Ga direct naar de content

Jubileumcongres European Economic Association

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 16 1995

Jubileumcongres European
Economic Association
Van 1 tot en met 4 September vond in Praag bet tiende jaarlijkse congres van de European Economic Association, de beroepsvereniging van
Europese economen, plaats. Het Jubileumcongres was gewijd aan het
thema industriele economie en Het zien dat de kloof tussen wetenschap
en beleid niet zo groot is als soms wordt beweerd. Ook de Nederlandse
bijdragen getuigden hiervan.
Het congres werd door ongeveer
1000 wetenschappers bijgewoond en
er werden meer dan 500 voordrachten gepresenteerd. Dit congres was
daarmee bijna twee keer zo groot als
de eerste EEA-meeting die in 1985 in
Wenen gehouden werd. De openingstoespraak werd verzorgd door Vaclav
Klaus, de minister van Economische
Zaken van de Tsjechische Republiek.
Centraal in zijn rede stond het wat hij
noemde valse dilemma tussen geleidelijkheid en schoktherapie in het
transformatieproces van een geleide
economie naar een markteconomie.
Dit probleem, dat in de literatuur veel
aandacht krijgt, bestaat volgens Klaus
helemaal niet; er is geen sprake van
een afruil. In zijn visie moet men een
stap in het hervormingsproces doen
zodra zich de mogelijkheid aandient,
een andere gelegenheid zal zich wellicht nooit meer voordoen. Hoe langzamer het hervormingsproces verloopt, hoe kostbaarder het is. Deze
woorden van de minister klonken
door in veel van de sessies over transitie en transformatie.

Industriele economic
De huidige president van de EEA,
Louis Phlips (toevallig ook de programmavoorzitten van het eerste congres en in velerlei opzicht de grondlegger van de EEA) had als thema
voor deze conferentie ‘Industriele
Economic’ en in het bijzonder de rol
van speltheoretische modellen in de
economie gekozen, een thema dat in
de drie hoofdvoordrachten, gehouden door Phlips, Laffort en Sutton,
vanuit diverse kanten werd belicht.
In zijn openingsrede besprak
Phlips (European University Institute,

ESB 6-9-1995

Florence) welke inzichten de speltheorie aan het mededingingsbeleid
zou kunnen meegeven. Hij ging in
op drie onderwerpen: kartels, informele afspraken en misbruik van een
dominante marktpositie. Op grond
van de theorie, in het bijzonder op
basis van een artikel van Nobelprijswinnaar Reinhard Selten, concludeerde Phlips dat men zich eigenlijk over
kartels geen zorgen hoeft te maken.
Selten liet immers zien dat kartels
niet stabiel zijn zodra er meer dan
zes marktparticipanten zijn, ze zullen
dan vanzelf uit elkaar vallen. Met betrekking tot de twee andere punten
ligt de zaak moeilijker. De vraag is
daar hoe men uit marktdata (evolutie
van prijzen en dergelijke) kan concluderen dat van afgestemd gedrag of
misbruik sprake is. Met andere woorden, hoe kunnen de mededingingsautoriteiten competitief gedrag van collusie onderscheiden? Phlips
argumenteerde dat dit heel moeilijk,
zo niet onmogelijk is. De reden is dat
marktparticipanten in het algemeen
beter gei’nformeerd zijn over de
marktgegevens (vraag- en kostenstructuur enz.) en dat zij deze informatie zodanig kunnen manipuleren
dat een markt waarop bedrijven samenspannen er uit ziet alsof er echt
competetief gedrag plaatsvindt. Persoonlijk ben ik over dit laatste punt
wat minder pessimistisch en met betrekking tot het eerste veel minder optimistisch dan Phlips. De reden voor
het verschil van mening is in beide
gevallen hetzelfde. Phlips baseert zijn
uitspraken op een specifiek speltheoretisch model en het is welbekend
dat de conclusies heel sterk van het
gebruikte model kunnen afhangen,
zij hoeven niet robuust te zijn.

