Ga direct naar de content

Migratie en arbeidsmarkt (I)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 30 1980

Migratie en arbeidsmarkt (I)
DR. C. P. A. BARTELS* – DRS. M. W. VAN KOLDAM*”

Het Nederlandse patroon van interregionale migratie heeft zich in de loop van de tijd
sterk gewijzigd. Gaven in de jaren vijftig de perifere en economisch zwakke provincies
vertrekoverschotten te zien en het economisch sterkere centrum van het land
vestigingsoverschotten, nu is het omgekeerde het geval, hoewel de economische positie
van b.v. het Noorden in vergelijking met die van de Randstad niet isveranderd.
In een tweedelig artikel zal worden getracht inzicht te geven in de processen
en factoren die bepalend zijn voor het binnenlandse migratiepatroon. Daarbij zal de nadruk
vallen op het verband tussen de situatie op regionale arbeidsmarkten en migratie.
De conclusie van deel I is dat verklaring van het huidige migratiepatroon met behulp
van de gebruikelijke economische variabelen te kort schiet. In deel II zal dan ook
een nadere analyse worden gepresenteerd van de empirische samenhang
tussen migratie en arbeidsmarktindicatoren.
l . Inleiding
De mobiliteit van de bevolking, voor zover tot uiting
komend in interregionale migratie, vertoont in de loop der tijd
zeker geen stabiel patroon. Zo nemen we in Nederland in de
jaren vijftig bij de binnenlandse migratie vestigingsoverschotten waar in de provincies Noord- en Zuid-Holland,
welke echter sedert het begin van de jaren zestig zijn omgeslagen in vertrekoverschotten I). Perifere provincies zoals de
drie noordelijke provincies en Zeeland gaven aanvankelijk
vertrekoverschotten te zien, maar hebben in de meest recente
jaren allemaal te maken met vestigingsoverschotten. Zo’n
opmerkelijke ommekeer in het mobiliteitspatroon heeft zich
ook in andere landen voorgedaan. Zo kenmerkte de migratie
in de Verenigde Staten zich aanvankelijk door vestigingsoverschotten voor de vooral in het Noord-Oosten gelegen agglomeraties, terwijl tegenwoordig juist dunbevolkte, landelijke
gebieden vestigingsoverschotten te zien geven. Deze ,,migration turnaround” heeft in de literatuur de nodige aandacht
gekregen 2).
Het oude migratiepatroon binnen Nederland was met conventionele economische theorie in elk geval gedeeltelijk te
verklaren. Economische motieven, zoals het vergroten van de
kans op werk en het verbeteren van de inkomenspositie,
konden de trek van economisch zwakke regio’s naar het economisch sterkere centrum van het land verklaren. Het patroon van de laatste jaren lijkt erop te duiden dat het relatieve
belang van de economische factoren sterk is verminderd.
In dit tweedelige artikel willen we een aantal kenmerken
van recente ontwikkelingen in het binnenlandse migratiepatroon in Nederland onderzoeken. Aldus hopen we meer
inzicht te geven in de processen, die zich op dit gebied
voltrekken, en in factoren welke hierbij bepalend zijn. Het
verkrijgen van dat inzicht is om een aantal redenen erg
gewenst. Zo is voor prognoses van regionale arbeidsmarktsituaties migratie een belangrijke bepalende factor. Daarnaast
is het ruimtelijke-ordeningsbeleid van de centrale overheid,
met name de ruimtelijke verdeling van woningbouwprogramma’s, gebaseerd op verwachtingen omtrent het toekomstige migratiepatroon. Verder voert de centrale overheid een
beleid waarbij sommige typen migratie wel enandere niet met

financiële prikkels worden gestimuleerd, die onnodig zijn als
migratieprocessen vrijwel autonoom verlopen.
Bij de uitwerking van het thema is een economische invalshoek gekozen. Het gaat ons erom te achterhalen in hoeverre
economische variabelen het migratiepatroon en fluctuaties
daarin, kunnen.verklaren. Relevant is in dit verband met
name de samenhang tussen de situatie op regionale arbeidsmarkten en het migratiepatroon.
Alvorens deze samenhang te beschouwen, gaan we in dit
eerste deel eerst iets uitvoeriger in op de relevantie van de
bestudering van het migratieverschijnsel voor een aantal
probleemvelden. Daarna bespreken we beknopt wat de economische theorie te bieden heeft voor het bestuderen van deze
samenhang. Aan de hand van recente Nederlandse gegevens
confronteren we de theorie met de praktijk. Hierbij hanteren
we eerst een globaal verkennende methode. In het deel I1 van
dit artikel, dat volgende week in ESBzal verschijnen, presenteren we een meer gedetailleerde, statistische benadering. Ter
afsluiting gaan we ook in op eventuele implicaties die voor de
regionale politiek uit deze studie zijn af te leiden.

