Ga direct naar de content

Belastingweerstand, uitvretersgedrag en gewetensnood

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 30 1980

Maatschappijspiegel

Belastingweerstand,
uitvretersgedrag en gewetensnood
DRS. H. J. VAN DE BRAAK

,,Behalve den man, die de Sarphatistraat de
mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit
een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter. Den uitvreter, dien je in je bed vond
liggen met zijn vuile schoenen, als je ‘savonds
laat thuiskwam.. .; die een barst stookte in
de tweedeharidsch kachel van Bavink;diedubbele boorden droeg van zijn broer en de
broeken uitleende van Appi, en buitenlandsche reizen maakte als-ie z’n ouwe heer weer
had afgezet, en pakken droeg, die hij nooit
betaalde. Z’n naam was Japi”.
Nescio, De uitvrerer; Tiraanfjes; Dichterfje;
Mene rekel. ‘s-Gravenhagel Rotterdam, 1956,
blz. 7.

Inleiding
ledereen (herlkent allicht dit Japitrekje bij zich zelf, maar misschien liever bij zijn omgeving. Het is een verschijnsel – en nog geen probleem, want
daar komen we straks over te spreken waar we ons door de bank genomen niet
sappel over maken, omdat zoiets nu eenmaal hoort bij het ,,gezelschapsspel”, dat
we samenleving hebben genoemd. Ik bedoel de sympathieke buurman, die zo
,,vergeetachtigwis geweest om zijn grasmaaier te laten repareren en zodoende. . .; of de hulpvaardige collega, die
steevast de vergadering ophoudt met
,,informatievew vragen; of de gewaardeerde kennis, die zo handig met de fiscus omspringt, omdat hij natuurlijk geen
,,dief van zijn eigen portemonnee” wil
zijn.
Geestelijke vader van Japi – ,,den uitvreter” – is Nescio, pseudoniem voor
J. H. F. Grönloh (1882-1961), die een
uitzonderlijke plaats inneemt in onze
vaderlandse literatuur. Allesbehalve
veelschrijver en dus niet voortdurend in
de publieke aandacht, is hij geruime tijd
in de vergeethoek gebleven. Zijn boekje
met de drie verhalen Dichtertje, D e Uitvreter, Titaantjes wordt bij verschijning
in 1918 nauwelijks opgemerkt. Een gedenkwaardig jaar overigens, waarin
Pieter Jelle Troelstra tevergeefs oproept
tot een revolutie en waarin Oswald
Spenglers cultuurpessimistische studie
over de ondergang van het avondland
begint te verschijnen.
Vooral door zijn verhaal over ,,den
uitvreter” is Nescio onsterfelijk geworden. En dat heeft veel te maken met zijn
schrijfstijl en thematiek. Typerend voor
ESB 16-7-1980

zijn verhalen is het feit, dat zij geschreven zijn in een schijnbaar achteloze
praattoon, die wars is van mooischrijverij of gewichtigdoenerij. Een overheersend thema in zijn verhalen is vooral de
tegenstelling tussen de onmaatschappelijke, onpraktische levenskunstenaar en
de zelfvoldane, gearriveerde burger.
In onderstaande beschouwing zal ik
een poging ondernemen o m uitvretersgedrag – zo kostelijk en onbetaalbaar
beschreven door Nescio – als sociologisch type te plaatsen in het kader van
theorievorming over collectieve goederen en burgerlijke ongehoorzaamheid.
Om te beginnen zal ik aandacht besteden
aan een fenomeen, dat in de economische vakliteratuur bekend staat als
lifrersgedrag en dat hier is omgedoopt
tot uitvretersgedrag. Het spreekt vanzelf
dat deze terminologie van ondergeschikt
belang is, waar het ons vooral gaat om
een verklaring van negatieve reacties op
belastingheffing aan de hand van de zogeheten ,,free riderV-hypothese. Deze
veronderstelling behelst ruwweg, dat
burgers weliswaar worden verondersteld
te kiezen voor collectieve voorzieningen,
maar zich in allerlei bochten wringen als
het op betalen aankomt.
Ofschoon deze lifters- of uitvretershypothese een prominente plaats inneemt in de collectieve-goederentheorie
– en zij bovendien in onze versoberingsstaat erg aannemelijk is naar gelang
velen zich verschansen achter het eigen
(groeps)belang -, vertoont zij tochgrote
eenzijdigheid, onder meer door haar preoccupatie met het wanbetalende en anderszins wanpresterende individu. Vandaar dat we óók aandacht zullen besteden aan omstandigheden, waaronder liftersgedrag in een ander daglicht moet
worden bezien. Wat dat betreft, valt bijvoorbeeld te denken aan een ijzersterke
traditie in Nederland om zich van zijn
beste kant te laten zien, wanneer het
gaat om spontane inzamelingsacties.
Met andere woorden, de bereidheid tot
financiële giften is verrassend groot,
voor zover de gever de overtuiging heeft
dat er een aanwijsbare en acceptabele
samenhang bestaat tussen herkomst en
bestemming van de gift. En daar ontbreekt het nogal aan in ons huidige stelsel van belastingheffing en openbare

