economisch niveau, moet worden verondersteld dat er geen verschuivingen plaatsvinden in de bedrijfstakstructuur van de
Nederlandse economie. Wanneer immers, in de tijd gezien, bij voorbeeld het belang van relatief gebouwenextensieve bedrijfstakken toeneemt en dat van relatief gebouwenintensieve bedrijfstakken afneemt, treedt een daling
op van de mate van complementariteit op macro-economisch niveau. Dergelijke ontwikkelingen zijn, zoals bekend, niet slechts hypothetisch. In de afgelopen vijftien jaren hebben we in Nederland kunnen waarnemen dat het
belang van de chemische industrie, de aardolie-industrie
en de delfstoffenwinning is toegenomen ten koste van het
belang van bij voorbeeld de textielindustrie, de kledingindustrie en de hout- en meubelindustrie. Het uitgangspunt
ESR R-2-19RR

van een vaste complementariteit op macro-economisch niveau voor de middellange termijn is hierdoor problematisch. Een andere conclusie die we hieruit kunnen trekken
is dat wanneer er zoiets als complementariteit bestaat, we
het in de eerste plaats op gedesaggregeerd niveau zullen
moeten kunnen aantreffen.

Complementariteit in de nijverheid
Op grond van hetgeen in de voorgaande paragraaf naar
voren is gebracht met betrekking tot het al dan niet
bestaan van complementariteit hebben wij zelf onderzoek
gedaan naar complementariteit in tweeentwintig bedrijfstakken van de nijverheid over de periode 1964-1983.
Om twee redenen hebben wij ons beperkt tot de sector nijverheid. Een eerste, pragmatische, reden is gelegen in het
feit dat van de investeringen in vaste activa in de nijverheid
op relatief gemakkelijke wijze consistent datamateriaal
kon worden gevonden 10). Een tweede reden om de nijverheid te kiezen is dat op voorhand mag worden verwacht
dat juist in deze sector, gezien de vrij specifieke aard van
de activiteiten, het overgrote gedeelte van de bedrijven
zelf eigenaar is van nun bedrijfsruimte. In principe komen
immers alleen ruimten die voor algemeen gebruik geschikt
zijn in aanmerking voor leasing of huur. Een dergelijke bezitsvorm zou de eventuele aanwezigheid van complementariteit kunnen verstoren omdat de waarneming van de investeringen in het bedrijfsgebouw dan niet als een investering van de bedrijfstak nijverheid geregistreerd wordt.
Door het bestaan van complementariteit tussen de investeringen in gebouwen en de investeringen in outillage
op een gedesaggregeerde wijze te onderzoeken is een poging gedaan de problemen te omzeilen die op macroniveau gelden. Bedacht moet echter wel worden dat een
bedrijfsklasse op zich zelf weer een aggregatie is van bedrijfsgroepen. Zo bestaat bij voorbeeld de bedrijfstak
voedings- en genotmiddelenindustrie uit een vijftiental on8) Zie Van Duyn, op.cit., biz. 96.
9) Centraal Planbureau, Kompas, kwartaalmodel voor prognose,
analyse en simulatie, ‘s-Gravenhage, 1983, biz. 37.
10) Het datamateriaal betreft de periode 1964 t/m 1983 en is verkregen uit de Statistiek van de investeringen in vaste activa in de nijverheid van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Met behulp van indexcijfers die in de Nationale Rekeningen zijn gebruikt, zijn de bedragen vervolgens omgerekend in constante prijzen.

141

derling vrij sterk verschillende bedrijfsgroepen zoals de
slachterijen, de suikerindustrie, de bierbrouwerijen enz.
De data ontbreken echter om op dit niveau het onderzoek
uit te voeren.
Het bleek, gezien het voorhanden datamateriaal, niet
mogelijk de relatie met betrekking tot de complementarileit op dezelfde wijze te specificeren als het CPB in haar
macro-economische modeller! heeftgedaan. HetCentraal
Bureau voor de Statistiek publiceert namelijk wel gegevens over vervangingsinvesteringen per bedrijfstak, maar
hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen vervangingsinvesteringen in outillage en vervangingsinvesteringen in gebouwen. Zodoende hebben wij de specificatie
van Driehuis en Van den Noord overgenomen. Dit komt
neer op het schatten van een lineair verband (met constante) tussen de bruto investeringen in bedrijfsgebouwen en
de bruto investeringen in outillage, waarbij eerstgenoemde variabele fungeert als de te verklaren variabele. De resultaten van deze enkelvoudige regressieanalyses zijn
weergegeven in label 2.

Tabel 2. Resultaten van de regressieanalyses van het lineaire verband tussen de investeringen in gebouwen
(igeb) en de investeringen in outillage (iou) in de nijverheid,
1964 – 1983
Bedrijfsklasse

A igeb/

Constante

R2

D.W.

