Ga direct naar de content

Mobiliteit en concurrentie op de kapitaaImarkt

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 16 1995

Mobiliteit en concurrentie
op de ka pi taa I mar let
P.A.G. van Bergeijk, C. van Gent, R.C.G. Haffner en A.J.M. Kleijweg*

O

ndanks de toegenomen Internationale kapitaalmobiliteit zijn segmenten van de
Nederlandse geld- en kapitaalmarkt nog steeds afgeschermd van buitenlandse
concurrentie, en wordt bet marktgedrag gekenmerkt door expliciet ofimpliciet
afgestemd oligopolistisch gedrag. In dit artikel worden de maatschappelijke kosten
van deze gebrekkige marktwerking op de markt voor zakelijk rekening
courant-krediet bepaald op 145 tot 400 miljoen gulden in 1992.

In theorievorming en beleidsmatige analyses wordt
dikwijls het uitgangspunt van de volkomen Internationale kapitaalmobiliteit gehanteerd. Dit is niet slechts
een bruikbare hypothese, die het reken- en denkwerk vereenvoudigt. De aanname van Internationale
mobiliteit van financieel en bedrijfskapitaal lijkt ook
door de feiten te worden gedragen. Daarvoor vormen het afschaffen van belemmeringen op de internationale kapitaaltransacties in het kader van het voltooien van de interne markt per 1992, het proces van
globalisering, alsmede de hiermee samenhangende
intensivering van de internationale kapitaalbewegingen duidelijke aanwijzingen.
De toenemende internationalisering van de financiele markten en de grotere concurrentie gelden
evenwel niet voor alle segmenten van de Nederlandse geld- en kapitaalmarkten. Dit blijkt onder andere
uit een enquete die Swank heeft gehouden onder zeven commerciele banken die te zamen meer dan 75%
van het totale balansvermogen van banken in Nederland uitmaken1. Deze banken geven alle aan dat de
concurrentie van buitenlandse banken op de binnenlandse krediet- en depositomarkten niet erg substantieel is. Geen enkele respondent klaagt over concurrentie van buitenlandse banken op enige deelmarkt.
Alleen bij topklasse-leningen aan ondernemingen
met een hoge kredietwaardigheid valt enige internationale concurrentie te bespeuren. De krediet- en
depositomarkten moeten dan ook als een oligopolie
worden gekarakteriseerd, want bijna alle banken geven aan dat ze hun prijzen (rentetarief en provisie)
binnen zekere grenzen zelf kunnen stellen zonder
vrees dat hun marge negatief wordt beinvloed. Dit
geldt bovendien voor een breed scala aan financiele
produkten en afnemers.
Het voorgaande wil natuurlijk niet zeggen dat er
geen segmenten op de Nederlandse geld- en kapitaalmarkt zijn waar de concurrentie volkomener is. Oligopolistische prijszetting lijkt minder relevant voor
de grote solvabele crediteuren omdat deze hun toe-

vlucht kunnen nemen tot de open kapitaalmarkt of
tot buitenlandse banken. Ook op deelmarkten waar
andere financiele instellingen (verzekeraars, institutionele beleggers en dergelijke) opereren is er meer concurrentie. Swank schat op basis van het prijsgedrag
van Nederlandse banken een maatstaf voor de mate
van marktmacht in de periode 1957-1990 op de hypotheek- en deposito-markten2. Op de markt voor hypotheken is de marktmacht van kredietverstrekkers
sterk gedaald, hoewel ook hier de marktmacht significant hoger is dan bij een oligopolie met niet-cooperatief (CournoO-gedrag. Als mogelijke oorzaken voor
de toegenomen concurrentie noemt Swank de toetreding van pensioenfondsen en Rijkspostspaarbank tot
de hypotheekmarkt en de pogingen van banken om
door het verstrekken van hypotheken de looptijden
van hun activa en passiva meer met elkaar in overeenstemming te brengen.
Daar waar de internationale mobiliteit van kapitaal echter gering is, is bij de afwezigheid van andere
financiele instellingen de concurrentie onvolkomen.
Volgens Swank konden banken hun marktmacht met
name op de markt voor spaardeposito’s sterk vergroten, wellicht omdat er sprake was van een toenemende concentratie (het aandeel van de drie grootste banken steeg naar ongeveer 80% in 1990, label 1).
Het bankwezen moet worden gerekend tot de
meest afgeschermde en minst dynamische sectoren