financiering. Zo beschouwd. behoeft het
niet aiieende arglistige belastingbetaler
te zijn, die de bekostiging van collectieve
goederen in gevaar brengt, maar is het
ook de (fiscale) overheid, die contribuabelen als het ware in gewetensnood
brengt, voor zover zij wettelijke betalingsverplichtingen afdwingt ter financiering van collectieve goederen, die met
de beste wil van de wereld niet goed voor
het collectivum kunnen worden genoemd. En voor de één is dat de ontwikkelingshulp aan ondemocratische en verwerpelijke regimes en voor de ander is
dat de besteding van algemene middelen
aan dubieuze kernenergie en heilloze
kernbewapening.

Collectieve goederen
Belastingweerstand is eigenlijk een
verzamelterm voor allerhande negatieve
reacties o p de heffing, bestemming en
besteding van belastinggelden. Evident
nadeel is dan, dat begripsmatige onderscheidingen verloren gaan, zoals het gebruikelijke, fiscaal-rechtelijke onderscheid tussen belastingontduiking (,,taxevasion”) en belastingontwijking (,,taxavoidance”). In het eerste geval is er
sprake van belastingbedrog, dat de bedoelingen van de wetgever frustreert en
bestrijding ontketent. In het tweede geval is er sprake van legale belastingvermindering, die niet strijdig is met de intenties van de wetgeving en ongemoeid
wordt gelaten. O p d e keper beschouwd,
blijft zo’n onderscheid natuurlijk gebrekkig, reden waarom Seldon ironisch
spreekt van ,,tax-avoision” (belastingontdijking?) 1). Men kan immers volhouden, dat misbruik van wetgeving
reeds dáár begint waar de inhoud van
de wettelijke maatregelen is ingegeven
door partijpolitieke overwegingen, het
behagen van de kiezer of de concessies
aan gepassioneerde minderheden. En bij
de toepassing wordt dit ingebakken misbruik als het ware gecultiveerd, omdat de
belastingplichtige – daarin bijgestaan
door de fiscale adviseur – zal proberen
om zijn gedrag zodanig in te richten dat
de maatregelen op zijn voordeligst op
hem van toepassing zijn 2). Evident
voordeel van een verzamelbegrip als belastingweerstand is daarom, dat het de
aandacht niet zozeer concentreert op de
bedoelingen van de wetgever annex die
van de contribuabele, maar op de uiteindelijke effecten daarvan. Zo kunnen
de motieven achter anti-fiscaal gedrag
uiteenlopen van eerzaam en gewiekst tot
en met arglistig, het effect is per saldo

1) Arthur Seldon (ed.), Tax avoision; the
economic. legal and moral inrerrelationships
bet ween avoidance and evasion, Londen, 1979,
blz. 4, 14.
2) J. J . J. H. Daniëls, En morgen, belastingkonsulent? Weekblad voor Fiscaal Rechr,
27 september 1979, blz. 1022.

