Minimumloon en
Veel politic! zijn van mening dat een daling van het minimumloon gunstig is voor de
groei van de werkgelegenheid. Vorig jaar hebben ook Tilburgse onderzoekers
geconcludeerd dat de hoogte van het minimumloon mede heeft geleid tot de stijging van
de werkloosheid. In dit artikel zet de auteur uiteen dat een lager minimumloon niet tot
meer werkgelegenheid heeft geleid en dat subsidies voor het in dienst nemen van meer
minimumloners slechts verdringingseffecten tot gevolg hebben.
DRS. W. SALVERDA*
Het is een oude wens van minister de Koning en de
werkgeversorganisaties om het minimumloon te verlagen.
Argument is dat de hoogte van het minimumloon heeft geleid tot een afbraak van werkgelegenheid voor laagbetaalden. Omgekeerd zou verlaging van het minimumloon hun
werkgelegenheid moeten helpen vergroten. In 1987 kreeg
de minister in de Tweede Kamer nul op het rekest en belandde het minimumloondebat op dood spoor. Het is echter in de tweede helft van 1988 opgerakeld en heeft een
onverwachte wending genomen. Het ei van Columbus: verlaag niet het netto minimumloon maar het bruto minimumloon. Zo kunnen de kool en de geit gespaard worden: de
werkgelegenheid wordt bevorderd en toch behouden de
minima hun koopkracht.
In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid wordt aan de Katholieke Universiteit Tilburg onderzoek verricht naar de effecten van zo’n verlaging. Een eerste rapportage verscheen in de loop van
19881. Daarvan “suggereren de resultaten in elk geval dat
een te hoog minimumloon een belangrijke verklarende factor kan zijn voor de dramatisch hoog opgelopen werkloosheid” (biz. 78).
In dit artikel staat het Tilburgse rapport centraal2. Eerst
zet ik kort de hoofdzaak van het onderzoek uiteen en maak
ik enkele kanttekeningen bij de uitwerking. Daarna confronteer ik de neo-klassieke gedachtengang met de Nederlandse werkelijkheid van minimumloon, werkgelegenheid en
werkloosheid en met de ervaringen van een bruto minimumloonverlaging in de jaren zeventig.
Het onderzoek
De Tilburgse aanpak is modelmatig in ‘micro-econometrische’ zin. De onderzoekers beschikken over CBS-paneldata: een steekproef van personen met en zonder werk, al
dan niet werkzoekend, waarvan persoonlijke kenmerken
zoals opleidingsniveau en leeftijd, de huishoudelijke context en het inkomen bekend zijn. Voor deze populatie worden twee vergelijkingen gepostuleerd:
– een loonvergelijking voor het uurloon dat een werkgever
op grond van iemands marginale produktiviteit wil bieden om hem of haar in dienst te nemen, en
716
– een arbeidsaanbodvergelijking voor de persoonlijke bereidheid tot betaalde arbeid uitgaande van het marginale loon volgens het voorgaande punt.
In beide vergelijkingen spelen dezelfde variabelen een
rol: opleidingsniveau, leeftijd, kindertal en -leeftijd en positie als partner, alleenstaande of alleenstaande ouder .
Het onderzoek verloopt verder als volgt. Aangenomen
wordt dat degenen die werk hebben, overeenkomstig hun
marginale produktiviteit beloond worden. Voor hen wordt
eerst de relatie tussen persoonlijke kenmerken en loonniveau geschat. Deze relatie wordt vervolgens op de gehele
populatie toegepast. Van een deel daarvan, vrijwel per definrtie niet-werkenden, wordt nu, op grond van hun kenmerken, vastgesteld dat hun marginale produktiviteit onder het
minimumloon ligt. Zij komen niet aan de slag omdat werkgevers hen niet overeenkomstig hun lagere marginale produktiviteit mogen belonen vanwege het wettelijk minimumloon.
De onderzoekers nemen een verlaging van het minimumloon aan en simuleren hoeveel mensen een baan aangeboden wordt4, en hoeveel zich vanwdge de verlaagde beloning
niet langer aanbieden (voortaan Vrijwillig werklozen’). Een
10 procent lager minimumloon zou de onvrijwillige werkloosheid met circa 30 procent verminderen; een 20 procent lager
minimum met bijna 54 procent (zie tabel 1).
*De auteur is begeleider prpjectonderwijs aan de economische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen.
1. A. van Soest en A. Kapteyn, Minimumlonen en de werkloosheid
inNederland, Economisch Instituut Tilburg, 1988.