* Peter van Bergeijk, Gees van Gent en Robert Haffner werken op het Ministerie van Economische Zaken. Aad Kleijweg werkt bij het Economisch Instituut voor het Midden en
Kleinbedrijf. De auteurs schrijven op persoonlijke titel en
danken Peter Leyenaar, Ruud de Mooij, Bernd-Jan Sikken
Jarig van Sinderen en Roy Thurik voor commentaar.
1. J. Swank, Bank behaviour and monetary policy in the
Netherlands, dissertatie VU, 1994.
2. J. Swank, Oligopoly in loan and deposit markets: an
econometric application to the Netherlands, De Economist,

1995, te verschijnen.

van ons land . De sector scoort uitzonderlijk laag op
het gebied van de bedrijfsdemografie (onder andere
omdat nieuwe ondernemingen nauwelijks toetreden)
en hoog op diverse indicatoren voor marktmacht.
Het prijsmechanisme blijkt in het bankwezen onvoldoende te werken, waardoor in feite een traditionele
terugkoppeling van het marktmechanisme ontbreekt.
Kremers wijst op onderlinge regelingen van marktpartijen die de dynamiek en de marktwerking van vooral de binnenlandse branches van het bank- en verzekeringswezen belemmert en waardoor het aanbod
een geringe prijsgevoeligheid vertoont . In dit licht
bezien is het vermeldenswaardig dat Gual en Neven
in hun onderzoek naar de gevolgen van deregulering
van de Europese banksector in de periode 1980-1991
vinden dat in Nederland zowel aan gezinnen als aan
bedrijven veel hogere marges in rekening worden gebracht dan in Belgie, Frankrijk, Duitsland, Spanje en
het Verenigd Koninkrijk5.
De conclusie die aan deze bevindingen moet worden verbonden is dat met name bij vraagstukken die
actoren betreffen met een geringe rente-elasticiteit
van de vraag (zoals het midden- en kleinbedrijf en
consumenten) niet moet worden uitgegaan van de
hypothese van volkomen Internationale kapitaalmobiliteit, maar juist van een van buitenlandse geld- en
kapitaalmarkten afgeschermd oligopolie. Met andere
woorden: soms voldoet flnancieel kapitaal niet aan
de hypothese van min of meer volkomen mobiliteit.
In dit artikel gaan we nader in op enige vragen die
dit nieuwe uitgangspunt oproept.

Prijsvorming op de geldmarkt
De markt voor kortlopende zakelijke kredieten bestaat grof gezegd uit twee segmenten. Het ene segment bestaat uit zeer grote crediteuren: de banken en
enige zeer grote ondernemingen. Op dit segment
wordt zakelijk krediet tegen AIBOR geoffreerd. AIBOR (Amsterdam Inter Bank Offered Rate) is het interbancaire rentetarief voor guldensdeposito’s dat
door DNB wordt vastgesteld als het dagelijkse gemiddelde van de tarieven die banken elkaar onderling in
rekening brengen. Omdat banken hun liquiditeitspositie regelen tegen AIBOR omvat dit rentetarief uit de
aard van het bancaire bedrijf de relevante kosten van
funding en dergelijke. AIBOR wordt ook in dit artikel
als uitgangspunt gehanteerd voor de rente die in rekening wordt gebracht aan grote zakelijke kredietnemers omdat dit het tarief is waartegen de banken zelf
liquide middelen kunnen verwerven.
Het tweede segment bestaat uit het mkb en de
nog wat grotere ondernemingen. Voor hen gold tot
voor kort het promessedisconto (PD) van DNB als
uitgangspunt voor de te betalen rente op opgenomen
rekening-courant kredieten. De banken legden hierop een voor iedere crediteur gelijke opslag en een
handelsmarge die per bank en per klant varieert,
afhankelijk van het commerciele beleid en de geldmarktpositie van de desbetreffende bank op het
moment van het afsluiten van het contract en de kwaliteit van de debiteur . Wijzigingen in het promessedisconto komen relatief weinig voor, omdat DNB het
disconto alleen aanpast als de economische en finan-