vaak hetzelfde, namelijk inkomstenderving voor de schatkist en erosie van de
wetgeving. Beide, complementaire invalshoeken – aandacht voor bedoelingen versus effecten – zullen straks naar
voren komen. Zo kan belastingweerstand, verklaarbaar vanuit liftersgedrag,
tot een onrechtvaardige collectieve lastenverdeling leiden en de financiële fundamenten van de verzorgingsstaat ondermijnen, terwijl belastingweigering
daarnaast, verklaarbaar vanuit gewetensnood, appelleert aan burgerlijke ongehoorzaamheid waarbij het geweten
boven de wet wordt geplaatst.
Voor zover belastingheffing aanzienlijk méér is dan een neutraal instrument
ter financiering van collectieve voorzieningen, vertegenwoordigt belastingweerstand een vraagstuk van collectief handelen: onder welke voorwaarden zullen
individuen hun gedrag coördineren ter
wille van gemeenschappelijke belangen?
Vraagstukken van collectief handelen
zijn de afgelopen jaren sterk in de belangstelling gekomen, met name door
wat wel de onbetaalbaarheid van de collectieve sector en de onbestuurbaarheid
van de verzorgingsstaat wordt genoemd
3). Dit type vraagstuk is inmiddels door
diverse, sociale wetenschappen – onder uiteenlopende benamingen – ontdekt 4). Het bekendst is het natuurlijk
onder de benaming van het ,,gevangenendilemma”, afkomstig uit de speltheorie en toegepast o p bijvoorbeeld het
probleem van de bewapeningswedloop
en de inkomensmatiging. Zo’n dilemma
komt er kortweg o p neer, dat (groepen
van) individuen als het ware de gevangenen zijn van elkaars gedrag, voor zover
zij te zeer vasthouden aan hun eigen
(groeps)belang en zodoende o p onbedoelde en/of ongewenste wijze schade
toebrengen aan het gemeenschappelijke
belang. De belastingbetaler kan immers
redeneren: of ik nu meer of minder bijdraag aan de algemene middelen, in beide gevallen is het effect o p het geheel der
belastingopbrengsten verwaarloosbaar,
zodat het loont om belastingverminderende methoden te hanteren. Naarmate
vele belastingplichtigen deze verleiding
niet kunnen weerstaan. is het in het belang van iedereen dat de fiscale wetgeving zich van dwang bedient, vooropgesteld echter dat allen als gelijken worden behandeld 5). Anders gezegd, het is
dan collectief goed, wanneer de fiscale
wetgever belastingbetalers tegen zich
zelf in bescherming neemt.
De uitdrukking collectiefgoedkunnen
we nu o p twee manieren interpreteren.
Ten eerste betekent dit, dat individuen
slechts onder bepaalde voorwaarden
overgaan tot de produktie van collectieve goederen, zoals dijkbescherming,
sociale bijstand, fiscale wetgeving, maatschappelijke solidariteit; zaken waarvan niemand kanlmag worden uitgesloten. Ten tweede betekent dit, dat iedereen weliswaar geacht wordt mee te betalen of anderszins mee te doen aan de

