Ga direct naar de content

De onderbouwing van het bezuinigingsbeleid in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 27 1989

De pnderbouwing van het
bezuinigingsbeleid in Nederland
In de afgelopen decennia zijn economische modellen, met name die van het CPB, een
steeds belangrijkere rol gaan spelen bij de beleidsvoorbereiding. In ESB van vorige week
is uiteengezet dat het gevoerde loonmatigingsbeleid in belangrijke mate werd
onderbouwd door modeluitkomsten. In dit artikel wordt betoogd dat het gevoerde
bezuinigingsbeleid ter reductie van het financieringstekort in veel mindere mate door de
modellen wordt gerechtvaardigd. Vooral de positieve effecten van een afnemend beroep
op de kapitaalmarkt door de overheid blijken tegen te vallen.

PROF. DR. F.A.G. DEN BUTTER*

Inleiding
Behalve door het uitheemse begrip ‘no nonsense’ kenmerkte het eerste kabinet-Lubbers zich door het zogenoemde driesporenbeleid. De te volgen sporen betroffen
de versterking van de marktsector, de spreiding van werk
over meer mensen en de sanering van de overheidsfinancien1. De beide eerstgenoemde sporen, die van direct belang waren voor het terugdringen van de werkloosheid,
kwamen reeds spoedig in de schaduw te liggen van het
spoor van het bezuinigingsbeleid, dat in eerste aanleg een
reductie van het hoog opgelopen financieringstekort van
de overheid tot eindbestemming had. Daarbij ging de omvang van het financieringstekort van de overheid een eigen leven leiden als afzonderlijke doelvariabele van het
macro-economische beleid. Het besef vervaagde dat, volgens de traditionele leer van de economische politiek en
de in dat kader door de SER in de jaren vijftig geformuleerde vijf macro-economische doeleinden, de omvang van het
financieringstekort hooguit als tussendoel kan worden aangemerkt.
Toch kende het bezuinigingsbeleid een voldoende sterk
maatschappelijk draagvlak, hetgeen onder meer valt af te
leiden uit de verkiezingsuitslag aan het einde van de regeringsperiode van het eerste kabinet-Lubbers. Evenals bij
het loonmatigingsbeleid is het aannemelijk dat de economische argumenten die ten faveure van het bezuinigingsbeleid zijn aangedragen, een belangrijke invloed hebben
gehad op de acceptatie van het beleid. In een voorgaand
artikel is aangegeven in hoeverre de kwantificering van de
argumenten met behulp van macro-economische beleidsmodellen heeft bijgedragen aan de consensus over het
loonmatigingsbeleid als middel ter bestrijding van de werkloosheid . Dit artikel beantwoordt de overeenkomstige
vraagstelling voor het bezuinigingsbeleid.
Bij het bezuinigingsbeleid speelt het verdringingsargument (‘crowding out’) een belangrijke rol. Volgens dit mechanisme doet een toenemend financieringstekort van de

720

overheid dat op de kapitaalmarkt wordt gefinancierd de
rente oplopen en verdringt het daardoor de bestedingen
van de private sector, met name de bedrijfsinvesteringen.
Bezuinigingen die het overheidstekort doen verminderen,
keren dit proces om. Op de korte termijn heeft de vraaguitval volgens deze argumentatie weliswaar enige daling van
de economische bedrijvigheid en toeneming van de werkloosheid tot gevolg, maar op de lange termijn overheersen
de positieve effecten op de groei en de werkgelegenheid.
Een ander argument voor bezuinigingen zijn de rentelasten van de overheid, die in het proces van tekortvergroting
en renteverhoging als het ware een vliegwiel vormen en
een steeds belangrijker deel van de overheidsuitgaven
gaan uitmaken. Overigens zij vermeld dat de omvang van
de staatsschuld en daarmee de rentelasten ook steeds als
een op zich zelf staand, normatief argument tegen het oplopen van het financieringstekort heeft gegolden.
In dit artikel wordt het kwantitatieve belang van de bovenstaande argumenten onderzocht aan de hand van drie
generaties Nederlandse beleidsmodellen. Daarbij wordt
gebruik gemaakt van de drie gestileerde modellen waarmee in het voorgaande artikel de gevolgen van een loonmatiging zijn doorgerekend. Deze modellen bootsen de
structuur en de werking van de drie opeenvolgende generaties beleidsmodellen na. Via een simulatie van een vermindering van de overheidsuitgaven wordt berekend in
hoeverre het verdringingsmechanisme in de verschillende
modellen en modelversies werkzaam is. Tevens bevat dit
artikel een gevoeligheidsanalyse voor de waarde van een
tweetal cruciale parameters, die van belang zijn voor de
eventuele omslag van een ongunstig naar een gunstig ef-