ESB 6-9-1995

ciele omstandigheden op wat langere termijn hier aanleiding toe
geven. Een gevolg hiervan is dat
ook voor wat langere perioden
verschillen kunnen ontstaan tussen de officiele tarieven van DNB
en de rente op de geldmarkt. Voor

Tabel 1. Concentrate in bet

Europese bancaire systeem in
1990, marktaandeel vijf groot-

ste banken in procenten van bet
totaal van de activa

Nederland

84

Denemarken

77*

Griekenland
63*
perioden waarin de rente op de
Portugal
56*
geldmarkt hoger ligt dan het pro55
messedisconto hebben de banken Belgie
een tijdelijke rente-opslag ingeFrankrijk
45
steld. Doel van deze opslag is het
Italic
43
verlies ten opzichte van AIBOR te
Spanje
42
ondervangen.
Verenigd Koninkrijk
28
Volgens de economische theo- Duitsland
27
rie zullen banken in een door vol- Luxemburg
25
komen concurrentie gekenmerkte
*: 1989.
markt hun geldmarkttarieven beBron: Gual en Neven op.cit. 1992.
palen op basis van de marginale
kosten van het aantrekken van
middelen. Veranderingen in de marginale fundingkosten worden dan direct doorgegeven in de geldmarkttarieven omdat iedere bank te maken heeft met
een oneindig elastische vraag: banken als prijsnemers.
De praktijk kent echter een andere marktvorm
doordat marktonvolkomenheden optreden (zoals kredietrantsoenering ten gevolge van asymetrische informatie en averse risicoselectie), of doordat de concentratie in het bankwezen impliciete dan wel expliciete
prijscoordinatie mogelijk maakt. Dit blijkt al uit het
feit dat voor verreweg het grootste deel van de Nederlandse bedrijven geldmarkttarieven gelden die,
althans op kortere termijn, onafhankelijk zijn van de
marginale fundingkosten van banken. Deze vorm
van prijsdiscriminatie is mogelijk, doordat banken
marktmacht bezitten en zij aanbieders met verschillende prijselasticiteiten kunnen onderscheiden. Op

de deelmarkt van de grote zakelijke kredietnemers is

de elasticiteit van de door een individuele bank gepercipieerde vraag hoog, doordat deze relatief gemakkelijk en rechtstreeks op de (internationale)
geldmarkt aan kredieten kunnen komen . Voor de
kleinere kredietnemers geldt dit in veel mindere
mate. Zij zijn afhankelijk van wat de huisbankier te
bieden heeft, waardoor de vraag naar kredieten op
deze deelmarkt relatief inelastisch is. Het feit dat dit
prijszettingssysteem tot stand kon komen, betekent

3. P.A.G. van Bergeijk en R.C.G. Haffner, Op zoek naar
dynamiek, ESB, 20 januari 1993, met name biz. 53-54;
G.B. Dijksterhuis, HJ. Heeres en A.J.M. Kleijweg, Indicatoren voor dynamiek ESB, 1995, met name biz. 657 en A.R.
Thurik, Dynamiek en kleinschaligheid, ESB, 1994, met
name biz. 737.
4. J.J.M. Kremers, Naar een sterkere binnenlandse groeidynamiek, ESB 11 december 1991, biz. 1228-1232.
5. J. Gual en D. Neven, Deregulation of the European banking industry (1980-1991), CEPR discussion paper, nr. 703,
augustus 1992.
6. H. Visser en L.J.J. van Eekelen, Inleiding tot het geld- en

bankwezen, 1989.
7. Meer precies geformuleerd: doordat de substitutie-elasticiteit hoog is, is de elasticiteit van de afgeleide vraag hoog.