2. Relevantie van bestudering van het migratieverschijnsel
De migratie van personen is in de regionale economie een
gevestigd studieobject geworden. Wat daarbij opvalt is dat de
aandacht voornamelijk uitgaat naar de factoren die migratie
bepalen. De gevolgen van migratie komen veel minder vaak
ter sprake. Om te bepalen hoe relevant bestudering van het

*

Medewerker aan de Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit
Groningen.
** Onlangs afgestudeerd aan de Rijksuniversiteit Groningen. Aande
inbreng van de heer Van Koldam ligt zijn doctoraalscriptie ten
grondslag.
1) Zie voor verdere informatie C.P.A. Bartels, Regio’s aan her werk.
Ontwikkelingen in de ruimtelijke spreiding van economische aciivireiten in Nederland, Voorstudie voor de WRR, Den Haag, 1980.
2) Zie b.v. het recente themanummer van de Inrernational Regional
Science Review. vol. 2, nr. 2.

migratieverschijnsel is, is het zinvol bij een aantal gevolgen
ervan stil te staan.
In de eerste plaats kunnen we wijzen op het feit dat migratie
in verschillende provincies zeer belangrijk is als component
van de bevolkingsgroei. Met de terugval van de natuurlijke
aanwas, is de aanwas ten gevolge van binnenlandse migratie
in provincies als Groningen, Friesland en Zeeland in de meest
recente jaren zelfs overheersend geworden 3). Prognoses van
het toekomstig verloop van de regionale bevolking vereisen
daarom een goed inzicht in het migratieproces. Zulke bevolkingsprognoses zijn voor diverse doeleinden erg belangrijk.
Verschillende onderdelen van het overheidsbeleid zijn voor
hun ruimtelijke planning van deze prognoses afhankelijk. Zo
zijn de taakstellingen van het ruimtelijke-ordeningsbeleid,
met name die ten aanzien van de woningbouw, gebaseerd op
verwachtingen omtrent het bevolkingsverloop en vooral het
toekomstige migratiepatroon 4). Verder valt te denken aan
het beleid op het gebied van onderwijs en aan andere maatschappelijke voorzieningen. Behalve de overheid heeft ook
het particuliere bedrijfsleven baat bij betrouwbare bevolkingsprognoses, vooral waar het gaat om het plannen van
lokale of regionale verzorgende activiteiten. De ontwikkeling
van deze activiteiten is immers in sterke mate afhankelijk van
de bevolkingsontwikkeling.
In de tweede plaats beinvloedt de migratie van personende
regionale arbeidsmarktsituatie, voor een deel direct en voor
een deel met een zekere vertraging. Immers, een vestigingsoverschot van migranten vergroot het regionale arbeidsaanbod. Om aan te geven hoe belangrijk de migratiecomponent
in het arbeidsaanbod kan zijn, geven we een voorbeeld. In de
periode 1971- 1977 nam de beroepsbevolking in de drie
noordelijke provincies met ongeveer 12.000 personen toe ten
gevolge van migratie. In dezelfde periode groeide het aantal
geregistreerde werklozen met ongeveer 14.000. Zonder te
willen suggereren dat tussen deze cijfers een causaal verband
bestaat, blijkt het migratieverschijnsel kwantitatief zo belangrijk te zijn dat verdere studie niet misplaatst is. Daarnaast is
ook het kwalitatieve aspect van belang. De migratiepatronen
van beroepsgroepen, of van groepen met een bepaald opleidingsniveau, kunnen bijvoorbeeld verschillen. Dit kan voor
de regionale arbeidsmarkt belangrijke consequenties hebben.
Het regionaal-economische beleid van de centrale overheid is
tot nu toe in de eerste plaats een werkgelegenheidsbeleid
geweest. Het uitgangspunt was dat bepaalde regio’s, vooral
door hun ligging, niet autonoom voldoende werk voor hun
inwoners zouden kunnen leveren zodat overheidsoptreden
wenselijk werd geacht. Het nieuwe migratiepatroon confronteert echter verschillende regio’s, waaronder ook de traditioneel zwakke, met de taak om naast de autochtone bevolkingsgroei ook aan een soms even sterke allochtone aanwas
kansen op werk te bieden. Omdat de ruimtelijke spreiding van
arbeidsplaatsen in het verleden maar weinig ten gunste van
perifere regio’s veranderde S), kunnen we verwachten dat deze
starheid ook in de toekomst zal blijven bestaan. Dat geeft
aanleiding tot de vraagstelling of het regionale beleid ook niet
doelgerichter de aanbodkant van de regionale arbeidsmarkt
zou moeten beinvloeden.
In de derde plaats speelt de zeer belangrijke vraag in
hoeverre migratieoverschotten als groei-inducerende factor
werkzaam zijn. We krijgen hier te maken met een ,,kip-eiprobleem”: enerzijds wordt migratie bepaald door o.a. de
werkgelegenheidsattractie van een regio, anderzijds vormen
het aanbod van arbeidskrachten (inclusief migranten) en de
hiermee verband houdende afzetmarkt voor verzorgende
activiteiten mogelijk een attractie voor de vestiging en de
uitbreiding van economische activiteiten. Het verband tussen

arbeidsaanbod en groeimogelijkheden stoelt met name op de
neoklassieke visie op het regionale-groeiproces. In deze visie
baseert men zich o p een aanbodmodel, waarin de aanwezigheid van produktiefactoren de groeipotentie van de regio’s
bepaalt. Als de causaliteit inderdaad overwegend deze richting heeft, zouden migratieoverschotten van heden kunnen
duiden op de snelle groeiers van straks. Hetgeen voor sommi-