In zijn Marshall-lezing omzeilde
Jean-Jacques Laffort (Toulouse) dit
probleem van robuustheid door zich
te beperken tot een hele specifieke situatie, namelijk tot veilingen. Een veiling is heel gestructureerd en dit
heeft als voordeel dat het economische model een getrouwe weergave
van de praktische situatie kan zijn.
Laffort besprak eerst waarom het bij
de analyse van veilingen essentieel is
een speltheoretische aanpak te volgen: als een bieder dit niet doet valt
hij onverbiddelijk ten prooi aan de
Winner’s curse, dat wil zeggen hij zal
herhaaldelijk merken dat de objecten
die hij bij een veiling verwerft, minder waard zijn dan hij in eerste instantie dacht en het is zelfs goed mogelijk
dat hij gemiddeld gesproken verlies
maakt. Met speltheoretische analyse
wordt de vloek vermeden omdat in
zo’n analyse expliciet rekening gehouden wordt met het biedgedrag
van de andere bieders. ledere bieder
realiseert zich daarom bij voorbaat
dat het winnen van de veiling in feite
slecht nieuws is. Alle andere bieders
hebben immers minder geboden en
vermoeden bijgevolg dat het object
minder waard is dan de winnaar
denkt. Een rationele bieder houdt
met dit negatieve effect rekening,
biedt daarom minder en vermijdt aldus de vloek.
Vervolgens confronteerde Laffort
de veilingtheorie met de data. Hij leidde uit de theorie een aantal comparatieve statica eigenschappen af en hij
gebruikt geavanceerde econometrische technieken om te verifieren of
deze in de data terug te vinden zijn.
Zijn algemene conclusie was dat
structurele analyse heel goed mogelijk is en dat aspecten die op het eerste gezicht anomalieen zijn dat bij nadere beschouwing helemaal niet
blijken te zijn: ze zijn volledig (?) in
overeenstemming met het rationele
gedrag dat het model veronderstelt.
Een voorbeeld van zo’n paradox is:
waarom wordt bij sommige veilingen
de reserveringsprijs van de verkoper
(het minimale bedrag dat de verkoper wil hebben, voor een lager bedrag gaat de koop niet door) geheim
gehouden, terwijl volgens de theorie
een openbare minimumprijs gemiddeld meer winst voor de verkoper
oplevert? Een verklaring zou kunnen
liggen in het feit dat de meeste veilingen door veilinghuizen georganiseerd worden die op provisiebasis betaald worden. De theorie laat zien dat

de verwachte provisie hoger is als de
reserveringsprijs geheim is.
In zijn Schumpeter-lezing besprak

latory reform in the Netherlands?’.
Ook de sessie over ‘De beperkingen
van competitie’ was voor de Neder-

John Sutton (hoofd van de industriele

landse beleidsdiscussie over markt-

economic groep van LSE) een tweede manier om met het robuustheidsprobleem om te gaan: het zoeken
naar of het zich beperken tot (kwalitatieve) voorspellingen die in een grote
klasse van modellen gelden. Een

en dat industriepolitiek met betrekking tot bedrijven in die sectoren
duur is, en welhaast tot mislukken
gedoemd.

werking interessant. De drie papers
bespraken diverse verzekeringsmarkten in diverse landen. In de vergelijkingen kwamen de monopolies en/of
staatsbedrijven steeds als beste uit de
bus. De private, op winst gerichte,
verzekeringsmaatschappijen hadden
in elke studie hogere kosten per eenheid produkt en hogere prijzen.
Gegeven het thema van de conferentie dit jaar was de grote aandacht
voor wat in Nederland tot de bedrijfseconomie gerekend wordt niet verrassend: 20% van de invited papers behandelden bedrijfseconomische
onderwerpen. Bijzonder interessant
was de sessie ‘Empirische issues in
markten en organisaties’. Margaret
Slade (Vancouver) besprak retailcontracten en ging in op de verschillen
tussen franchising en integratie. Zij
vond een aantal effecten die consistent zijn met de theorie (delegatie
leidt tot hogere prijzen), maar ook
een aantal met een verkeerd teken
(in een markt met meer onzekerheid
zien we minder integratie, terwijl de
theorie het omgekeerde voorspelt).
In dezelfde sessie besprak Lars-Henrik Roller (WZB Berlijn) deregulering
in de luchtvaart. Volgens hem worden de hoge prijzen in Europa niet
zozeer door samenspannen, alswel
door kosteninefficienCe veroorzaakt:
Europese luchtvaartmaatschappijen
hebben veel hogere loonkosten.
Meer competitie leidt tot een afbrokkelende onderhandelingsmacht van
de vakbonden en tot lagere loonkosten in Europa.