dat arbitrage tussen deze deelmarkten in onvoldoende mate optreedt8.
In het algemeen krijgt bij onvolledige mededinging een winstmaximaliserende bank te maken met
een individuele vraagcurve op iedere deelmarkt. Er
wordt een zodanige prijs vastgesteld, dat de marginale opbrengsten van een extra uitgeleende gulden gelijk zijn aan de marginale kosten van het aantrekken
van deze gulden. Bedrijven zijn in staat een hogere
prijs-kostenmarge te realiseren naarmate het marktaandeel van de desbetreffende onderneming hoger
is, de mate van collusie (impliciete of expliciete coordinatie van het marktgedrag) hoger is en naarmate
de prijselasticiteit van de vraag geringer is . Dit geldt
met name voor de delen van de geldmarkt die relatief afgeschermd zijn van buitenlandse concurrentie.
Door de aanwezigheid van (potentiele) buitenlandse
concurrenten zou de feitelijke machtspositie van een
bank immers sterk verkleind worden, waardoor het
binnenlandse marktaandeel geen goede maatstaf
voor marktmacht meer is. De economische theorie
voorspelt dus dat de toename van de marktconcentratie in het bankwezen zoals deze de laatste jaren viel
waar te nemen, ceteris paribus leidt tot een toename
van de prijs-kostenmarges. Daarnaast is te verwachten, dat op deelmarkten met een lagere prijselasticiteit van de vraag hogere geldmarkttarieven tot stand

komen.

Tariefstalling in de periode 1986-1994
Wat gebeurde er in de praktijk? De opslag die de banken op de debetrente plaatsten om tijdelijke spanningen op de geldmarkt op te vangen, ontwikkelde zich
met name vanaf 1991 tot een permanente opslag die
nauwelijks meer een relatie had tot de ontwikkelingen op de geldmarkt. Figuur 1 laat de tariefontwikkelingen zien op de beide segmenten van de geldmarkt. De getrokken lijn geeft het verschil tussen
AIBOR en het promessedisconto weer, terwijl de
staafjes de ontwikkeling in de tijdelijke opslag boven
het promessedisconto tonen.
Figuur 1 illustreert dat drie fasen kunnen worden
onderkend in het prijszettingsgedrag van de Nederlandse banken. In de eerste periode (grofweg van
begin 1986 tot medio 1988) wordt de opslag gebruikt
Figuur 1. ‘Rentetekort’ (AIBOR – PD, linkeras, lijn)
en opslag (recbteras, staafjes), maandgemiddelden