ESB 16-7-1980

ge perifere regio’s een revolutionaire verandering in hun
relatieve positie zou impliceren. We zullen in deze bijdrage
geen poging doen om dit erg intrigerende vraagstuk verder uit
te diepen vanwege van de complexiteit ervan.
Tot zover enkele gevolgen van het migratieverschijnsel.
Deze zijn volgens ons voldoende belangrijk om een enigszins
diepgaande analyse van migratiegegevens te rechtvaardigen.
3. De arbeidsmarkt als medebepalende factor voor migratie
In de vorige paragraaf noemden we enkele consequenties
van migratie voor de regionale economie. In deze paragraaf
willen we ingaan op het omgekeerde verband: welke (vooral)
economische variabelen bepalen mede het migratiepatroon?
Hoewel onze aandacht dus primair uitgaat naar economische
determinanten, zullen we ook andere aspecten in de beschouwing betrekken o m zo tot een vollediger beeld van het
achterliggende proces te komen.
We zullen onder migratie verstaan een verandering van
woonplaats, waarbij bepaalde geografische grenzen worden
overschreden. Bii de emvirische uitwerking zullen we voor
provinciale grenzen kiezen, zodat het interprovinciale migratiepatroon hier centraal staat. Verder beperken wij ons tot de
binnenlandse migratie; de migratie vanuit en naar andere
landen komt hier dus verder niet ter sprake.
De interprovinciale migratie zou theoretisch nog zijn op te
splitsen in werk- en woonmigratie, afhankelijk van de motieven. Met werkmigratie geven we aan dat bij de verhuizing
tevens van werkkring wordt veranderd, bij woonmigratie
gebeurt dit niet. Bij woonmigratie valt vooral te denken aan
suburbanisatie vanuit de grotere agglomeraties, waarbij men
in deze agglomeraties blijft werken. Deze mogelijkheid speelt
natuurlijk vooral een rol bij intraprovinciale migratie en bij
interprovinciale verhuizing over korte afstanden. Met de hier
gebruikte gegevens zijn deze twee typen migratie niet van
elkaar te scheiden. De Langen en Verster maken dit onderscheid wel 7). We zullen daarom bij het analyseren van de
migratiegegevens, en met name bij het aangeven van mogelijke determinanten, zoveel mogelijk met dit belangrijke onderscheid rekening houden.
De bestudering van migratie vanuit een economische invalshoek heeft een ontwikkeling te zien gegeven van een
partiële naar een meer integrale aanpak. We baseren ons bij de
volgende bespreking gedeeltelijk op Greenwood 8) en op
Hart 9). In de partiële aanpak wordt alleen aandacht gegeven
aan de migratie van arbeidskrachten, die om economische
motieven elders werk en een nieuwe woonplaats zoeken. De
theorie neemt voor de eenvoud aan dat onderlinge verschillen
tussen arbeidskrachten verwaarloosbaar zijn, m.a.w. arbeid is
homogeen. In de neoklassieke visie reageert het aanbod van
produktiefactoren op de reële beloningsvoet. Omdat deze
beloningsvoet volledig flexibel wordt verondersteld, is permanente structurele werkloosheid in deze visie ondenkbaar.
Migratie van arbeidskrachten vindt plaats als reactie op interregionale loonverschillen. De verwachting die hieruit
voortvloeit luidt:
u

3) Zie Bartels, op. cit., 1980.

4) Zie Derde Nota over de ruimtelijke ordening, deel2a: heleidsvoornemens (Verstedelijkingsnota),Staatsuitgeverij, Den Haag, 1976.
5 ) Zie Bartels, op. cit., 1980.

6) Zie voor een uitvoeriger behandeling Bartels, op. cit., 1980.
7) M. de Langen en A.C.P.Verster, Ruimtel~jkgedragvan li erkers in
West-Nederland, Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam.
1979.
8) M.J. Greenwood, Research on internal migration in the United
States: a survey, Journal of Eronomic Literature, 1975, vol. 13. bij..
397-433.
9) R. A. Hart, Interregional econornic migration, Journalof Regionol Science. 1975, vol. 15.

waarin:
M , = de migratie van regio r naar regio r’; en
,,
1, = het loonniveau in regio r.
In de keynesiaanse visie op migratie wordt de mogelijkheiid
van structurele onevenwichtigheid op arbeidsmarktén wèl
erkend. Daarom wordt als tweede economische factor geintroduceerd het werkloosheidsniveau in regio’s, waarbij de
verwachting is dat arbeidskrachten migreren van regio’s met
hoge werkloosheid naar regio’s met lage werkloosheid:

waarin:

w,

= relatief werkloosheidsniveau in regio r.