instandhouding van deze goederen,
maar dat zoiets nog niet betekent dat
iedereen zich daar moreel in kan vinden.
Het is vooral die eerste betekenis, die een
grote rol speelt in de zogenoemde collectieve-goederentheorie.
Ofschoon het begrip collectief goed al
is aan te treffen in de fiscale beschouwingen van Seligman 6), vindt een echte
theoretische formulering pas plaats in de
dissertatie van Olson 7). Olson bestrijdt
de opvatting als zou het vanzelfsprekend
zijn dat (groepen van) individuen streven naar het realiseren van gemeenschappelijke belangen. Vooral in grote
groepen zullen de afzonderlijke leden
geen gemeenschappelijke activiteiten
ontwikkelen of bijdragen in de kosten
van collectieve voorzieningen, tenzij
dwang wordt toegepast of selectieve stimulansen worden verschaft. Volgens
deze redenering kan de overheid onmogelijk vertrouwen op vrijwillige betalingen en moet zij haar toevlucht nemen tot
wettelijke dwang en stimulerende maatregelen (b.v. administratieve boeten resp.
fiscale tegemoetkomingen), wil d e bekostiging en verschaffing van collectieve
goederen niet in gevaar komen. Uitgaande van het eigenbelang als dominerend
gedragsmotief, wordt het individu verondersteld te streven naar de positie van
free rider, wat in grote groepen meer
voor de hand ligt dan in kleine, omdat
het individuele aandeel in het eerste geval minder waarneembaar is. Het is deze
,,free rider”-hypothese, die de kern uitmaakt van – met name Olsons versie
van – de collectieve-goederentheorie.
Kortom, individuen opteren wèl voor de
baten, maar niet voor de lasten van collectieve voorzieningen met het gevolg
dat een optimaal verzorgingsniveau niet
tot stand komt en de bekostiging problemen oplevert vanwege lifters- of uitvretersgedrag. Buchanan meent overigens, dat het misleidend en verwarrend
is om in dit geval van ,,free riderWte
spreken en reserveert deze term voor de uitvreter in de kleine groep. Per slot van
rekening zullen individuen, die wel profiteren van collectieve voorzieningen maar
er niet (voldoende) voor betalen, daar
geen ,,persoonlijkem overwegingen voor
hanteren, zoals dat wel het geval is in de
kleine groep (,,Let George d o it”) 8).
Hoe het zij, de liftershypothese vervult
een prominente plaats in de collectievegoederentheorie en wordt ook door sociaal-psychologische experimenten bevestigd: de waarschijnlijkheid, dat individuen in noodsituaties (b.v. brand, aanranding, verdrinking) altruïstisch gedrag
vertonen, neemt af naarmate het aantal
ooggetuigen toeneemt. Daarnaast zijn er
echter sociologische experimenten, die
de verklaringskracht van de liftershypothese ernstig betwijfelen: onder invloed van gedeelde rechtvaardigheidsopvattingen zijn individuen bereid o m te
investeren in collectieve goederen 9).
Alhoewel de collectieve-goederentheorie met haar veronderstelde lifters-

gedrag erg aannemelijk is – vooral in
tijden van versobering en bezuiniging
waarin belangengroepen elkaar proberen op te zadelen met collectieve lasten 10) – vertoont zij grote eenzijdigheden en tekortkomingen. In het oog
springend is bijvoorbeeld de aanname
van eigenbelang als overheersend gedragsmotief. Tenslotte zijn er vele maatschappelijke groepen – van het Leger
des Heils en Amnesty International tot
en met Greenpeace -, die collectieve
goederen produceren, maar wier bestaan
onmogelijk verklaard kan worden uit
eigenbelang maar eerder uit (militante)
gemeenschapszin. Met andere woorden,
voor altruïsme is in de economische
theorievorming weinig ruimte, ofschoon
daar de laatste jaren enige kentering in
is gekomen I I). Een ander bezwaar is de
preoccupatie met het wanpresterende
individu, bijvoorbeeld in zijn hoedanigheid van wanbetalende belastingplichtige. Het ligt immers voor de hand om te
veronderstellen, dat veel anti-fiscaal gedrag wordt gegenereerd door onbehoorlijke wetgeving of dubieuze besluitvorming. Op die manier is ,,free riding” zoveel als ,,forced riding”, wanneer contribualen zich moeten schikken naar politieke meerderheidsbeslissingen, die niettemin indruisen tegen hun geweten 12).
Wat dat betreft is er geen wezenlijk
verschil tussen de pacifist, die weloverwogen weigert om de wapenrok te dragen en een beroep doet o p de Wet gewetensbezwaarden en degene, die weigert belasting te betalen voor zover
dat een gedwongen financiering van het
defensieapparaat impliceert. In die trant