0,03
0,12

1.17
0,48
1,47
,32

A iou

Delfstoffenwinning
Openbare nutsbedrijven
Voedings- en
genotmiddelenindustrie

Textielindustrie
Kledingindustrie
Leder- en schoenindustrie
Hout- en meubelindustrie

34.2′

– 0,009
0,179

235,9-

-0,156
0.499′
1,356′
0.096
0,646′

-25,2′
-16,8′
4.8
24,9

0.11
0.78
0,86
0,03
0,22

0,40

0,128
0,150
0,051
0,096

41.8*
80,9′
19,4
194,2

0,11
0,06
0,10
0,09

.00
.35
1,08
0,35
1,53
0,38
1,43
1,50
0,21
1,22
2,13

644,7

.47
,04

Papier- en
papierwarenindustrie
Grafische Industrie
Aardolie-industrie
Chemische Industrie
Rubber- en
kunststoffenindustrie
Bouwmaterialenindustrie
Basismetaalindustrie

Metaalproduktenindustrie
Machine-Industrie
Elektrotechnische Industrie
Transportmiddelenindustrie
Instrumenten- en optische
Industrie
Overige Industrie
Bouwnijverheid
Bouwinstallatiebedrijven

Totale nijverheid

24,6
71,5
-54,3

0,188′
0,126
0,402′
0,364
0,640
0,600
0,763′

-22,4
-91,0
– 4,3

0,23
0,03
0,75
0,10
0,14
0,37
0,40

0,030
0,575′
0,201
0,945

14.9′
4,0
10,2
4,6

0,00
0,30
0,15
0,23

1,27
1,00
1,06
2,77

1705,2′

0,10

0,72

0,110

44,7

Significant op 5%-niveau.

Slechts in geval van een zevental bedrijfsklassen kan
gesproken worden van een statistisch significant verband.
Deze bedrijfstakken zijn de kledingindustrie, de textielindustrie, de hout- en meubelindustrie, de transportmiddelenindustrie en de restcategorie ‘overige industrie’. Hiervan geven alleen de kledingindustrie, de textielindustrie
en de basismetaalindustrie ook min of meer acceptabele
correlatiecoefficienten te zien.
Opvallend is dat van de zeven bedrijfstakken de eerste
drie sterk stagnerende ontwikkelingen hebben gekend in
de afgelopen vijftien jaar. Zij hebben zich ten opzichte van
de overige bedrijfsklassen onderscheiden door relatief
veel bedrijfssluitingen, dalende produktieniveaus en daling van het aantal werknemers. Een en ander betekent
dat de door ons onderzochte vorm van complementariteil
weinig of geen empirische ondersteuning vindt. Het gevonden statistische verband in zeven van de tweeentwintig bedrijfsklassen is allerminst overtuigend, gezien de
vaak lage correlatiecoefficienten en de waarde van de
Durbin-Watson-toetsingsgrootheid. Daarbij kennen drie

142

van deze zeven bedrijfsklassen een vrij specifieke
problematiek.
Uit het onderzoek blijkt ook dat de schattingsperiode
van wezenlijke invloed is op de resultaten. Driehuis en Van
den Noord vonden immers wel significante verbanden
voor een aantal ook door ons onderzochte bedrijfstakken
en -klassen.

Besluit
Het is enigszins verbazingwekkend te constateren dat
het concept van complementariteit van investeringen in
bedrijfsgebouwen en investeringen in outillage zo’n brede
toepassing heeft gevonden in modellen van de Nederlandse economie. Het uitgangspunt van complementariteit is
op theoretische gronden aanvechtbaar en blijkt in de praktijk, althans op gedesaggregeerd niveau, ook niet overtuigend aantoonbaar.
Het besef dat deze complementariteit in de huidige economischesituatievertezoeken is, lijktookdoorgedrongen
te zijn tot de beleidsmakers, getuige de volgende passage
ontleend aan het Kwartaalbericht bouwnijverheid: ,,ln het
algemeen wordt een zekere complementariteit verondersteld tussen investeringen in outillage en investeringen
in gebouwen. De economische opleving heeft zich echter
door een aantal oorzaken tot nog toe veeleer in de richting
van outillage dan in die van gebouwen ontwikkeld 11)”.
Misschien is de tijd rijp dat in de economische modelbouw gezocht gaat worden naar een volwaardige verklaring van de investeringen in gebouwen. In dit artikel hebben wij proberen aan te tonen dat het uitgangspunt van
complementariteit slecht gefundeerd is en aan specifieke
karakteristieken van de investeringen in bedrijfsgebouwen voorbij gaat. Tevens is betoogd dat het concept van
een vaste complementariteit op macro-economisch niveau voor de middellange termijn niet zonder problemen
is. Investeringen in bedrijfsgebouwen verklaren uit de investeringen in outillage is te simplistisch. Bovendien wekt
het de schijn dat de modellenbouwers zich niet goed raad
weten met de verklaring van de investeringen in bedrijfsgebouwen.

R. Klunder

11) Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Kwartaalbericht bouwnijverheid 19851, ‘s-Gravenhage, 1985,
blz.19.

Auteur