87

88

89

90

91

92

93

94

waarvoor hij is bedoeld. Steeds als de tarieven op de
geldmarkt het promessediconto overstijgen, wordt
een tijdelijke opslag ingesteld die bovendien wordt
aangepast al naar gelang de mate waarin AIBOR het
promessedisconto overstijgt. Vanaf medio 1988 tot
eind 1991 leiden veranderingen van de marginale funding kosten van de banken nog wel tot aanpassing
van de opslag, zij het dat de opslag door de banken
permanent met 50 basispunten (honderdste van procentpunten) lijkt te zijn verhoogd. Daarna blijft de
opslag constant en verliest vanaf begin 1992 iedere
relatie met ontwikkelingen op de geldmarkt. De
(marginale) kosten van het bankwezen dalen, maar
dit heeft geen enkele invloed op de prijszetting. Het
lijkt er daarom op, dat de banken op dit nauwelijks
aan buitenlandse concurrentie blootstaande deel van
de geldmarkt hun marktmacht hebben benut om
hogere marges te behalen.
Een andere aanwijzing is de wijze waarop de
banken veranderingen in de opslag boven het promessedisconto bekend maakten. Bij de aankondigingen wisselden de drie grote banken (ABN, AMRO en
NMB) elkaar namelijk met opmerkelijke regelmaat af.
Inspectie van de aankondigingen per advertentie in
HetFinancieeleDagbladleert dat op 12 mei 1986 de
ABN als eerste een verhoging van de opslag aankondigde; op 16 juli viel de eer als marktleider op te treden toe aan de AMRO. Op 20 augustus kondigt de
NMB als eerste aan. Dit ‘toerbeurt-systeem’ herhaalt
zich op 3 december 1986 (AMRO), 23 december 1986
(NMB) en 19 januari 1987 (ABN). Elementaire combinatoriek leert dat de kans op een tweetal spelen van
drie rondes waarbij ieder van de drie spelers in ieder
spel door toeval precies een ronde wint gelijk is aan
(l/3*2/3)2; dus minder dan vijf procent. Dit suggereert een systematiek van aankondiging en volgerschap die alleen met horizontale prijsafspraken kan
worden bereikt . De toerbeurten treden ook voor
juli 1986 en (in de gewijzigde vorm van duo-aankon-

8. Zie ook P.M. Scherer en D. Ross, Industrial Market Structure and Economic Performance, Houghton Mifflin, 1990,

biz. 489 en 493.
9. In empirische studies wordt dit positieve verband tussen
marktconcentratie en de hoogte van de tarieven doorgaans
bevestigd. Zie voor een overzicht R.A. Gilbert, Bank market
structure and competition: a survey, Journal of Money, Credit and Banking, 1984, biz. 617-660 en P. Molyneux en W.
Forbes, Market structure and performance in European banking, Applied Economics, jg. 27, 1995, biz. 155-159.
10. Een maatstaf is de CN-ratio: het marktaandeel van de N
grootste banken. Zo nam de Cl in termen van balanstotaal
toe van 16% in 1989 tot 34% in 1991, de C4 nam toe van
62% in 1988 tot 73% in 1991, en de C8 nam toe van 79% in
1988 tot 86% in 1991. Zie Deloite en Touche, Concentratieonderzoek Nederlandse markt, Den Haag, 1993.
11. Zie bij voorbeeld Het Financieele Dagblad van 10 oktober 1989: ‘Wanneer de banken de opslag willen invoeren,
gaat de initiatiefnemer een van de drie leidende banken
(AMRO, ABN en NMB) in wat vroeger de Nederlandsche
Bankiersvereniging was doorgaans eerst even bij de grote
concurrenten langs om de mening te peilen. Er zijn tijden
geweest dat AMRO, ABN en NMB elkaar keurig afwisselden
bij verhoging van de opslag, maar dat systeem is verlaten
toen het teveel opviel, en te veel ging lijken op een “kartelachtige maatregel”‘.

digingen) na 1987 op. Het feit dat dergelijke patronen in de aankondigingen van wijzigingen in de
opslag zich voordoen kan theoretisch worden verklaard, bij voorbeeld uit het feit dat het hier gaat om
een oligopolistische markt voor een homogeen produkt, waarbij de grote transparantie van de markt en
het uiterst zichtbare prijszettingsgedrag van concurrerende banken ervoor zorgen dat prijscoordinatie impliciet kan plaatsvinden. Ook het ‘te lang’ handhaven
van de ‘te hoge’ opslag, kan verklaard worden door
gebrekkige concurrentie in de afgeschermde bancaire sector . Het gedrag van banken kan op twee manieren worden verklaard: ofwel er is sprake van expliciete collusie, ofwel er is sprake van impliciete
collusie. Voor ons betoog doet de exacte verklaring
er overigens niet toe. Het gaat ons immers om het bepalen van de consequenties van prijszettingsgedrag
dat mogelijk wordt doordat de Internationale kapitaalmobiliteit niet perfect is.