3) A. G . J. Haselbekke en D . J. Wolfson, De
beheersingsproblematiek van de collectieve
sector, ESB, 29 april 1980, blz. 41 1-414. Zie
ook themanummer over ,,Onbestuurbaarheid
van Nederland”, Beleid en Maarschappij.
februari 1980.
4) G . Marwell en R. Ames, Experiments on
the provision of public goods (I); recources,
interest, group size, and the free riderproblem,
American Journal of Sociology, vol. 84, no. 6,
1979, blz. 1335.
5) Edna Ullman-Margalit, The emergence of
norms, Oxford, 1977, blz. 53.
6) Edwin R. A. Seligman, The social theory
of fiscal science, Polirical Science Quarrerly,
vol. XLI, no. 2/3,juni/september 1926, blz. 328, blz. 193-218.
7) Mancur Olson, The logic of colleciive
acrion;publicgoods and rhe theory ofgroups.
Cambridge, Mass., 1965.
8) James Buchanan, The demand and supply
ofpublicgoods. Chicago, 1969, blz. 87.
9) John W. Sweeney Jr., Altruism, the free
rider problem and group size, Theory and
Decision, vol. 4, 1974, blz. 265; vgl. Marwellen
Ames, a.w., blz. 1357.
10) A. F. van Zweeden. Sociale wrijving:
crisis in her arbeidsbestel; Alphen a / d ‘ ~ i j i ,
1980, blz. 178.
11) Meest recent: David A. Kennett, Altruisrn
and economic behavior (I); developments in
the theory of public and private redistribution,
Amrican Journal of Economics andSociology,
vol. 39, no. 2, april 1980, blz. 183-198.
12) Earl R. Brubaker, Free ride, free relevation, or golden rule?, The Journal of Luw
and Economics, vol. XVIII, 1975, blz. 156.

heeft Brull dan ook onlangs de vraag gesteld: ,,Waarom zou slechts de dwang
om wapenen te dragen een gewetensconflict doen ontstaan en de dwang om
het oorlogsbedrijf te financieren
niet?” 13).
In ieder geval zullen vele. zo niet alle
belastingplk’ htigen in rechtsbedeling of
sociale bijstand wel een collectief goed
zien, dat uit de algemene middelen verdient te worden bekostigd. Maar de
maatschappelijke overeenstemming over
en morele instemming met kernbewapening of kernenergie is allesbehalve vanzelfsprekend. Het beste bewijs daarvoor
zijn de desbetreffende, buitenparlementaire acties, die demonstreren dat zulke
collectieve goederen niet goed voor iedereen zijn of zelfs een collectief k w a a d
vertegenwoordigen.

Burgerlijke ongehoorzaamheid
Met de vaststelling van het feit, dat
een collectief goed nog niet goed voor
het collectivum behoeft te zijn, raken
we aan de twee betekenissen van het
begrip. In de eerste betekenis is de onmogelijkheid en/ of onwenselijkheid van
consumptie-uitsluiting kenmerkend voor
collectieve goederen. Dat wil zeggen, als
zulke goederen eenmaal geproduceerd
zijn is het doorgaans bezwaarlijk om
consumenten uit te sluiten van consumptie en is de gelegenheid tot liftersgedrag
als het ware ingebakken. Wie de hand
licht met zijn fiscaleverplichtingen wordt
heus niet verstoken van politiebescherming of brandweerhulp. In de tweede
betekenis is de consumptiedwang kenmerkend voor collectieve goederen. Dat
wil zeggen, wie ontevreden is over de
prijs of kwaliteit van individuele goederen kan zich veelal wenden tot concurrerende produkten. Maar wie ontevreden
is over van overheidswege verschafte
collectieve goederen, zal vertrouwen
moeten hebben in de politieke besluit-