Soms wordt als derde factor nog toegevoegd de bestaande
vacatures, als maatstaf voor de vraag naar arbeidskrachten in
regio’s, waarbij de verwachting is dat arbeidskrachten migreren van regio’s met een relatief geringe openstaande vraag
naar regio’s met een relatief grotere openstaande vraag:

waarin:

V,

= relatieve aantal vacatures in regio r.

In de meer integrale visie op migratie wordt een veel minder
beperkt uitgangspunt gekozen:
behalve migratie van arbeidskrachten is er ook belangrijke
mobiliteit van andere bevolkingsgroepen (studenten, bejaarden);
– arbeidskrachten verschillen onderling, zodat de factor
arbeid als heterogeen moet worden beschouwd;
– behalve economische factoren beinvloeden andere determinanten de migratiebeslissing.

Een nog steeds voornamelijk theoretische vertegenwoordiger van deze integrale visie is de ,,human capital”-school.
Deze visie beschouwt migratie als een investering, waaraan
kosten en opbrengsten zijn verbonden, zowel geldelijke als
niet-geldelijke. De investering wordt gedaan als de contante
waarde van de opbrengst die van de kosten overtreft. Deze
theorie is duidelijk toegespitst o p het analyseren van beslissingen die individuen nemen. Voor een hoger aggregatieniveau is
de operationaliteit van deze theorie erg beperkt. Een tweede
vertegenwoordiger van d e integrale aanpak probeert juist
deze operationaliteit als uitgangspunt te nemen. We zouden
kunnen spreken van een pragmatisch-empiristische benadering, waarbij men probeert het empirisch waarneembare
migratiepatroon aan de hand van plausibel geachte economische en niet-economische factoren te verklaren. Deze
empiristische benadering impliceert dat vaak wordt gewerkt
met nogal ruwe indicatoren ter benadering van veelal erg
gecompliceerde theoretische factoren. Deze studie kan als
voorbeeld van zo’n empiristische aanpak worden beschouwd
(zie verder deel 11).
Omdat we met zo’n benadering verschillende kanten uit
kunnen, willen we hier enkele van de belangrijkste door ons
gemaakte keuzen vermelden.
1. We zullen steeds interprovinciale migratiestromen beschouwen, en dus geen migratiesaldi zoals vaak gebeurt.
Voordelen van stromen boven saldi zijn dat:
– we beter de bepalende determinanten kunnen achterhalen, bijvoorbeeld in het geval dat deze zowel de inals de uitgaande stroom beïnvloeden;
– we een beter inzicht krijgen in fluctuaties in de mobiliteit in de loop der tijd;

– bij de analyse van stromen meer aandacht wordt gege-

ven aan het feit dat migratie een tweerichtingsproces is,
en niet in één richting plaatsvindt zoals de partiële
economische visie impliceert.
2. We zullen proberen, althans gedeeltelijk, rekening te
houden met de heterogeniteit van migratie. Dat doen we
door afzonderlij k gegevens voor beroepsgroepen en opleidingsniveaus te bestuderen.
3. We benadrukken sterk de dynamiek van het migratieproces, door veel aandacht te schenken aan temporele veranderingen in de migratiestromen en in de waarden van de
achterliggende determinanten. Wat deze laatste betreft
komt vooral de invloed van veranderingen in de
arbeidsmarktsituatie o p de ruimtelijke mobiliteit ter sprake.
4. Wat de economische determinanten betreft beperken we
ons tot arbeidsmarktindicatoren. Voor debestuderingvan
migratie in recente jaren menen we te kunnen afzien van
interregionale loonverschillen omdat interregionale loonverschillen, in elk geval voor identieke functies, in Nederland waarschijnlijk gering zijn. Bestaande interregionale
verschillen in gemiddeld loon of inkomen zijn immers
grotendeels te verklaren uit verschillen in bedrijfsstructuur, dus uit de samenstelling van de beroepsbevolking 10). Daarentegen zijn de regionale verschillen in
arbeidsmarktsituaties wèl erg opvallend, zodat we arbeidsmarktindicatoren als belangrijker beschouwen.
We zullen in de volgende paragraaf eerst een verkennende
analyse uitvoeren van een aantal recente gegevens omtrent de
binnenlandse migratie in Nederland. We gaan voor deze
gegevens na in hoeverre een partiële economische benadering,
waarin verschillen in arbeidsmarktsituaties tussen regio’s en
veranderingen op regionale arbeidsmarkten in de loop der tijd
centraal staan, opvallende kenmerken van de migratiegegevens kan verklaren. Later zullen we de analyse dan voor één
geval uitbreiden in een meer integrale richting.