* Hoogleraar Algemene Economic en leider van de onderzoeksgroep Arbeidsmarktvraagstukken aan de Vrije Universiteit, Amsterdam.
1. Zie A. Knoester, Economische politiek in Nederland, Leiden,
1989, biz. 158 e.v. voor een overzicht van het gevoerde beleid.
2. F.A.G. den Butter, De onderbouwing van het loonmatigingsbeleid in Nederland, ESB, 19 juli 1989, biz. 688-692.

feet van het bezuinigingsbeleid op de bestedingen en de
werkgelegenheid. Daarnaast wordt aandacht besteed aan
de bovengenoemde vliegwielfunctie van de rentelasten en
aan de vormgeving van het monetaire beleid in de modelspecificatie. Een korte schets van de drie generaties modellen en de wisselwerking tussen modelbouw en beleid
ten tijde van de formatie van het kabinet-Lubbers I gaat aan
de presentatie van de simulatie-uitkomsten vooraf.
De modeller), die volgens het voorgaande artikel wel een
belangrijke ondersteuning vormen voor het loonmatigingsbeleid, blijken dit in nun huidige vorm het bezuinigingsbeleid niet te kunnen bieden. Tegen deze achtergrond geeft
het slot van dit artikel, naast een samenvatting van de uitkomsten, enige suggesties voor de inbouw in de modeller!
van argumenten, die wellicht een betere kwantitatieve ondersteuning aan het bezuinigingsbeleid geven.

Gebruikte modellen________________

Tabel 1. De gevolgen van een bezuiniging op de overheidsuitgaven van 1% van het nationale inkomen (in % van de
centrale projectie, tenzij anders aangegeven)
ModC

ModCS ModCSM ModCSM
(3e gen.,
geldaanbod

(1egen.) (2egen.) (3e gen.)

6jr

6jr

1jr

6jr

v. bronnen)
1jr
6jr

Inkomensvolume
-0,6 -0,4 -0,6 -0,5 -0,5 -0,4 -0,5 -0,2
Consumptievolume -0,6 -0,3 -0,6 -0,5 -0,6 -0,3 -0,3 0,5
Investeringsvolume -0,3 -0,6 -0,3 -0,8 -0,2 -0,5 0,2 0,4
Prijsniveau
Loonniveau
Arbeidsvraag
Liq. massa (reeel)

0,0
-0,4
-0,3
-0,3

0,0 0,1 0,1 0,1
-0,3 -0,4 -0,3 -0,4
-0,2 -0,2 -0,2 -0,2
-0,2 -0,3 -0,4 -0,2

0,1 0,1 0,0
-0,3 -0,4 -0,1
-0,2 -0,2 -0,1
0,0 0,9 3,7

Werkloosheid
(inarb. jaren x 1000)

12

8

75

76

63

Saldo lopende

De berekeningen in dit artikel zijn gemaakt met drie eigen versies van een kwartaalmodel voor Nederland, die
respectievelijk Mod C, Mod CS en Mod CSM zijn genoemd.
Mod C (C = conjunctuur) representeert de eerste generatie vraagbepaalde modellen van Keynesiaanse signatuur,
die hetCentraal Planbureau in dejaren vijftig en zestig voor
de conjunctuuranalyse gebruikte. Mod CS (S = structuur)
vertegenwoordigt de modellen van de tweede generatie,
die de produktiecapaciteit en de arbeidsvraag vanuit een
neo-klassieke aanbodbenadering beschrijven. De modellen van de derde generatie, met een uitgebreide weergave van de monetaire sfeer en de daarmee verbonden budgetrestricties, vinden nun weerslag in Mod CSM (M = monetair)3.
In het voorgaande artikel is beschreven hoe belangrijk
de overgang van de eerste naar de tweede modelgeneratie in het midden van de jaren zeventig uiteindelijk is geweest voor de aanvaarding van het loonmatigingsbeleid.
Een tweede keerpunt vormt de kabinetsformatie, of liever
gezegd de kabinetsinformatie, in 1982. Voor de kabinetsinformatie bracht het presidium van de Centraal Economische Commissie (CEC) op 15 September een als kamerstuk gepubliceerde nota uit, waarin de economische ontwikkeling en de gevolgen van een aantal beleidsopties
voor de komende kabinetsperiode worden verkend. De
verschillende scenario’s in deze nota waren door het Centraal Planbureau berekend met het FREIA-model, dat hiermee voor het eerst in de publiciteit kwam. Met name figuur
1 in de genoemde nota is van grote invloed geweest op de
in het regeerakkoord van het kabinet-Lubbers I vastgelegde beleidsvoornemens. Deze figuur illustreert het in de inleiding genoemde mechanisme dat een ombuigingsbeleid
dat tot een verlaging van het financieringstekort leidt, op de
korte termijn nog ongunstig uitpaktvoorde bestedingen en
de werkgelegenheid, maar op de lange termijn juist gunstige gevolgen voor de economie heeft4.
Op het moment dat de CEC-nota verscheen was bij de
buitenwacht eigenlijk nog niets over het FREIA-model bekend. Weliswaar was als bijlage bij de nota een summiere
beschrijving van het nieuwe model toegevoegd, doch deze
bood volstrekt onvoldoende informatie over de werking van
het model en was bovendien, althans in de kopie die ik er
indertijd van onderogen kreeg, vrijwel volledig onleesbaar.
Pas ruim een jaar later, in november 1983, heeft het Centraal Planbureau een monografie uitgebracht met een volledig gedocumenteerde beschrijving van het FREIA-model. Opmerkelijk is dat volgens de spoorboekjes in deze
monografie een verlaging van de overheidsuitgaven niet
tot een soortgelijke omslag van een ongunstig naar een
gunstig effect leidt zoals de berekening in de CEC-nota.