2. Ook het CPB liet zijn licht hierover schijnen. Zie A.F. Bakhoven,
Een marktgerichte oplossing voor het werkloosheidsprobleem,
ESB, 31 januari 1988 en CPB, Gevolgen verlaging minimumloonkosten, een verkenning, werkdocument 25, September 1988. Dit
valt buiten het bestek van dit artikel al is een deel wel relevant.
3. Als enig sociaal-economisch element is het regionale
werkloosheidspercentage opgenomen. Het verband tussen marginale produktiviteit en kenmerken als kindertal wordt nergens beargumenteerd. Later wordt punt 2 – maar niet het eerste punt uitgebreid met de keuze van het aantal uren dat men wil werken,
en het bekende neo-klassieke nut van het mogelijke consumptieniveau. In het eindresultaat speelt dit overigens geen rol maar uitsluitend de dichotomie werk/werklpos. De grptere werkgelegenheid kan dan ook bestaan uit marginale baantjes.
4. Niets wordt opgemerkt over de kenmerken van deze groep. Verbetering daarvan (bij voorbeeld opleiding) zou verlaging van het
minimumloon overbodig kunnen maken.
Tabel 1. Relatieve verlaging werkloosheid naar opleiding
Opleidingsniveau3:
1
2
3
4
5
Gemiddeld
Steekproef
-25,8
-30,2
-32,7
-53,8
-87,2
-30,3
-24,8
-29,5
-34,4
-40,2
-4,0
-29,2
-48,7
-54,2
-56,0
-79,5
-100,0
-53,6
-46,2
-54,5
-62,7
-75,5
-100,0
-54,0
De techniek van het onderzoek
Hierboven is opgemerkt, dat het opleidingsniveau in beide vergelijkingen als variabele is opgenomen. Het is niet
zo verwonderlijk dat bij een hoger opleidingsniveau het
werkloosheidsrisico lager is. Wat echter wel zeer verbaast,
is dat verlaging van het minimumloon een veel groter effect heeft voor de hogere opleidingsniveaus zoals tabel 1
laat zien. Deze uitkomst zou de auteurs moeten verbazen
waar ze eerder opmerkten: “hoger opgeleiden… hebben
bovendien het voordeel dat hun produktiviteit meestal zo
hoog is dat zij met minimumloonregelingen weinig te maken hebben” (biz. 21). Wie dit resultaat serieus neemt, verwacht werk voor academisch geschoolde koffiedames of
-heren.
In de populatie worden relaties gelegd tussen arbeidsinkomen en persoonlijke kenmerken en tussen werkend/werkloos en persoonlijke kenmerken. Deze relaties
worden eerst, zeg maar als ‘gewone’ simulatie, vergeleken
met de populatie en vervolgens toegepast op situaties met
een lager minimumloon. De beoordeling van de gewone simulatie is in het onderzoek echter beperkt. Er wordt uitsluitend gekeken naar de overeenkomst tussen gesimuleerde
en werkelijke be/on/ngsverdeling.
Een tweede kanttekening raakt de kern van de modelmatige aanpak en betreft de simulatie zelf. Uitgangspunt is
een steekproef waarvan een deel niet-werkzoekend nietwerkend, een ander deel werkloos niet-werkend, en een
derde deel werkend is.
De aanpak moet effect sorteren aan de marge van de
populatie: de werklozen die wel of niet werk krijgen bij een
ander minimumloon. Het zou dan ook beter zijn de waarde
van het model in die sfeer te bepalen. Een goede ‘fit’ met
de beloningsverdeling is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor simulatie. In tabel 2 poog ik de
waarde aan de marge te bepalen aan de hand van het aantal werklozen in de verschillende simulaties.
In de beginsituatie (kolom 1 en 2) telt de steekproef op
8000 mensen 310 werklozen, een quote van 3,9%. In de
eerste simulatie (kolom 3) treedt een forse verhoging van
het aantal werklozen op tot bijna 540, een quote van 6,7%.
Het valt op dat nu 65 bejaarden werkloos zijn tegen 0 in de
steekproef. Het wekt verbazing dat deze groep in de schatting van de relaties is meegenomen. Het grote effect moet
worden toegeschreven aan enkele werkende 65-plussers
die misschien genoegen nemen met minder dan het minimumloon5, en kenmerken vertonen die ook onder nietwerkloze niet-werkenden voorkomen.
In latere simulaties blijven de 65-plussers buiten beschouwing maar wordt de loonvergelijking gehandhaafd.