vorming, voor zover beïnvloedbaar door
het stemgedrag bij verkiezingen! Het is
vooral Hirschman geweest, die de aandacht heeft gevestigd o p dit verwaarloosde aspect van de collectieve-goederentheorie 14):
,,Thus he who says public goods says public
evils. The latter result not only from universally sensed inadequacies in the supply of
public goods, but from the fact that what is
a public good for some – say, a plentyful supply of police dogs and atomic bombs – may
wel1 be judged a publicevil by others in the Same
community. It is also quite easy to conceive
of a public good turning into a public evil,
for example if acountry’s foreignand military
policies develop in such a way that their ,,output” changes from international prestige into
international disrepute. In view of (my) concern with deterioration and resulting exit
or voice, this sort of possibility is of special
interest. The concept of public goods makes
it easy to understand the notion that in some
situations there can be no real exit from a
good or an organization so that the decision
to exit in the partial sense in which this may
be possible must take intoaccount any further
deterioration in the good that may result.
What becomes difficult to grasp, in fact, once
the concept of public goods is introduced is
how even a partial exit from such goods
is possible”.

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Univeristeit Rotterdam

Tegen deze achtergrond is het natuurlijk niet toevallig, dat bepaalde vormen
van belastingboycot kunnen worden opgevat als burgerlijke ongehoorzaamheid,
d.i. welbewuste wetsovertreding in de zin
van kritiek op tendentieuze bestemming
en besteding van algemene middelen.
In dat verband verwijst Schuyt – schrijvend over de anti-Vietnambeweging naar de zangeres Joan Baez, die in 1964
weigert om over een gedeelte van haar
inkomsten belasting te betalen en dat

doneert aan een door haar opgericht
,,Institute for the Study of NonViolente” 15). Een soortgelijke casus is
onlangs in de fiscale jurisprudentie besproken door Brull. Het geschil – dat
diende bij het Haagse gerechtshof op
5 november 1979 – heeft betrekking op
de vraag of de belanghebbende er aanspraak op mag maken dat de hem opgelegde belastingaanslag wordt verminderd
met drie procent, omdat dit deel van het
verschuldigde bedrag naar zijn mening
is bestemd ter dekking van overheidsuitgaven inzake ontwikkelingshulp.
Tegen deze uitgaven heeft belanghebbende ernstige bezwaren, omdat zij naar zijn
oordeel ondemocratische en verwerpelijke regimes ondersteunen en hem aldus
in gewetensnood brengen. Interessant is
daarbij, dat deze – door gewetensbezwaren gekwelde – belastingplichtige
aanbiedt om een bedrag, gelijk aan de
ontheffing, te schenken aan het Internationale Rode Kruis te Genève. Interessant, omdat gewetensvolle belastingweigering aan overtuigingskracht wint
naarmate zij minder is ingegeven door
eigenbelang.

Gelede budgettering
Ofschoon de bewuste contribuabele
zijn recht uiteindelijk niet heeft gekregen,
demonstreert dit geval een aspect van
belastingheffing dat sterk onderbelicht
is. Brull laakt immers het feit, dat de
schijnwerpers veelal zijn gericht op de
dalende belastingmoraal van de burger,
als zou er bij de overheid géén moraalprobleem bestaan. Weliswaar is er de
Algemene Rekenkamer, die de financiële handel en wandel van die overheid
bewaakt maar men kan toch moeilijk
volhouden, dat zij als ,,collectief geweten” fungeert. Die taak ligt wezenlijk
bij de parlementaire besluitvorming,
waar een duidelijke en acceptabele relatie
gelegd dient te worden tussen de heffing
en bestemming van belastinggelden. Dat
klinkt natuurlijk allesbehalve realistisch,
als we bedenken dat mèt de recente afschaffing van het Rijkswegenfonds de
laatste aantoonbare samenhang tussen
heffing en bestemming is losgelaten.
En toch ligt daarin de sleutel tot een
beter stelsel van belastingheffing en
openbare financiering dan door veel
reparatievoorstellen wordt gesuggereerd.