ESB 26-7-1989

rekening (in % Nl)

1,0 1,0

0,9 1,0

0,9 0,9

0,8 0,4

Financieringstekort
overheid (in % Nl)
Lange rente
(in %-punten)

-1,0-0,9 -0,9-0,8 -1,0-1,3 -1,0-1,4
.

.

.

.

_o,i -0,2 -0,2 -0,2

Kennelijk zijn de bezuinigingsvarianten in de CEC-nota op
een zeer specifieke manier vormgegeven, met allerlei aanvullende veronderstellingen.
Nu worden modelsimulaties die met de feitelijke beleidsmodellen voor het bezuiningsbeleid zijn uitgevoerd en die
veelal in ambtelijke nota’s zijn vastgelegd, inderdaad gekenmerkt door een zeer gevarieerde inkleding al naar gelang het pakket bezuinigingsmaatregelen waarop de berekening betrekking heeft. In de hier gebruikte gestileerde
modellen is de vormgeving van de bezuinigingsmaatregel
noodzakelijkerwijs zeer eenvoudig gehouden. Gesimuleerd is een blijvende verlaging van de exogeen veronderstelde overheidsuitgaven van 1 % van het nationale inkomen vanaf het eerste kwartaal in de simulatieperiode.
Evenals bij de excercities met het loonmatigingsbeleid hebben de simulaties de waarden van de exogenen in het vierde kwartaal van 1986 tot uitgangspunt en beslaan ze een
periode van 24 kwartalen ofte wel 6 jaren.

Eerste- en tweede-generatiemodel
In tabel 1 zijn de gevolgen gegeven van de bezuinigingsmaatregel volgens de drie representanten van de drie generaties Nederlandse beleidsmodellen. De uitkomsten
voor Mod C in het eerste gedeelte van de tabel laten zien
dat de bezuinigingsmaatregel inderdaad het gewenste effect op het financieringstekort heeft. De bestedingen blijven daarentegen beneden het niveau van de centrale pro3. Een formele beschrijving van de gehanteerde modellen en de
verkozen coefficientwaarden staat in de bijlage van F.A.G. den
Butter, Modelbouw en Matigingsbeleid in Nederland, VU Research
Memorandum nr. 1989-12,1989. Dit memorandum vormt tevens
de basis voor het voorgaande en het onderhavige artikel. Voor een
historische beschrijving van de Nederlandse modelbouw en de indeling in drie generaties, zie hoofdstuk 2 in F.A.G. den Butter, Model en Theorie in de Macro-economie, Leiden, 1987, en F.A.G.

den Butler, Macro-economische modelbouw: een terugblik en enige recente ontwikkelingen, ESB, 5 december 1984, biz. 11401148.

4. De bewuste figuur is eveneens weergegeven in L. Koopmans
en A.H.E.M. Wellink, Overheidsfinancien, vijfde herziene druk, Leiden, 1983, biz. 50.