De werkloosheid (kolom 5) neemt verder toe tot 7,8%.
Ten opzichte van deze opgeblazen werkloosheid worden de effecten van een lager minimumloon nagebootst.
De gevolgen van een verlaging met 10 of 20% zijn in de tabel aangegeven. Bij de grootste verlaging (kolom 9) keert
Eerste
Simulaties excl. 65+ en overig
simulatie
Minimumloon – 1 0 % Minimumloon – 20 %
M
V
M
V
a. Conform CBS.
Bran: Van Soest en Kapteyn, op. cit, label 4.2.
ESB 26-7-1989
Tabel 2. Werkloosheid in steekproef en simulaties
inkomen of uitkering onbekend
min.loon min.loon
-10%
-20%
popu- werk- werk- popu- werk- afne- werk- afne- werklatie lozen lozen latie lozen ming lozen ming lozen
1
2
Opleidingsniveau
1
2
3
4
5
3
4
5
6
7
8
9
Mannen en vrouwen
2290 110 158 1671 186 -47 139 -89 98
2077 104 171 1842 168 -49 119 -91 77
2648 72 189 2376 160 -54 107 -92 69
731
24
17
660 13 -7
7 -11
2
227
a
2
214
1 – 1
0 – 1
0
Leeftijd
<25
25-34
35-44
45-54
55-65
6 5 +
1447 109 127 1402 175 -49 126 -90 85
1863 105 173 1839 169 -51 118 -90 79
1492 54
86 1457 81 -27 54 -47 35
1135 33
57 1101 59 -19 40 -35 23
982
10
30
948 4 4 – 1 4 31 -23 21
1054
0 6 5
0
0
0
0
0
0
Totaal 7973 309
%
100 3,9
538
6,7
6747 528 -159 369 -285 243
100 7,8 -2,4 5,5 -4,2 3,6
a. Bij niveau 4 inbegrepen.
Bran: Van Soest en Kapteyn, op. cit., 1988, tabellen A.1, 2.4 en 4.2.
ongeveer hetzelfde werkloosheidspercentage terug als in
de steekproef. De simulaties Verhelpen’ dus min of meer
de vergroting van de werkloosheid die het onderzoek zelf
tot stand bracht. Een verborgen werkloosheid in deze grote omvang of een ‘additional worker’-effect zijn onwaarschijnlijk als verklaring voor dit verloop, zodat de vraag gerechtvaardigd is of de uitkomst niet een rekenkundig artefact is. Het resultaat is bovendien deels bereikt door een
aantal werklozen als Vrijwillig’ te kwalificeren: degenen die
niet bereid zijn voor dit minimum te werken6.
Model en werkelijkheid_____________
Marginalisme
Volgt men nog even het neo-klassieke voetspoor dan is
het theoretisch denkbaar dat werklozen hun looneisen
exact op hun marginale produktiviteit hebben afgestemd,
zodat bij een tekort aan effectieve vraag hele andere criteria een rol gaan spelen voor indienstneming of ontslag.
Toegespitst: als alle werkenden conform hun marginale
produktiviteit worden beloond, zoals in het onderzoek
wordt verondersteld, dan vormen werklozen pas een aantrekkelijk alternatief voor werkgevers als hun beloning onder hun produktiviteit gelegd kan worden. Het onderzoek
levert geen enkel bewijs voor de juistheid van de stalling
dat werklozen in dienst worden genomen als hun loonvoet
correspondeert met hun marginale produktiviteit7. Evenmin is er enig bewijs voor verschillen in marginale produktiviteit en voor de invloed daarop van kenmerken als kindertal en dergelijke.
5. Dit kunnen kleine winkeliers zonder opvolger zijn, want ook zelfstandigen en vrije-beroepsbeoefenaren behoren tot de werkenden in de steekproef. Er zijn 26 werkende 65-plussers in de data
(hun AOW behoort niet tot het arbeidsinkomen). De voorspelde
werkgelegenheidsgroei kan op dergelijke situaties slaan.
6. De omvang hiervan is niet systematise^ uit het rapport te halen. Een detail wordt genoemd op biz. 63.
7. Verg. T.R. Michl, Is there evidence for a marginalist demand for
labour? Cambridge Journal of Economics, 1987, biz. 361-373.
717
Op het marginalistische wereldbeeld wil ik verder niet ingaan; de kritiek daarop is genoegzaam bekend. Uitgangspunt van het onderzoek lijkt het adagium van Milton Friedman dat de veronderstellingen niet realistisch hoeven te
zijn als het resultaat maar plausibel is. Dat komt paradoxaal
genoeg dicht in de buurt van Feyerabends methodologisch
anarchisme ‘anything goes’.