4. Arbeidsmarkt en migratie in de jaren zeventig
O m de migratie van personen te kunnen plaatsen tegen de
achtergrond van de arbeidsmarktsituatie is vooral de migratie
van arbeidskrachten relevant. Omdat bij mannen de deelneming aan het arbeidsproces veel hoger ligt dan bij vrouwen,
zullen we allereerst de migratie van mannen met een beroep
bestuderen. Een opsplitsing naar beroepsgroepen is eveneens
beschikbaar, zowel voor migranten als voor bijvoorbeeld
werklozen. De moeilijkheid is dat de aansluiting tussen beide
gebrekkig is. We volstaan daarom voorlopig met de geaggregeerde cijfers.
Laten we allereerst enkele relevante kenmerken van de
provinciale en nationale arbeidsmarkten in de jaren zeventig
bezien. Op dit niveau van analyse hanteren we een tweetal
ruwe indicatoren voor de mate van onevenwichtigheid o p de
arbeidsmarkt: het relatieve aantal werklozen en het relatieve
aantal vacatures, voor de bestudeerde bevolkingsgroep (mannen). Tabel 1 geeft de waarden van deze indicatoren voor
~ e d e r l a n dals geheel en per provincie. We analyseren de
gegevens die betrekking hebben op de jaren 1971 t / m 1977,
omdat voor deze periode een doorlopende reeks migratiecijfers beschikbaar is, die ook uit te splitsen zijn naar beroepsgroep (deze uitsplitsing gebruiken we verderop).

10) Zie C.P.A. Bartels, Economic aspects of regional welfare: income
distribution and unemploymenr. Nijhoff, Leiden, 1977; en J. Ooster-

haven en J. van Loon, Sectoral structure and regional wage differentials: a shift and share analysis on 40 Dutch regions for 1973, TESG,
1979, vol. 70, blz. 3- 16.

Tabel l . Arbeidsreserve en vacatures (mannen) a)
Provincie
Groningen

1

1971

1972

1973

1974

1975

1976

1 3 . 2 0.7

4.2 0.7

3.7 0.6

4.4 1.0

5.8 0.7

6.5 0.7

6.1 0,8

3.5

3.1

4.4

5.9

6,O

4.6

2.7

Friesland

1.4
3.3

Drenthe

0.7
4.3

1.0

1.2

Gelderland

1.7

Utrecht

1.3

1.0

2.3

1.1

Zuid-Holland

2.2

1.2

2,3

2.3

2.2

6.5
0.9

0,7

4.0
0.8

4.7

2.5
1.1
32
1.1

2.9
1.9

Tabel 2. Migratiekansen van mannen ,,met beroep” ( X
100) a)

2,3

1.0
3.1

0.7

0.5

0.6

1.4

1.4

7.1

2.3
1.6

1.1

0.5

0.3

4,6

1.7
1.3

1.4

7.2

2.9

2.3

0.3

0.7

1.4

1.0

2.6

5,4

1.7
1.3

1.8

0.7

1.1

2.1

1.7
2.4

Noord.Holland

3.6
0.5

2.2

1.0

0.9

1977~)

recent ook Zeeland; en de onaantrekkelijkste Groningen,
Friesland, Drenthe en Limburg.
In welke mate voldoet het werkelijke patroon van de
arbeidsmigratie nu aan deze verwachtingen? Om dit te beoordelen zijn in tabel 2 vertrekkansen (aantal emigranten gedeeld
door beroepsbevolking in de provincie van vertrek) en vestigingskansen (aantal immigranten gedeeld door de beroepsbevolking in de provincie van vestiging) per provincie, en ook
voor het gehele land samengebracht.

1.6
Groningen

3.6

2.2

2.1

2.2

1.1

Limburg

1 . 7

Nederland

1

1.9

2.6
0.7

2.8

1.0

2,7
1.0

2.9

1.3

26
2

0

l

,

3.1
1.5

4.4

1.1

3.1
2

3.6
1.0

7,0

0.5

4.4
I ,

0.6

4.6
0

Drenthe

3.5
1.0

7.0

13.8

1

13.1

1.5

6.8

2.4

2.3

2.1

2.1

2.2

1.9

2.1

1.9

2.2
1.6

2.2
1.6

2.0
1.5

2.3
1.5

1.4

2.4

2.8

2.2

2.6

3.5

2,2

3.1

2.6

2.1

2.5

3.8

2.2

3.0

2.5

3.8

2.6

2.2
2 , 0 2 , 0

2.4

2,8

2.4

3.3

1.8

2,s

2.4

1.7

2.3

3,2

1.8

2,)

2.4

1.6

2.2

3.1

2.5

1.8

2.4

1.6

2.0

0.7
4.1

Utrecht

4.1
0.9

2.4

2.4
1.6

1.9

Gelderland

3.1
1.9

1.3

1.4

Overijssel

1.6

Zeeland

2.4

1.5
3.5

1.6

12.4
2.7

Friesland

2.8
1.2

4.1
4.0

4.3
3.6

4.1
3.7

3.7
3.8

3.5
3.3

3.1
3.4

3.3

l,2

a) Per provincie betreft de bovenste r i j de geregistreerde mannelijke arbeidsreserve i n
procenten voor de totale mannelijke beroepsbevolkmg en de onderste r ~de vacatures voor
j
mannen i n procenten van de totale mannelijke beroepsbevolking. I n beide gevallen betreft
het jaargemiddelden.
b) Inclusief de Zuidelijke IJsselmeerpolders.
c) Voor 1977 waren alleen cijfers betreffende de werkloosheid beschikbaar en voor 1976
zowel van de werkloosheid als van de geregistreerde arbeidsreserve. O p grond van de
verschillen tussen beide i n 1976 en van de werkloosheidscijfers voor 1977 is een schatting
gemaakt van de geregistreerde arbeidsreserve i n 1977.
Bron: Arbeidsmarkrbeschr~vingen(DBA).