721

jectie, ook op de lange termijn. De werkgelegenheid daalt
enigermate en dus stijgt de werkloosheid. Uit hoofde van
het Phillips-curve-effect vindt een lichte loondaling plaats.
Het prijsniveau blijft onveranderd ten opzichte van de centrale projectie, aangezien de daling van de bezettingsgraad
van het produktieapparaat en de daling van de arbeidsproduktiviteit elkaar blijken te compenseren in de prijsvergelijking. Vanwege de gedaalde bezettingsgraad en de afneming van de bestedingen geeft het invoervolume een forse daling te zien. Aangezien het uitvoervolume vrijwel onveranderd blijft ontstaat door de bezuinigingsmaatregel
een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans.
De effecten van de bezuinigingsmaatregel volgens Mod
CS verschillen nauwelijks van die van Mod C, zo blijkt uit
het tweede deel van tabel 1. De daling van de werkgelegenheid is volgens Mod CS iets geringer dan volgens Mod
C omdat de relatieve afneming van de reele arbeidskosten
via het aanbodblok de daling van de werkgelegenheid door
de vraaguitval enigermate compenseert.

Derde-generatiemodel
Het is opmerkelijk dat volgens het derde deel van tabel 1 de effecten van de bezuiniging volgens Mod CSM
nauwelijks afwijken van de effecten volgens de beide
hiervoor besproken modellen. Van een substantiele ‘verdringing’ van de overheidsuitgaven door de private bestedingen blijkt in het geheel geen sprake te zijn. De modeluitkomsten tonen immers ook op de lange termijn geen
omslag van een ongunstige naar een gunstige ontwikkeling.
Overeenkomstig de theoretische argumentatie behoeft
de overheid vanwege de daling van het financieringstekort inderdaad een minder groot beroep op de kapitaalmarkt te doen. Dit heeft echter slechts een zeer geringe
daling van de lange rente tot gevolg. De investeringen
worden nauwelijks bemvloed door deze rentedaling. Hierbij dient te worden bedacht dat de daling van het financieringstekort van de overheid een afneming van het financieringsoverschot van de private sector oproept. De
verbetering van de betalingsbalans is niet voldoende om
dit effect te neutraliseren. Daarmee neemt het beroep
van de private sector op de kapitaalmarkt toe, hetgeen
het rentedrukkende effect van het afgenomen beroep van
de overheid ten dele compenseert. Wel blijkt in Mod CSM
het effect van de bezuinigingsmaatregel op het financieringstekort uiteindelijk iets groter te zijn dan in de beide
voorgaande modellen. Dit is een gevolg van de in Mod
CSM geendogeniseerde rentelasten van de overheid, die
mede dank zij de geringe renteverlaging enigermate zijn
afgenomen.
Al met al blijkt uit deze simulaties dat het verdringingseffect volgens Mod CSM kwantitatief niet groot is en dat
derhalve de uitbouw van de beleidsmodellen met een submodel voor de monetaire sfeer, waardoor het verdringingseffect zichtbaar kan worden gemaakt, niet een krachtig argument ten gunste van het bezuinigingsbeleid aandraagt.
Daartoe is de som van de beide schakels in deze argumentatie, namelijk de rentegevoeligheid van de investeringen
en de gevoeligheid van de kapitaalmarktrente voor het beroep van de overheid op de kapitaalmarkt, te gering. Overigens treedt ook volgens de meeste ‘echte’ Nederlandse
beleidsmodellen van de derde generatie bij een eenvoudige inkleding van het bezuinigingsbeleid geen omslag van
een ongunstig naar een gunstig bestedings- en werkgelegenheidseffect op door de omkering van de verdringing
vanwege de afneming van het financieringstekort van de
overheid5.
722