13) D. Brull, Mag de belastingbetaler q.q.
een geweten hebben?, Losbladig Fiscaal
Weekblad FED, 29 mei 1980, blz. 198.
14) Albert O. Hirschman, Exit, voice and
loyalty; responses to decline in firms, organizations and states, Cambridge Mass., 1970,
blz. 101, 102. Zie ook: Michael Laver, Exit,
voice, and loyalty revisited: the strategic
production and consumption of public and
private goods, British Journal of Politica1
Science, vol. 6, oktober 1971, blz. 463-482.
15) C. J. M. Schuyt, Recht. orde en burgerlijke ongehoorzaamheid, Rotterdam, 1972,
blz. 137.
ESB 16-7-1980

Dat wil zeggen, een sanering van de aftrekposten-jungle met gelijktijdige verlaging van tarieven is natuurlijk niet te
versmaden, evenmin als een inflatieneutrale belastingheffing. Waar het
echter om gaat is, dat zulke voorstellen
te veel aan de leiband van de ,,politieke
haalbaarheid” lopen en aldus het zicht
ontnemen op èchte hervormingsvoorstellen, zoals die van de gelede budgettering er naar mijn smaak een is; een Wickselliaanse conceptie, die in de vergeethoek is geraakt. Alvorens iets over deze
– door Brull gepropageerde – conceptie 16) te zeggen, eerst een eenvoudig
voorbeeld.
Uit een bekend onderzoek van Richard
Titmuss 17) blijkt, dat het afstaan van
bloed – voor zover dat (nog) niet is
gecommercialiseerd – nauwelijks verklaarbaar is vanuit eigenbelang of ruiloverwegingen, maar eerder vanuit gemeenschapszin en een vertrouwen in het
goede doel. Het feit echter, dat de donor
geen uitdrukkelijk recht heeft op tegenprestaties betekent nog niet dat hier
sprake is van een vrije gift, zoals door
Titmuss ten onrechte wordt gesuggereerd. Van de ontvanger wordt verwacht
dat hij zorgvuldig omspringt met de gift
en de bedoelingen van de gever respecteert. Iets soortgelijks geldt eigenlijk
voor het persoonlijke geschenk, dat men
iemand geeft; de giften die men overmaakt aan liefdadige of anderzins sympatieke instellingen; de contributies die
men verschuldigd is aan verenigingen en
de financiële ,,giftenwdie de staat op gezette tijden collecteert. In al die gevallen
rekent men erop, dat de giften hun bestemming bereiken en goed worden besteed. De gift verwisselt weliswaar van
eigenaar, maar wordt niettemin een bestemming toegedacht waaraan de ontvanger zich niet straffeloos kan onttrekken. Alhoewel het huidige stelsel van
belastingheffing en openbare financiering zich ver verwijderd heeft van deze
oorsprong, kan men overeind houden
dat de samenhang tussen heffing en bestemming een vitale rol speelt in het
rechtsgevoel. Per slot van rekening
wordt de belastingbetaler nog altijd
het bos ingestuurd met dooddoeners als
,,de nood van de schatkist”. Ik bedoel,
accijnsverhogingen op gedestilleerd worden heus niet gemotiveerd met verwijzing
naar de maatschappelijke kosten, die
overmatig alcoholgebruik veroorzaakt.
En zo zijn er legio voorbeelden te geven,
die uitstekend passen in een eigentijds,
financieel overheidsbeleid maar o p gespannen voet staan met het rechtsgevoel
dan wel een te grote wissel trekken op
maatschappelijke solidariteit.
In zijn oratie Rechtsnorm en overheidsbudget heeft Brull indertijd de stelling geponeerd, dat ,,hetwrechtsbewustzijn een duidelijke en acceptabele samenhang verlangt tussen fiscale overheidsinkomsten en overheidsuitgaven, zich
overigens niet realiserend, dat zo’n bewustzijn in het beste geval een nuttige