Figuur 1. Index reeel minimumjeugdloon 20-jarige en werkgelegenheid van minimumjeugdloners, 1974-1986
minimumjeugdloon
100
Minimumjeugdloon
De invloed van het minimumloon is een onderwerp waarbij economen hun vingers kunnen aflikken. De invoering,
uitbreiding, verhoging, verlaging en beperking van het minimumloon vanaf 1964 hebben veel weg van de laboratoriumsituatie die meestal node gemist wordt. Het is niet mijn
bedoeling hier een complete beschouwing aan te wijden,
maar enkele opmerkingen naar aanleiding van de verschillende verlagingen van de minimum(jeugd)loonkosten zijn
wel op hun plaats.
Ook anno 1989 heeft een verlaging van de minimumloonkosten primair gevolgen voor jongeren. De helft van de
minimumloners is 16 tot 22 jaar oud en aan jongeren wordt
relatief vaker het minimum betaald. Bovendien kan een
verlaging in hun geval sneller effect sorteren vanwege de
snelle doorstroming.
Ervaringen met de speciale verlagingen van het minimumjeugdloon op 1 januari 1981 en 1 juli 1983 plus de algemene minimumloonverlaging van 1 januari 1984 stemmen echter niet hoopvol over het effect op de werkgelegenheid. Vergeleken met de opties van het Tilburgse onderzoek liegen die verlagingen er niet om. Sinds de invoering
van de bruto minimumjeugdlonen in 1974 zijn, na een aanvankelijke stijging, in de periode 1981-1985 verlagingen
doorgevoerd van 20 tot bijna 40 procent. De koopkracht en
de reele loonkosten van het minimumjeugdloon liggen al
een aantal jaren 25 tot 30 procent onder het niveau van
19748.
Figuur 1 geeft een beeld van het minimumloon van een
20-jarige (globaal het gemiddelde van de groep 16-22
jaar). Er kan gerust gesteld worden dat het minimumjeugdloon allang niet meer bestaat. De figuur geeft eveneens aan hoe drastisch de werkgelegenheid van jongeren daalde juist in de jaren van de verlagingen. Madden
in 1979 nog 720.000 jongeren tot 22 jaar werk, in 1983
waren dat er nog maar 530.000. Tegelijkertijd daalde de
werkgelegenheid van minimumjeugdloners nog sterker,
van 185.800tot132.4009.
Nu kan deze daling ook veroorzaakt zijn door een verminderd aanbod van jongeren op de arbeidsmarkt. Bovendien kan de daling van andere lonen die van het minimumjeugdloon nog overtroffen hebben, zodat de concurrentiepositie van jongeren verslechterd is. In figuur 2 worden
deze mogelijkheden behandeld. De ontwikkeling van het
minimumjeugdloon (wederom van een 20-jarige) is vergeleken met de loonontwikkeling van volwassen mannerv0.
Het verschil met figuur 1 is gering, sinds 1980 is de minimumjeugdloon ten opzichte van volwassenen met 20 procent gedaald. De concurrentiepositie van minimumjeugdloners is dus verbeterd.
Het verminderde aanbod van jongeren speelt wel een
rol. Hun aandeel in de beroepsbevolking is afgenomen. De
afneming van het aandeel van minimumjeugdloners in de
totale werkgelegenheid is echter nog groter terwijl de verbeterde concurrentiepositie het omgekeerde zou doen verwachten. Dit zou ten slotte nog verklaard kunnen worden
door een verslechterde concurrentiepositie van minimumjeugdloners binnen de groep jongeren. Figuur 3 laat echter zien dat dit niet het geval is gedurende de jaren tachtig.
Ondanks de daling van het minimumjeugdloon ten opzichte van het gemiddeld verdiende jeugdloon is het aandeel
van minimumjeugdloners in de werkgelegenheid van jongeren drastisch gedaald.