Monetaire verruiming via betalingsbalans
Een omslag van een ongunstig naar een gunstig bestedings- en werkgelegenheidseffect komt wel duidelijk naar
voren in het model van Knoesteren Buitelaar6. Het mechanisme dat deze omslag bewerkstelligt loopt echter niet via
de rente maar via een monetaire hoeveelheidsvariabele in
de bestedingsvergelijkingen. Een dergelijke directe transmissievariabele die vermogenseffecten of kredietbeschikbaarheidseffecten weergeeft, is ook in de bestedingsvergelijkingen in de hier gebruikte modellen opgenomen. Op
zich behoeft de inbouw van deze transmissievariabele dus
geen sterk verdringingseffect te impliceren. Dit hangt namelijk af van de wijze van modellering van de onderhavige
transmissievariabele in de monetaire sfeer, i.e. de liquiditeitenmassa.
In Mod CSM wordt de liquiditeitenmassa door de geldvraagfunctie bepaald, hetgeen accommoderend monetair
beleid representeert. De afgenomen bestedingen vanwege het bezuinigingsbeleid leiden daarbij tot een afneming
van de geldvraag. Met andere woorden: er treedt geen monetaire verruiming op, die via de directe geldtransmissie de
daling van de bestedingen (ten dele) compenseert. In het
model van Knoester en Buitelaar is echter een heel ander
mechanisme in de monetaire sfeer werkzaam. Vertaald
naar de hier gebezigde modelstructuur gebeurt namelijk in
dit model het volgende: de directe geldtransmissievariabele wordt bepaald door de bronnen van geldcreatie. De effecten van een bezuiniging volgens een dergelijke modellering zijn gegeven in het vierde deel van tabel 1. Omdat
verondersteld is dat het financieringstekort volledig lang
wordt gefinancierd zijn als bronnen uitsluitend het nationaal
liquiditeitsoverschot en het netto geldscheppende bedrijf
van belang. Het netto geldscheppend bedrijf is hier als gegeven beschouwd hetgeen kan worden aangemerkt als
een niet-accommoderend monetair beleid. Aangezien de
bezuiniging tot een overschot op de lopende rekening leidt
neemt het nationaal liquiditeitsoverschot toe, ondanks het
feit dat een deel van dat overschot op de lopende rekening
via het kapitaalverkeer weer naar het buitenland stroomt.
Volgens deze versie van Mod CSM neemt dan ook, zoals
tabel 1 laat zien, de liquiditeitenmassa dank zij de bezuinigingen toe. Via de directe geldtransmissie leidt dit inderdaad op den duur tot een omslag in de gevolgen van de
bezuinigingen op de consumptie en de investeringen. Echter, de invloed van de directe geldtransmissie is hier met
een lange-termijnelasticiteit van 0,15 niet zodanig sterk
verondersteld, dat dit mechanisme een omslag bewerkstelligt in de totale bestedingen. De bezuinigingen geven hier
derhalve op den duur geen positief werkgelegenheidseffect te zien.
Ook in het kader van dit model is de vraag of de omslag
optreedt dus een empirische kwestie die in belangrijke
mate afhangt van de omvang van de invloed van de directe geldtransmissie op de bestedingen. Wel kan men zich
bij deze wijze van modellering van de monetaire sfeer afvragen of deze aansluit op de feitelijke situatie in ons land.
Het impliceert immers dat het pleidooi van de monetaire
autoriteiten tot een verlaging van het financieringstekort
5. Zie bij voorbeeld tabel 6 in S.K. Kuipers, B.W.A. Jongbloed, G.A.

Kuper en E. Sterken, CESAM. Het CCSO-jaarmodel voor de Nederlandse economie, Groningen, 1988; tabel 4 in V.R. Okker, The
CPB econometric model of the Netherlands economy (FREIAKOMPAS), in: W. Driehuis, M.M.G. Fase en H. den Hartog (red.),

Challenges for macroeconomic modelling, Amsterdam, 1988, biz.
457-481, en tabel 9 in F.A.G. den Butter, The DNB econometric
model of the Netherlands economy (MORKMON), in: W. Driehuis
et. al., op. cit., biz. 405-431.

6. Zie bij voorbeeld tabel 5.2 en tabel 5.3 in P. Buitelaar, Overheidsfinancien en economische politiek, Assen/Maastricht, 1988.

van de overheid erop gericht is om de geldgroei uit het buitenland te bevorderen zodat op deze manier de bestedingen worden aangezwengeld. Het is onwaarschijnlijk dat de
monetaire autoriteiten bij hun ondersteuning van het bezuinigingsbeleid een dergelijk mechanisme op het oog hebben.

Gevoeligheidsanalyse

CSM40

CSM04

(Segen.,
rente-el.