De landelijke arbeidsmarkt voor mannen gaf tot 1976 een
stijgende werkloosheid te zien, met de grootste stijgingen in
1972 en in 1975. In 197 1 overtrof het aantal vacatures nog de
werkloosheid. Daarna was dat niet langer het geval en lag het
vacaturepercentage rond de 1%.
Uit de provinciale cijfers kunnen we afleiden in welke
provincies we volgens de economische theorie van de migratie
veel vertrek of veel vestiging van arbeidskrachten mogen
verwachten. Volgens de theorie is in regio’s met een relatief
hoge werkloosheid en/of relatief weinig vacatures o p grond
van economische motieven vestiging onaantrekkelijk en vertrek aantrekkelijk. In regio’s met een relatief lage werkloosheid en/ of relatief veel vacatures is o p grond van economische
motieven vestiging aantrekkelijk en vertrek onaantrekkelijk.
Welk migratiebeeld zouden we op grond hiervan mogen
verwachten? Bij het beantwoorden van deze vraag moeten we
een onderscheid maken tussen de situatie vóór 1972 en die
daarna.
Vóór 1972 was in de meeste provincies nog sprake van een
aanbodoverschot. Bij deze situatie zou, volgens bovenstaande
verwachting, een relatief grote immigratie van arbeidskrachten in en een relatief geringe emigratie van arbeidskrachten uit
de provincies Utrecht, Zuid-Holland, Gelderland en NoordHolland passen. Verder zouden we relatief veel emigranten uit
en weinig immigranten in de noordelijke provincies verwachten. De overige provincies namen een tussenpositie in: ten
opzichte van provincies Utrecht, Zuid-Holland, Noord-Holland, en Gelderland was er reden voor vertrek, ten opzichte
van de noordelijlie provincies reden voor vestiging.
Vanaf 1972 registreren we overal aanbodoverschotten. De
mogelijkheden voor inkomende migranten zijn dan overal
minder geworden, zodat we een daling van de mobiliteit
mogen verwachten. Wat het interregionale migratiepatroon
betreft zijn vanuit arbeidsmarktoogpunt de aantrekkelijkste
provincies dan Utrecht, Zuid-Holland, Noord-Holland en
ESB 16-7-1980

Limburg

8

Nederland

12.3

1.9

2.2

1.7

2.2

1.6

2.0

1.6

2,’

1.3

2.0

1.5

2.1

1.3

2.0

1.4

1,9

1.2

1.8

1.4

I,9

1.2

1.8

1.4

I3

1.2

l,7

a) D e getallen hebben alleen betrekking op de interprovinciale migratie. Per provincie staan
op de eerste regel de vestigingskansen. op de tweede de vertrekkansen.
Bron: CBS, Statisriek van de binnenlandse migratie, serie D. 1.2 en serie D.2.2.

Uit de landelijke cijfers blijkt allereerst dat de totale mobiliteit van arbeidskrachten vanaf 1972 steeds verder is afgenomen. De grootste dalingen traden op tussen 1971 en 1972 en
tussen 1974 en 1975. Dit waren ook de perioden waarin de
toestand op de landelijke arbeidsmarkt het sterkst verslechterde: de kloof tussen het aantal werklozen en het aantal
vacatures verwijdde zich toen het meest. Deze partiële correlatie suggereert een ontmoedigingseffect: een algemeen sterk
verslechterende arbeidsmarktsituatie veroorzaakt een dalende arbeidsmobiliteit. Later komen we op deze mogelijke
samenhang nog terug.
Uit de provinciale migratiekansen blijkt dat deze dalende
tendens zich vrijwel overal heeft voorgedaan. De vertrekkansen daalden het sterkst in Groningen en Limburg, allebei
provincies met een zeer ongunstige arbeidsmarktsituatie. Ze
daalden weinig in Zeeland en in Noord- en Zuid-Holland, alle
drie provincies met een gunstige arbeidsmarktsituatie. De
vestigingskansen waren alleen in Friesland in 1977 hoger dan
in 1971. Redelijk stabiel waren ze in Groningen en Zeeland,
terwijl ze het sterkst daalden in Gelderland en Utrecht.
We gaan vervolgens na of de geconstateerde interregionale
verschillen in de migratiekansen aansluiten bij de eerder
geformuleerde verwachtingen. Over de gehele periode geven
alleen Noord- en Zuid-Holland voortdurend een vertrekoverschot van arbeidskrachten te zien, dat is toe te schrijven aan
relatief lage vestigingskansen. In de andere provincies zien we
bijna steeds vestigingsoverschotten. Hierbij vallen de hoge