Kosten
Directe kosten
Een van de consequenties van het onderscheiden
van verschillende soorten geldmarkttarieven is dat bepaalde delen van het bedrijfsleven op hogere kosten
gejaagd worden dan nodig was geweest voor het financieren van hun kredietbehoefte. Om een indicatie
te krijgen van de kosten die hieraan verbonden zijn,
moeten we ons behelpen met enige ruwe vingeroefeningen. Het probleem hierbij is namelijk dat er geen
openbare gegevens beschikbaar zijn waaruit gedestilleerd kan worden welke bedrijven PD+ (promessedisconto plus opslag) en welke bedrijven AIBOR geoffreerd krijgen. Wel is het totaal van de kredieten in
rekening courant en daggeld aan particuliere bedrijven bekend en dit kan worden geconfronteerd met
het eveneens bekende ecart tussen PD+ en AIBOR
(label 2). We baseren onze berekeningen op het jaar
1992, het meest recente jaar waarvoor op dit moment
de gegevens bekend zijn. Bovendien is dit het eerste
volledige jaar waarin de tijdelijke opslag in het geheel geen relatie meer vertoont met de ontwikkelingen op de geldmarkt.
Deze confrontatie levert een bedrag op van 392
miljoen gulden, dat in 1992 feitelijk ‘te veel’ betaald
zou zijn indien alle bedrijven in Nederland PD+ hadden moeten betalen over hun kortlopende krediet .
Enerzijds onderschat de aldus berekende te veel betaalde rente het welvaartsverlies voor de desbetreffenFiguur 2. Direct en indirect welvaartsverlies
rente

waarpotentieel
genomen

ESB 6-9-1995

teenvohime

Tabel 2. Te hoge uitgaven (kosten) aan kredieten in rekening
courant (1992)
Kwartaal

Rente-ecart
Kredieten in
rekening courant (PD+min AIBOR)
en daggeld”
in basispunten
in/ mln

Kosten
in/mln

60.579

64,0

60.733

74,7

59.224
59.168

57,3
65,7

97
113
85
97

239.704

I
II
III
IV

65,5C

392

a. DNB, Kwartaalbericht 1993/1, juni 1993, label 2.1.3;
b. CBS, Maandstatisttek Financiewezen, diverse maanden;

c. met kolom 1 gewogen gemiddelde.

de ondernemingen, wanl een te hoge rente beperkl
immers tevens het gevraagde volume van de kredieten. Anderzijds gaat het om een overschatling, omdal
niel iedere onderneming PD+ belaall en de leningen
waarover AIBOR wordl belaald in hel algemeen
grool zijn en dus kunnen aantikken. Een indicalie
voor de minimaal feilelijk te veel betaalde rente kan
worden verkregen door te kijken naar de verhouding
van de kortlopende schuld in het MKB ten opzichte
van die in het grootbedrijf, respectievelijk 117 en 208
miljard gulden in 1992. Indien deze verhouding ook
voor de kredieten in rekening courant en daggeld
geldt, dan bedraagt de minimaal feitelijk te veel betaalde rente 36% van 392, ofte wel 141 miljoen gulden. Aangezien slechts een deel van het grootbedrijf
AIBOR geoffreerd krijgt gaat het hier om een ondergrens. De directe kosten in het jaar 1992 kunnen aldus bepaald worden op 141 tot 392 miljoen gulden.