(3e gen.,
rente-invl.
kap.markt

invest.
x4)
1jr
6jr

____________

Bij het verdringingsmechanisme via de rente is het een
intrigerende vraag, hoeveel invloed er van de rente op de
investeringen moet uitgaan en van de kapitaalmarktfinanciering op de rente, opdat dit mechanisme een omslag beschrijft. label 2 geeft de resultaten van een dergelijke gevoeligheidsanalyse.
Ofschoon in vrijwel ieder macro-economisch model de
rente of de kapitaalkosten in een of andere vorm als determinant in de investeringsvergelijking is opgenomen, blijkt
de negatieve invloed van de rente over het algemeen niet
al te groot te zijn. In de basisvariant van de hier gebruikte
modellen is een elasticiteit van de reele rente ten opzichte
van de investeringen van -0,1 verondersteld.
Overde invloed van de kapitaalmarktfinanciering en met
name van het financieringstekort van de overheid op de
lange rente is de afgelopen jaren een groot aantal empirische studies verschenen7. Hoewel de uitkomsten van studie tot studie nogal verschillen wordt vrijwel nooit een zeer
omvangrijke invloed van het financieringstekort op de rente gevonden, zeker niet in kleine open economieen waar
de binnenlandse rente voor een groot deel door de buitenlandse rente wordt bepaald. Van Loo heeft een aantal empirische resultaten voor Nederland samengevat8. Op grand
van deze samenvatting is in de basisvariant van de hier gebruikte modellen verondersteld dat een reductie van het kapitaalmarktberoep van de overheid van 1 % van het nationaal inkomen een verlaging van de rente van 0,25%-punt
tot gevolg heeft. Voor het kapitaalmarktberoep van de private sector is dezelfde coefficientwaarde verondersteld.
In de gevoeligheidsanalyse zijn de genoemde coefficientwaarden verviervoudigd ten opzichte van de basisvariant, eerst afzonderlijk en vervolgens gelijktijdig. De effecten van de bezuiniging volgens de variant van Mod CSM
waarin de rente-elasticiteit van de investeringen verviervoudigd is en derhalve een lange-termijnelasticiteitswaarde van -0,4 heeft, zijn gegeven in het eerste deel van label
2. De verschillen ten opzichte van de basisvariant blijken
vrij gering te zijn. De bezuinigingen leiden ook op de lange
termijn nog altijd tot een daling van de bestedingen, terwijl
de werkgelegenheid evenmin veel verbetert ten opzichte
van de basisvariant. Wel heeft volgens deze modelvariant
de gedaalde rente tot gevolg dat de investeringen ongeveerop het niveau van de centrale projectie blijven.
In de volgende variant is de invloed van de kapitaalmarktfinanciering op de rente verviervoudigd. Dit betekent
dat een daling van het kapitaalmarktberoep van 1 % van
het nationale inkomen een rentedaling van 1 procentpunt
teweegbrengt; een invloed die overigens omvangrijker is
dan in enige van de door Van Loo samengevatte studies is
gevonden. Volgens de in het tweede deel van tabel 2 opgenomen resultaten leiden de bezuinigingen in ditgeval inderdaad tot een substantiele verlaging van de rente. Deze
verlaging blijkt echter nauwelijks door te werken in de bestedingen en in de werkgelegenheid.
Het derde deel van tabel 2 toont de resultaten voor de
variant van Mod CSM waarin de omvang van beide schakels in het verdringingsmechanisme is verviervoudigd. De
rentedaling en de daling van het financieringstekort blijken
elkaar nu via de dalende rentelasten van de overheid zodanig te versterken dat aan het einde van de simulatiepe-

ESB 26-7-1989

Tabel2. De gevolgen van een bezuiniging op de overheidsuitgaven van 1% van het nationale inkomen (in % van de
centrale projectie, tenzij anders aangegeven)

x4)
1jr
6jr

CSM44

CSM44

(Segen.,

(idem,

beide

rentel.

coeffic. overh.
x4)
exogeen)
1jr 6jr 1jr 6jr

Inkomensvolume

-0,6 -0,3 -0,5 -0,3 -0,5 0,0 -0,5 -0,2
-0,6 -0,2 -0,5 0,2 -0,5 0,5 -0,5 0,1
I nvesteri ngsvolu me 0,2 0,1 0,0 0,4 0,8 3,6 0,7 1,2

Consumptievolume
Prijsniveau
Loonniveau
Arbeidsvraag
Liq. massa (reeel)

0,1
-0,4
-0,2
-0,2

0,1 0,1 0,0 0,1 0,0 0,1
-0,2 -0,4 -0,2 -0,4 0,0 -0,4
-0,1 -0,2 -0,3 -0,2 0,0 -0,2
0,1 0,0 1,3 0,0 1,7 -0,1

0,1
-0,1
-0,1
0,6

Werkloosheid
(inarb. jaren x 1000)

6

3

7

8

6

1

6

2

Saldo lopende
rekening (in % Ml)
Financieringstekort
overheid (in % Nl)
Lange rente
(in%-punten)

0,9 1,0

0,9 0,5

0,9 0,5

0,9 0,8

-1.0-1,5 -1,0-1,6 -1,1-2,1 -1,0-0,9
-0,1 -0,2 -0,2 -0,7 -0,2 -0,9 -0,2 -0,4

riode na zes jaar de bestedingen en de werkgelegenheid
weer zijn teruggekeerd naar het niveau van de centrale projektie. De motor voor deze omslag wordt gevormd door de
investeringen. Toch leveren ook in deze variant waarin aan
de desbetreffende coefficienten welhaast onrealistisch
hoge waarden zijn gegeven, de bezuinigingen nog geen
extra werkgelegenheid op. Dit onderschrijft de voorheen
getrokken conclusie dat het verdringingsmechanisme
geen empirische ondersteuning voor het bezuinigingsbeleid biedt.