vestigingskansen in Drenthe en Utrecht op en verder de
omslag in Utrecht naar een vertrekoverschot in 1977, en de
lage vertrekkansen in Noord-Brabant, Limburgen Friesland.
Vrijwel al deze constateringen zijn tegengesteld aan de verwachtingen die we op basis van de economische motivering
van migratie formuleerden. Is daarmee het verwachte verband met het regionale arbeidsmarktgebeuren geheel ontkracht? We moeten oppassen om al te snel zo’n conclusie te
trekken. De bovenstaande analyse is nog maar ruw en partieel. We hebben immers géén rekening gehouden met wellicht
omvangrijke migratie over korte afstand, waarbij men niet
van baan verandert (suburbanisatie b.v. Groningen naar
Drenthe, en van het Westen naar Zeeland, Noord-Brabant,
Gelderland en Friesland). Toch kan ook deze factor niet
verklaren dat een provincie als Groningen recent vestigingsoverschotten heeft, hetgeen vanuit economisch gezichtspunt
paradoxaal lijkt. Ook hebben we géén rekening gehouden met
de heterogeniteit van de factor arbeid. Doen we dat wèl, dan
zouden kwalitatieve discrepanties o p regionale arbeidsmarkten het waargenomen patroon wellicht beter kunnen verklaren.
Om het punt van interprovinciale suburbanisatie wat uit te
diepen, hebben we een deel van de migratie over lange afstand
ook afzonderlijk bekeken. O p het punt van de heterogeniteit
van arbeid komen we in de volgende paragraaf terug.
Tabel 3. Migratiekansen tussen de noordelzjke en decentraalwestelijke provincies voor mannen ,,met beroep” ( X
10.000) a)

0

ging door de verslechterde toestand op de westelijke
arbeidsmarkt blijkt dus niets.
In tegenstelling tot de verwachting o p basis van verschillen
in arbeidsmarktsituaties, geven alle negen interprovinciale
saldi permanent (behalve in het geval Groningen-Utrecht)
een vestigingsoverschot voor het Noorden aan.

Deze bevindingen met betrekking tot lange-afstandsmigratie tonen aan dat de eerder aangeduide paradoxen tussen het
migratiegedrag en de economische migratietheorie niet zijn
toe te schrijven aan een mogelijke vertekening, die voortkomt
uit bepaalde suburbanisatieprocessen. We gaan daarom vervolgens na of met de heterogeniteit voor de factor arbeid deze
paradoxen wel kunnen worden verklaard.

S. Migratie en arbeidsmarkt voor een specifieke beroepsgroep: bouwvakkers
Hoewel de migratietheorie, die in het voorgaande is beschreven, geen rekening houdt met verschillen tussen groepen
arbeidskrachten, sluit zij wellicht beter aan bij de werkelijkheid als we bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt beschouwen. Met de beschikbare gegevens voor de hier bestudeerde periode leek het alleen voor de beroepsgroep bouwvakkers mogelijk zowel de migratie, als de discrepanties op
regionale arbeidsmarkten te analyseren. Indicatoren voor de
discrepanties zijn, voor zover beschikbaar, weergegeven in
tabel 4 (cijfers m.b.t. de vacatures ontbreken in sommige gevallen). De migratiekansen zijn samengebracht in tabel 5.
Tabel 4. Arbeidsreserve en vacatures van bouwvakarbeiders a)
Provincie

1971

1972

1973

1974

1975

1976

1977

I

Friesland

I

Drenthe

1

Gelderland

I

Friesland

I2j33

1837

17
46

17

38

18

34

19
O

16
31

a ) Telkens staat op de eerste regel de migratie van het Noorden naar een van decentraalwestelijke provincies, o p de tweede regel de migratie van de betreffende centraal-westelijke
provincie naar het Noorden.
Bron: CBS. Barisriek van de binnenlandse migraiie. serie D 1.2 en serie D.2.2.

Als voorbeeld van lange-afstandsmigratie bezien we de
mobiliteit van arbeidskrachten tussen de drie centraal-westelijke (Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht) en de drie
noordelijke provincies (Friesland, Groningen, Drenthe). Migratie, die leidt tot forensisme en die dus niet het gevolgis van
de situatie op regionale arbeidsmarkten, zal in deze migratiestromen weinig voorkomen. Tabel 3 geeft de betreffende
migratiekansen. Wat lezen we uit deze tabel af?
De migratie van het Noorden naar de centraal-westelijke
provincies is afgenomen, met een scherpe daling van 1971
naar 1972. Deze daling sluit aan bij de eerder vermelde
algemene mobiliteitstendens en bij de verslechtering van
de arbeidsmarkt in de centraal-westelijke provincies.
0 De migratie van de centraal-westelijke provincies naar het
Noorden fluctueert zonder een duidelijke trend te vertonen. Van een extra ontmoediging door de hogere werkloosheidsniveaus in het Noorden of een extra aanmoedi-