Indirecte kosten
Naast de feitelijk teveel betaalde rente zijn er ook indirecte kosten die zijn gerelateerd aan de verminderde vraag naar krediet (zie figuur 2). Hierbij gaat het
om leningen die wel op het traject tussen AIBOR en
PD+ zouden zijn afgesloten, maar tegen de hogere
rente een te geringe produktiviteit hebben. Dit indirecte welvaartsverlies is in figuur 2 weergegeven
12. Daarnaast zijn er verklaringen mogelijk die niets met de
concurrentiedruk en kapitaalmobiliteit te maken hebben.
Het feit dat de interestvoet niet altijd veranderingen in de
marginale kosten volgt, kan bij voorbeeld ook verklaard
worden uit kosten die zijn verbonden aan het veranderen
van prijzen (in termen van advertentiekosten en beschadiging van lange-termijn relaties met klanten). Zie bij voorbeeld M.J. Flannery, Retail bank deposits as quasi-fixed factors of produktion American Economic Review jg. 72, 1982,
biz. 527-536.
13. CBS, Stattstiekfinancien van ondernemingen 1992,
Voorburg, 1994, Tabel 7. De benodigde gegevens voor het
mkb kunnen niet aan deze publikatie worden ontleend
omdat het CBS kleine ondernemingen uitsluitend naar de
totaalpost ‘kortlopende schuld’ vraagt. Van ‘grote’ bedrijven
met een balanstotaal groter dan 10 mln. en meer dan 50
werknemers is meer bekend. Hantering van dezelfde methode en gebruik van aanvullende gegevens van het CBS
over kortlopende schulden bij niet NV’s en niet BV’s (voornamelijk agrarische sector) leidt voor 1992 tot directe kosten van 366 miljoen gulden.

door het driehoekje. Om het indirecte welvaartsverlies te kunnen bepalen gaan we als volgt te werk. Volgens MORKMON II, het kwartaalmodel van DNB,
leidt een stijging van de kredietrente met 1 procentpunt bij onveranderde kapitaalmarktrente tot een
daling van het korte bankkrediet aan bedrijven met
/ 340 miljoen per kwartaal (guldens van 1987)14. Bij
een opslag van 65,5 basispunten komt dat neer op
ongeveer een miljard gulden per jaar (guldens van
1992). Onder aanname van een lineaire kredietvraagcurve bedraagt het indirecte welvaartsverlies in figuur 2 dan circa/ 4 miljoen per jaar. Deze berekeningen zijn echter partieel en houden geen rekening
met mogelijke dynamische effecten of uitstralingseffecten naar andere sectoren. Hierbij is het echter
moeilijk een precieze kwantitatieve inschatting te maken, onder meer omdat er geen varianten zijn gepubliceerd die betrekking hebben op een situatie waarbij de rente wordt verhoogd die bedrijven betalen
voor roodstaan, terwijl de rente die zij ontvangen op
hun tegoeden ongewijzigd blijft. Daarnaast speelt het
feit dat een te hoge rente op een bepaald marktsegment niet ondubbelzinnig in een macro-economische
impuls kan worden vertaald.
De volgende kwalitatieve uitkomsten zijn evenwel illustratief voor de werkzame mechanismen: de

te hoge rente kost werk en produktie in andere sectoren. Vooral de investeringen (exclusief woningen)
hebben volgens CPB-berekeningen sterk te lijden
van een verslechtering van de bedrijfsresultaten en
een verminderende kredietwaardigheid, met als resultante een verzwakking van de concurrentiepositie en
verlies van uitvoer15. Deze effecten nemen we niet
mee en daarom is onze schatting van het totale welvaartsverlies van/ 145 tot/ 400 miljoen aan de voorzichtige kant.

Conclusie
Kapitaal is niet op alle marktsegmenten even mobiel.
Banken geven zelf aan dat ze weinig last hebben van
concurrence uit het buitenland en dit blijkt ook uit
het marktgedrag van de Nederlandse banken. Hierbij
spelen specifieke karakteristieken van de markt voor
zakelijke kredieten in rekening courant een rol, alsmede de relatieve bescherming tegen buitenlandse
concurrentie. Dit verschijnsel wordt nog versterkt
doordat bedrijven dikwijls slechts een bankier hebben, waarbij de totaalrekening en het rekening courant krediet worden aangehouden. Op geen van
deze gebieden is sprake van serieze buitenlandse
concurrentie. Het minder mobiele segment van deze
markt, vooral middelgrote en kleinere ondernemingen die moeilijker rechtstreeks op de (Internationale)
geldmarkt in hun financieringsbehoefte kunnen voorzien, moest hierbij hogere tarieven opbrengen. Daarnaast ondervinden consumenten de nadelige gevolgen van geringe concurrentie met name bij het

onderbrengen van het substantiele Nederlandse
spaaroverschot. Dit laatste probleem heeft overigens
ook veel te maken met het gegeven dat grote delen
van de besparingen gedwongen zijn, bij voorbeeld in
de vorm van pensioenen.