Rentelasten

_________

In de discussies rand het bezuinigingsbeleid in ons land
heeft de vermeende invloed van de rentelasten van de
overheid steeds een belangrijke rol gespeeld9. Om deze
rol hier te belichten zijn ten slotte in tabel 2 de uitkomsten
van de bezuinigingsmaatregel in een variant van Mod CSM
gegeven, waarin bij een verviervoudiging van de desbetreffende coefficientwaarden de rentelasten van de overheid
exogeen zijn gelaten. Een vergelijking van deze uitkomsten in het rechter deel van tabel 2 met de resultaten ernaast toont dat de wisselwerking tussen de rentedaling en
de daling van de rentelasten inderdaad zodanig groot is dat
het uiteindelijke effect van de bezuinigingen op het financieringstekort en op de lange rente hierdoor meer dan verdubbeld wordt. Het betekent dus dat, voor zover het verdringingseffect via de rente zelf kwantitatief van belang zou
zijn, de rentelasten hierin een belangrijke schakel zouden
vormen.
7. Zie het in voetnoot 3 vermelde onderzoeksmemorandum voor
literatuurverwijzingen op dit punt.
8. P.O. van Loo, De hoogte van de kapitaalmarktrente, Maandschrift Economic, jg. 48, 1984, biz. 123-139.

9. Zie bij voorbeeld A.H.E.M. Wellink, De ontwikkelingen in de jaren zeventig en tachtig en enkele daaruit te trekken lessen, in: A.
Knoester (red.), Lessen uit het verleden, Leiden, 1987, biz. 333-

365, en voor een relativering van deze invloed: L.F. van Muiswinkel, Hoge rentelasten en financieringsbehoeften: angst is een

slechte raadgever, ESB, 20 maart 1985, biz. 268-270, 278.

723

Ter illustratie van deze gevoeligheidsanalyse zijn in de
figuur voor Mod CSM en de drie varianten daarop de gevolgen getekend van de bezuiniging voor hetfinancieringstekort. De figuur brengt in beeld dat de reductie van het financieringstekort het grootst is in de modelversie met een
verviervoudiging van zowel de invloed van de rente op de
investeringen als van de invloed van het kapitaalmarktberoep op de rente. Bovendien laat de figuur zien dat in dit
geval de schakel van kapitaalmarktfinanciering naar rente
van meer gewicht is dan de schakel van de rente naar de
investeringen.
Vermeld zij dat in het voorgaande, conform de modellering in de Nederlandse beleidsmodellen, uitsluitend de verdringing van de uitgaven van de private sector door die van
de overheid (en omgekeerd) via het rentemechanisme is
bezien. Het is daarentegen denkbaar dat de private sector
bij een hoge staatsschuld de via de tekortvergroting gefinancierde overheidsuitgaven (gedeeltelijk) in mindering
brengt op het beschikbaar inkomen bij wijze van anticipatie op toekomstige belastingbetalingen. De gevolgen van
een dergelijke directe verdringing zijn door Duguay en Rabeau met een simulatiemodel voor Canada onderzocht10.
Voor Nederland zijn mij echter geen empirische studies van
de consumptie- of investeringsfunctie bekend waaruit het
bestaan van deze directe verdringing blijkt11.