Voordrachten op uitnodiging

Nederlandse inzendingen

Naast de hoofdlezingen had de congresvoorzitter (Damien Neven uit
Lausanne) een interessant programma van ‘Invited Lectures’ en ‘Contributed Papers’ samengesteld. Er waren negentien sessies met elk een
drietal uitgenodigde sprekers. Vijf

Voor de “contributed papers’-sessies
werden meer dan 1000 verhandelingen ingestuurd waarvan de programma voorzitter ongeveer 50% accepteerde. De Nederlanders waren met
35 presentaties goed vertegenwoordigd. (Er waren 79 inzendingen uit

van deze sessies waren gewijd aan
transitieprocessen. Eveneens vijf aan

Nederland, de acceptatiekans van

voorbeeld van zo’n voorspelling is

wat Sutton de niet-convergentiestelling noemde, de stelling dat vergroting van de markt niet tot fragmentatie maar tot concentratie leidt. In
tegenstelling tot technologische argumenten (toenemende schaalopbrengsten), benadrukte Sutton de strategische aspecten die tot concentratie
leiden: bedrijven beperken zich tot

een ‘market niche’ en er vindt niet
meer toelevering plaats omdat deze
gevolgd zou worden door excessieve
prijsconcurrentie. Een gevolg is dat
op homogene markten de concentratie groter zal zijn en dat technologische vernieuwing daar tot een ver-

snelde concentratie zal leiden. Sutton
gebruikte geen geavanceerde econometric om zijn stellingen te toetsen,
hij gaf instructieve case-studies. Als
voorbeelden van (relatief) homogene
produkten gaf Sutton filmrolletjes en
vliegtuigen! Inderdaad zijn beide
sterk geconcentreerd. Sutton argumenteerde dat toetreders tot deze
markten op een agressiever reactie
van gevestigde bedrijven kan rekenen, dat technologische ontwikkeling

tot een verdere shake-out zal leiden,

financiele en monetaire economic,
vier aan interne en externe organisatie, en de overige aan diverse andere
thema’s. Een sessie was gewijd aan
het voor Europa vrij nieuwe thema
‘Recht en Economic’ waarin de Nederlander Johan den Hertog (Utrecht)
sprak over ‘Regulatory failure or regu-

Nederlandse papers was dus wat lager dan gemiddeld). De Universiteiten van Rotterdam en Tilburg hadden
elk tien presentaties, de UVA, VU en
de Universiteit van Maastricht elk ongeveer drie, Groningen twee en Leiden een. Vermeldenswaard is dat De
Nederlandsche Bank ook met drie
voordrachten vertegenwoordigd was.

Ongeveer een kwart van de Nederlandse bijdragen ging over macro-economic of groei, een tweede kwart
ging over monetaire economic en
een derde kwart over micro of industriele organisatie. Het restant was verdeeld over milieu, publieke economic, arbeid en transitie. Voor wat
betreft macro en micro zijn deze cijfers in overeenstemming met het algemene beeld van de conference. De
Nederlanders namen echter een meer
dan gemiddeld aantal van de voordrachten voor hun rekening.

Tijdens de conference werd ook yoor
de tweede maal de Yrjo Jahnsson
Prijs uitgereikt. Deze tweejaarlijkse
prijs van 12000 ECU wordt uitgereikt
aan een Europese econoom jonger
dan 45 jaar die zich reeds bijzonder
verdienstelijk heeft gemaakt. Na Laffort en Tirole, die de vorige prijs deci-

de, was het nu de beurt aan Richard
Blundell, directeur van het Institute
voor Fiscal Studies in Londen en verbonden aan het University College
aldaar. Blundell is vooral bekend vanwege zijn werk op het gebied van de
micro-econometrie. Hij heeft ook
belangrijk empirisch onderzoek naar
de relatie tussen concurrentie en
groei gedaan.
De conferentie in Praag zal bij de
deelnemers vermoedelijk ook in herinnering blijven vanwege de toespraak die president Havel tijdens
een van de recepties hield en waarin
deze het belang van economische
analyse van een goed verlopende
transitie benadrukte. Deze goede
herinneringen doen reeds uitzien
naar de volgende conference. De locatie en het thema zijn uitnodigend.
De nieuwe president, David Newberry (Cambridge) koos ‘Van staat naar
markt’ als thema voor de conference
die in augustus 1996 in Istanbul zal
plaatsvinden. Newberry zelf zal dan
spreken over privatisering, Andrei
Shleifer (Harvard) zal spreken over
transitie terwijl Dani Rodrik (Harvard)

het zal hebben over de rol van de
staat. De Voorzitter van de programmacommissie zal Sweder van Wijnbergen van de UVA zijn. Ingezonden bijdragen moeten hem voor 29 februari
1996 bereiken.

Eric van Damme
De auteur is hoogleraar bij CentER, verbonden aan de Katholieke Universiteit Brabant.

Auteur