Utrecht

Zeeland

1

1
)

7.6

5’41.7

7.8

1.2

11.2
0.5

13.7
0.3

12.4

0,s

5’71.2

6.7

1.5

7.4
2.5

13.9
0.7

20.8

13.4

2,7

5.5

2’03,0

4’22,0

2.4

7.2
0.8

5.2

9.5

9.5

Noord.Brahant

5.1

Limburg

3.5

2.8

9.1

3.9

2.8

5.2

4.7
2.3

7.0

1.9

9.2

5.8

2.7

4.6
3.0

1.7

1.9

5.5
3.6

17.7
0.8

13.8

I,2

19.8

17.1

5.8

14,6

14.2

11.1

6.1

1.6

6.2

1.8

8.0

14.0

1,8

I,8

1.7

0.6

9.0
1.5

4.6

11.0
1.8
15.7

a ) Per provincie geeft de eerste regel de arbeidsreserve (mannen en vrouwen) in procenten
van de beroepsbevolking in de bouw (mannen en vrouwen), en de tweede regel de vacatures
voor mannelijke bouwvakkers in procenten van de beroepsbevolking In de bouw (mannen en vrouwen). Zoals uit de tabel blijkt zijn gegevens over de vacatures niet steeds
beschikbaar.
b ) Inclusief de Zuidelijke IJsselmeerpolders.
Bronnen: Arbeidsmarkrbeschr~jvingen(DBA) en Econ. Inst. voor de Bouwnijverheid.

Uit de arbeidsmarktgegevens blijkt in de eerste plaats een
soortgelijk beeld als uit tabel 1: in 1971 was er in sommige
provincies per saldo nog sprake van een vraagoverschot,
vanaf 1972 is dat niet meer het geval. De werkloosheid in de
bouw liep in de jaren zeventig echter veel sneller op dan de
totale werkloosheid; vooral buiten de drie centraal-westelijke
provincies, Zeeland en Gelderland werden zeer hoge werk-

Tabel 5 . Interprovinciale rnigratiekansen voor bouwvakarbeiders ( X 10.000) a)
1971

Provincie

77

Groningen

Friesland

1972

1

6862
92

Drenthe

83

1973

1975

91

101

1974

67

1976
104

1977
108

78
41

87
58

72
62

58
50

70
59

68
40

87
90

103
95

109
82

96
68

98
86

117

50

53

46

80

I

56
59

Overijssel

50

69
67

54
59

50

46

46

58
64

70

66
77

50
72

55
62

54
52

98

96

De realiteit sluit echter, zoals tabel 5 aantoont, slecht bij
deze verwachting aan. Vier van de vijf economisch aantrekkelijke provincies gaven steeds vertrekoverschotten te zien.
Zeeland was de uitzondering met een permanent vestigingsoverschot. In deze groep waren voor Noord-Holland, ZuidHolland en Gelderland de vestigingskansen bijzonder laag. In
de overige provincies was de arbeidsmarkt voor bouwvakkers
erg ongunstig. Toch nemen we hier vrijwel steeds vestigingsoverschotten waar. Alleen in het geval van Groningen is dat
minder duidelijk. Voor deze beroepsgroep sluiten economische theorie en werkelijkheid dus evenmin bij elkaar aan
als voor de eerder besproken geaggregeerde cijfers.

51

l

Gelderland

I

6270
100

Utrecht

137

I21

79

115
I21

103
134

118
143

6. Conclusie

86
137

140

I

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

/
I

58
54

69
54

59
42

64
55

4234

“49

95
46

29

97
39

34

27

S0

43
39

106
51

47

158
54

28
41

35
48

40

40

a) Per provincie staan op de eerste regel de vestigingskansen. o p de tweede de vertrekkansen.
De migratiekansen hebben alleen betrekking o p mannen en zijn berekend door de abcolute
migratiecijfers ie delen door de beroepsbevolking (mannen en vrouwen) in de bauw per
provincie.

loosheidsniveaus geregistreerd. Deze laatste provincies lij ken
daarom a priori voor bouwvakkers bij migratie uit economische motieven het aantrekkelijkst.

De besproken migratiecijfers blijken slecht aan te sluiten bij
een eng-economische verklaring van de migratie van arbeidskrachten. Alleen de daling van deze vorm van ruimtelijke
mobiliteit bij een verslechtering van de toestand op de arbeidsmarkten, sluit goed aan bij de economische theorie (al
trad deze samenhang voor bouwvakkers juist niet op). Bij de
richting van de interprovinciale migratie van arbeidskrachten
vonden we een paradox tussen theorie en werkelijkheid.
Blijkbaar draagt de economische theorie aan de verklaring
van arbeidsmigratie maar weinig bij, behalve wat het dynamische aspect van dit type migratie betreft. In deel I1 van dit
artikel gaan we daarom na op welke wijze bovenstaande
resultaten in een meer omvattende analyse kunnen worden
geplaatst.

C.P.A. Bartels
M.W. van Koldam

Auteurs