718
werkgelegenheid
80
1974
1976
1978
1984
1980
1986
Figuur 2. Relatief minimumjeugdloon en aandelen jongeren (16-22) in totale beroepsbevolking en minimumjeugdloners in totale werkgelegenheid, 1974-1986
netto min. jeugdloon (rel.)
jongeren in
werkgelegenheid
minimumjeugdloners
in werkgelegenheid
40
1974
1976
1978
1980
1982
1984
1986
Figuur 3. Relatief minimumjeugdloon en het aandeel van
minimumjeugdloners in de werkgelegenheid tot 22 jaar,
1974-1986
loon
100
80
werkgelegenheid
40
1974
1976
1978
1980
1982
1984
1986
Ook de geringe toeneming van de jeugdwerkgelegenheid sinds enige tijd kan niet worden toegeschreven aan
de verlaging van het minimumloon. Werkgevers betalen
jongeren in 1986 vaker dan ooit boven het minimum (zie
tabel 3). De algemene economische opleving vormt een
betere verklaring van de werkgelegenheidsgroei.
Omdat het maar om een kleine leeftijdsgroep gaat met
een hoge doorstroming hebben de werkgevers alle kans
gehad juist meer jongeren tegen het minimumloon aan te
nemen. Blijkbaar willen ze dat niet wat er op kan wijzen dat
zij over meer sociaal gevoel beschikken – gezien de onvoorstelbare koopkrachtdaling – dan de regering en de
werkgeversorganisaties die nog steeds liever het minimumloon netto zouden verlagen.
8. Vergelijk CBS, Sociaal-economische maandstatistiek, suppl.
1986/8, blz.14en 16.
9. E. Hoogteijling en H. Nusteen, Het aantal minimum/oners, november 1983; CBS, Onderzoeksmemorandum, 1987/1, biz. 14.
10. Ten opzichte van volwassen vrouwen is het verloop nog iets
negatiever. Omdat 21 – en 22-jarigen ook in het volwassen looncijfer zijn opgenomen, zou een exacte vergelijking met 23-plussers
(bij gebrek aan gegevens niet mogelijk) nog iets negatiever uitvallen voor jongeren.
Tabel 3. Aandeel minimum(jeugd)loners, 1974- 1986 (als
% van de beroepsbevolkingf
Mannen en vrouwen, leeftijd
16
1974
1976
1979
1983
1983
1985
1986
17
18
19
20
21
22
43,7 35,9 30,3
24,9 22,3 16,8
15,2
54,7
50,6
44,6
37,0
32,3
25,2 22,0 17,4
31,7 25,6 18,7
30,9 23,7 13,9
23,0 17,4 13,8
23,0 15,9 13,4
14,9
15,1
15,9
11,7
10,6
71,3
63,9
50,5
40,8
44,1
37,5
40,2
39,0
32,2
28,6
16-22 23+
24,7
31,3
25,8
24,9
22,8
18,2
17,3
5, 7
6, 2
5, 3
3, 6
3,2
3, 1
2, 7
a. 1976-83 speciale mini mumloononderzoeken, 1983-86 onderdeel halfjaar-
lijks bononderzoek.
Bronnen:
1974-1976: Projektgroep Ekonomie, Jeugdwerkloosheid – oorzaken en be-
De kans is groot dat de geschiedenis zich met de nieuwe plannen herhaalt. Hetzelfde optische bedrog kan optreden: nieuw personeel wordt op het minimumloon gedrukt
zonder dat het om minder geschoolde banen gaat. Evenmin komen er extra banen tot stand. Ook het tijdelijke effect ligt voor de hand: zodra de regeling wegvalt, is alles
weer snel bij het oude.
Hierboven is het betoog toegespitst op jongeren, maar
het is ook van toepassing op de zogenaamde volwassen
minimumloners. Hun positie ten opzichte van het gemiddelde verdiende volwassen loon is ook verslechterd maar
minder dramatisch dan die van jongeren. Uit tabel 3 blijkt
dat het aandeel van oudere minimumloners in de werkgelegenheid desondanks achteruit is geg&arrrzeifs nog sterker dan dat van jongeren.
te/0, Groningen, 1980, biz. 30.
1979-1983: E. Hoogteijling en H. Nusteen, Het aantal minimum/oners, november 1983, CBS, Onderzoeksmemorandum 1987/1, biz. 14 en 19.
Slot__________________________
1983-1986: opgave CBS, brief 5/7/88.
Het is wonderlijk om te zien hoe kort van memorie sommige politic! en economen zijn in de euforie die nu heerst
rond verlaging van het bruto minimumloon. Er is namelijk
aleenseerdereen speciale regeling voor het minimumloon
geweest. De leerzame ervaringen die toen zijn opgedaan
wil ik hier kort in herinnering roepen. Zij zijn direct van toepassing op het voorstel van De Koning om subsidie te geven op het minimumloon.