Slotbeschouwing
De toevoeging van een monetaire sector aan de Nederlandse beleidsmodellen aan het begin van de jaren tachtig
markeert de overgang van de tweede naar de derde generatie modellen. Hiermee is in de modellen het mechanisme
ingebouwd dat in de discussies rond het bezuinigingsbeleid een grote rol speelt, zij het iets meer in het recente verleden dan momenteel. Het is het verdringingsmechanisme
ofte wel ‘crowding out’ van de private sector door de overheid bij een oplopend financieringstekort. Via de rentelasten van de overheid wordt het mechanisme nog versterkt.
Uit de modelexercities blijkt echter dat de effecten van het
bezuinigingsbeleid via het verdringingsmechanisme kwantitatief van weinig belang zijn. Dit resultaat is afhankelijk
van de mate waarin de kapitaalmarktfinanciering de rente
beihvloedt en van de mate waarin de rente doorwerkt in de
bestedingen, met name de investeringen. Alleen wanneer
aan de desbetreffende coefficienten voor Nederland extreem hoge waarden worden toegekend blijken de gunstige effecten van bezuinigingen op de overheidsuitgaven
vanwege dit mechanisme op te wegen tegen de vraaguitval die de bezuinigingen teweegbrengen. Kortom, het gebruik van de derde generatie beleidsmodellen met een volledige monetaire sector biedt uit dien hoofde geen ondersteuning voor het bezuinigingsbeleid. In dit opzicht wijkt de
conclusie van dit artikel sterk af van die van het voorgaande artikel. Daaruit komt namelijk naar voren dat de overgang van de eerste naar de tweede generatie Nederlandse beleidsmodellen via de inbouw van de jaargangenbenadering het belang van het loonmatigingsbeleid voor het
terugdringen van de werkloosheid volledig onderstreept.
De conclusie over het bezuinigingsbeleid betekent niet,
dat de grond onder de economische argumentatie ter ondersteuning van dit bezuinigingsbeleid volledig is weggeslagen. De bovenstaande modelexcercities tonen slechts
dat bij de presentatie van het bezuinigingsbeleid het verdringingsargument en het bijkomende argument van de
rentelasten ten onrechte is benadrukt. De argumenten met
een normatief karakter zoals deze bij voorbeeld in het rapport van de Commissie Economische Deskundigen zijn
verwoord, vormen op zich een valide en voldoende ondersteuning voor het bezuinigingsbeleid12. Een te sterke
724

Figuur. De gevolgen van een bezuiniging van 1% van het
nationale inkomen op het financieringstekort volgens vier
varianten van een derde-generatiemodel

-1

Mod CSM

-1,2
——M9dCSM40
-1,4

Mod CSM04

-1,6

Mod CSM44

-1,8
-2
9

11

13

15

17

19

21

23

kwartalen
Mod CSM: derde-generatiemodel
Mod CSM40: idem, verviervoudiging rente-invloed op investeringen
Mod CSM04: idem, verviervoudiging rente-invloed kap.marktfinanciering

Mod CSM44: idem, verviervoudiging beide coefficienten.

scheefgroei in de schuldverhouding tussen de overheid en
de private sector zal immers het vertrouwen in het overheidsbeleid verbreken en daarmee dit beleid frustreren. In
feite valt momenteel wel een verschuiving in de beschouwingen over het bezuinigingsbeleid naar dit type argumenten waar te nemen, alhoewel daarbij de discussies over de
normatieve omvang van het financieringstekort en over de
optimale grootte van de collectieve sector enigermate door
elkaarlopen13.
Vooralsnog heeft de inbouw van dergelijke normatieve
verwachtingen in de beleidsmodellen niet plaatsgevonden.
Nu moet gezegd worden dat het niet eenvoudig is om elementen als vertrouwen en reputatie van het overheidsbeleid in de modellen onder te brengen, aangezien de effecten hiervan veelal een discontinu en asymmetrisch karakter zullen hebben. Ook zal de aard van deze nieuwe gedragsrelaties sterk verschillen van de in de modellen gebruikelijke relaties. Toch is een dergelijke inbouw nodig om
een indruk te krijgen van het kwantitatieve belang van dit
type argumenten. Binnen de huidige structuur van de beleidsmodellen kunnen hiervoor aanknopingspunten worden geboden door een uitgebreide modellering van de manier waarop verwachtingen gevormd worden en de mate
waarin op (reputatievernietigende of reputatieversterkende) beleidsmaatregelen wordt gereageerd. Dit is een breed
en nuttig terrein voor toekomstig onderzoek. Eigenlijk wekt
het verbazing dat in ons land met zowel een sterke traditie
in de normatieve beleidsanalyse als in de macro-economische modelbouw, een integratie van deze beide denkrichtingen nog niet tot stand is gekomen.

Frank den Butter
10. P. Duguay, en Y. Raoeau, Les effete macro-economiques des
deficits budgetaires: resultats d’un modele de simulation, Rapport
Technique Banque du Canada, nr. 47, Ottawa, 1987.
11. Zie bij voorbeeld J. de Haan en D. Zelhorst, Particuliere besparingen en pverheidsschuld: de analyses van Boskin e.a., een
Nederlandse invalshoek, Maandschrift Economie, jg. 53, 1989,
biz. 4-17.

12. Commissie Economische Deskundigen, Rapport tekorten en
schuld van de publieke sector, 85/27,Sociaal Economische Raad,
Den Haag, 1985.

13. Zie bij voorbeeld J.A.J. Alders, Toekomstig begrotingsbeleid,
ESB, 1 februari 1989, biz. 111-116.

Auteur