fictie is, maar in het slechtste geval een
reïficatie. Hoe dan ook, met deconceptie
van de gelede budgettering doelt hij meer
in het bijzonder op een nauwe samenhang tussen drieërlei belastingsoorten t.w. draagkrachtheffingen, profijtheffingen en surplus- of renteheffingen -,
en even zovele typen overheidsprestaties
– wat mii betreft denk ik dan aan collectieve goederen, individuele goederen
resp. inkomensoverdrachten
die
daáruit bekostigd dienen te worden.
De toepassing van deze budgettaire
conceptie is met een – provocerend voorbeeld te adstrueren. Sinds enige
jaren is er de ,,Blij dat ik rij”-actie, die
steen en been klaagt dat deauto(mobilist)
het melkkoetje is van d e fiscus. Alhoewel
ik geen waardering kan opbrengen voor
de manier waarop de autolobby aan de
weg timmert, heeft zij in de grond van
de zaak gelijk. Sterker, men zou deze
pressiegroep de wind uit de zeilen kunnen
nemen door veel méér dan tot dusver,
profijtheffingen te hanteren bij de bekostiging van wegen en andere faciliteiten voor automobiliteit, met dien verstande dat die heffingen dan ook ten
goede komen aan het automobiele deel
van de bevolking. De opvatting dat
autowegen zoveel als collectieve goederen zijn, zal bovendien moeten worden
verlaten. De dagelijkse files en opstoppingen zijn het beste bewijs voor het feit,
dat autowegen in feite quasi-collectieve,
om niet te zeggen individuele goederen
zijn, waarbij men elkaar voortdurend
uitsluit van consumptie.
Toegegeven, met zo’n voorbeeld wordt
sterk gesimplificeerd, maar de strekking
is duidelijk. In dat verband moet ook beklemtoond worden, dat d e politieke
populariteit van het profijtbeginsel nog
geen vanzelfsprekende voorkeur voor de
gelede budgettering impliceert. Ook de
andere heffings beginselen zullen grondig
op hun merites moeten worden bekeken.
Zo heeft Stevens’ recente dissertatie

-.

overtuigend gedemonstreerd, dat men
van het draagkrachtbeginsel geen inflatoire verwachtingen moet koesteren 18). Draagkracht – populair vertaald als: ,,de sterkste schouders moeten
d e zwaarste lasten dragenw- is niet veel
méér dan een mythe, die opgeld doet omdat zij zo bekend en sympathiek in de
oren klinkt. En voor het buitenkansbeginsel (rent- of surplusheffingen) zou
wel eens meer ruimte kunnen zijn dan
doorgaans wordt aangenomen, getuige
de omvangrijke geldstroom, die met
,,sponsoring” is gemoeid.
Het spreekt vanzelf dat aan de conceptie van de gelede budgettering nog vele
praktische, maar niet noodzakelijkerwijs
principiële bezwaren en problemen
kleven; knelpunten die destijds door
critici al zijn onderkend 19). Dat neemt
echter niet weg, dat we onze ogen dan
maar moeten sluiten voor bekostigingsconcepties, die beter zouden kunnen aansluiten bij het rechtsgevoel van contribuabelen dan nu het geval is. Doen we
dat wel, dan zal menige belastingbetaler
zich gesterkt blijven voelen door de even
prikkelende als gemakzuchtige uitspraak
van Honoré d e Balzac: ,,Le budget de
I’état, ce n’est pas un coffre-fort, c’est un
arrosoir”.
H. J. van de Braak
16) D . Brull, Rechtsnorm en overheidsbudget.
Amsterdam, 1967.
17) Richard M. Titmuss, n e g $ relationship;
from human blood to social policy. Londen,
1970.
18) L. G. M. Stevens, Belasting naar draagkracht. Deventer, 1980.
19) N. H. Douben, Economische politiek en
belastingstruktuur, Maandschrift Economie,
1967, blz. 543: ,,Aan … kwantitatieve verhoudingen heeft Brull geen of . . . te weinig aandacht geschonken”; A. J. van den Tempel,
Weekblad voor Fiscaal Recht. 13 april 1967,
blz. 296: ,,Ik vrees dat (de gelede budgettering)
zal worden beoordeeld als andere gelede
wezens: interessant,maar griezelig om aan te
raken”.

Auteur