Subsidie minimumloon 1976-77
Meteen na de toen nog ongekende stijging van de werkloosheid in 1 975 stelde het kabinet-Den Uyl de Subsidieregeling minimumloon in. Een werkgever ontving een bedrag per minimumloner ongeacht of hij deze nieuw in dienst
nam of al in dienst had. In 1 976 en 1 977 kenden deze subsidies een omvang van bijna / 150 miljoen.
Een enquete die ik in 1979 met studenten hield onder
grote bedrijven die van deze en andere regelingen gebruik maakten, bevestigt volledig het beeld dat nu opnieuw opduikt uit de readies van individuele werkgevers11. Veel bedrijven noemden de regelingen wel goed,
maar vrijwel geen enkel bedrijf liet zich er door stimuleren extra personeel in dienst te nemen. Als het al leidde
tot indienstneming van mensen dan gebeurde dat ten
koste van anderen die in hun plaats werkloos werden.
Deze verdringing op de arbeidsmarkt verschuift het probleem en lost het niet op 12.
De gevolgen van de Subsidieregeling onderstrepen dat.
Het duidelijkst is dat bij jongeren te zien. Inderdaad stijgt
het aantal minimumjeugdloners van 199.000 in 1974 tot
207.000 in 1 976. Maar er is geen sprake van dat daarmee
ookeen bepaald soort (lees: ongeschoold) werktoeneemt.
Tegelijkertijd daalt bovendien het totale aantal werkende
jongeren zeer sterk, van 800.000 naar 660.000, en stijgt de
Jeugdwerkloosheid met sprongen. Per saldo komt een veel
grater deel van de werkende jongeren op het minimumjeugdloon terecht: 25% in 1 974 en 31 % in 1 976. Alles wijst
er op dat jongeren worden aangesteld op grand van precies dezelfde overwegingen als tevoren, maar dat zij vaker
genoegen moeten nemen met het minimumloon. Een ondernemer zou ook een dief van eigen portemonnee zijn als
hij niet en passant zo’n subsidie probeerde op te strijken.
Dat dit een pervers effect is van de regeling zelf , blijkt uit
de snelle afkalving van het aantal minimumjeugdloners die
volgtopdebeeindigingervan.Tussen 1976 en 1979neemt
het aantal werkende jongeren weer iets toe, maar daalt
desondanks het aantal minimumjeugdloners aanmerkelijk.
Na afloop van de regeling in 1 979, zit nog slechts 26% van
de werkende jongeren op het minimumloon, ruwweg hetzelfdealsin 1974.
ESB 26-7-1989
Door Haagse beleidsmakers wordt sinds jaren de gedachte uitgedragen dat de hoogte van het minimum(jeugd)loon verantwoordelijk is voor de hoge (jeugd)werkloosheid en dat verlaging van het minimumloon tot een
aanmerkelijke verlaging van de werkloosheid leidt. De ervaringen die zijn opgedaan zowel met de verlaging van het
minimum(jeugd)loon sinds 1980 als met de Subsidieregeling minimumloon 1976-77 ondergraven deze beleidsfilosofie volledig13. Ook het Tilburgse onderzoek levert daarvoor in de verste verte geen solide basis.
Vechten de voorstanders van lagere minimumloonkosten dan tegen windmolens? In zekere zin wel, maar de
schrijnende langdurige werkloosheid is natuurlijkgeen hersenschim en evenmin de concentratie daarvan onder lager
opgeleiden. De verklaring (en een duurzame bestrijding)
van deze verschijnselen moet echter niet bij de beloningsverhoudingen gezocht worden maar bij verdringing op de
arbeidsmarkt door hoger opgeleiden en waarschijnlijk ook
bij de economisch-technologisch ge’inspireerde vernietiging van bepaalde soorten werk.
Wiemer Salverda
11. Projektgroep economie, Jeugdwerkloosheid en subsidies. Verslag van een falend beleid, Groningen, 1979. Zie over dergelijke
regelingen ook M. van de Ven & P. Vitanyi, ESB, 26 januari
1988.Vergelijk ook NRC Handelsblad, 8 november 1988.
12. Hieronder lijdt ook de Wet-Vermeend/Moor. In 66 tot 80 % van
de toepassingen worden andere werkzoekenden verdrongen, zie
de Volkskrant, 11 november 1988.
13. Vergelijk het eveneens in opdracht van Sociale Zaken door het
NEI verrichte onderzoek, Ontwikkeling en oorzaken van Jeugdwerkloosheid, 1979. Ook tal van OESO-publikaties wijzen in dezelfde richling.
719