Inmiddels is het onderscheid tussen verschillende
zakelijke segmenten van de geldmarkt deels komen
te vervallen. Ondernemers worden diverse optics
aangeboden. Sommige banken baseren hun tarieven
voor zakelijk kredieten in rekening courant op AIBOR, andere banken combineren een geringer aandeel van de voor iedereen gelijke vaste ‘tijdelijke’ opslag met een hogere maar individueel bepaalde
handelsmarge, en andere banken bieden bedrijven
de keuze tussen het oude PD+ systeem en een primerate systeem. Hierdoor lijken het middelgrote en kleinere bedrijfsleven meer behandeld te worden als hun
grote broers.
Uit onze berekeningen blijkt, dat impliciet of
expliciet afgestemd oligopolistisch gedrag tot substantiele kosten heeft geleid voor het middelgrote en kleinere bedrijfsleven en daarnaast tot een maatschappelijk welvaartsverlies. De door ons onderzochte
prijsvorming op de markt voor zakelijk rekening courant krediet illustreert dan ook hoe belangrijk het is,
om voldoende concurrentie op de binnenlandse gelden kapitaalmarkt te hebben. Wanneer door informatieproblemen of onvoldoende toegang tot distributienetwerken niet of te weinig concurrentiedruk vanuit
het buitenland ontstaat is een effectief nationaal concurrentietoezicht essentieel . Hierbij geldt dalTde
doelmatigheid van het mededingingsbeleid gediend
is bij situering van de mededingingsautoriteit los van
sector- en groepsbelangen . De huidige combinatie
waarbij Financien en DNB zowel toezicht op solvabiliteit en liquiditeit als op concentratie en concurrentie
uitoefenen, is vanuit dit gezichtspunt minder gelukkig. Dit betekent dat het wenselijk is te komen tot
een onafhankelijk toezichthoudend orgaan voor de
mededinging waaronder ook de geld- en kapitaalmarkt vallen. Het einde van het systeem van de vaste
opslag betekent zeker niet dat de instellingen op de
geld- en kapitaalmarkt vanuit mededingingsoogpunt
geen nader onderzoek verdienen. De dominante positie die de banken op sommige marktsegmenten innemen blijft immers behouden. In een periode waarin de kapitaalmobiliteit sterk aan het toenemen is en
het onderscheid tussen exposed en sheltered sectoren aan het vervagen is, blijkt het nog steeds mogelijk een dominante positie op sommige markten te
behouden.
Peter van Bergeijk, Cees van Gent, Robert

Haffner en Aad Kleijweg
14. M.M.G. Fase, P. Kramer en W.C. Boeschoten, MORKMON II: Het DNB kwartaalmodel voor Nederland, Monetaire Monografieen, Amsterdam 1990, biz. 50-51. De semi rente-elasticiteit is 0,5.
15. Zie J.A. Bikker, P.J.A. van Els en M.E.J. Schuit, Vijfentwintig spoorboekjes voor de Nederlandse economie, Amsterdam, 1993, en CPB, Macroeconomische Verkenning 1995,
biz. 92.
16. Zie E. van Damme, Banking: a survey of recent microeconomic theory, Oxford Review of Economic Policy jg. 10,
1995, biz. 14-33 voor een overzict van theoretisch aspecten.
17. Zie R.H.J.M. Gradus, Nederlandse economie relatief rigide in Europa, ESB 12 oktober 1994, biz. 921 en Ministerie
van Economische Zaken, Adviesaanvraag aan SER en CEM
inzake een nieuive Wet Economische Mededinging, februari
1994.

Auteurs