Marktwerking
praktiik
in theorie en
Vaak werken markten slechter dan de econoom voorspelt. Er zijn echter ook voorbeelden van markten die beterfunctioneren dan op grond
van economische theorie verwacht mag worden.
Een anomalie is een feit dat inconsistent is met de theorie. Anomalieën
kunnen alleen ontdekt worden door
de theorie en de empirie met elkaar
te confronteren, dat wil zeggen daar
waar de beste wetenschap bedreven
wordt. Het feit dat de meeste anomalieën gevonden worden op het gebied van de financiering of op het gebied van de experimentele economie
impliceert dus beslist niet dat deze gebieden onderontwikkeld
zijn. Integendeel, als op andere deelgebieden van
de economie de interactie tussen
theorie en empirie net zo innig zou
zijn, zouden nog meer anomalieën gevonden worden. De meeste anomalieën die in de literatuur bekend zijn,
in het bijzonder die op het gebied
van de financiering, kunnen verklaard worden uit het feit dat homo
sapiens niet zo rationeel is, of op een
andere wijze rationeel is, als de
homo oeconomicus uit de economische theorie. De conclusie die uit
deze anomalieën getrokken wordt is
vaak dat markten in de praktijk slechter werken dan in de theorie.
In deze bijdrage bespreek ik twee
fundamentele anomalieën die tot de
omgekeerde conclusie leiden: markten werken beter dan op grond van
de theorie voorspeld zou mogen worden. De derde anomalie die ik bespreek is van het klassieke type: omdat homo sapiens niet zo zelfzuchtig
is als homo oeconomicus, omdat fairness overwegingen een rol spelen,
kunnen markten slechter functioneren dan de theorie voorspelt. In het
bijzonder kunnen overwegingen van
faimess tot rantsoenering en werkloosheid leiden: omdat een individu
om anderen geeft, komt een uitkomst
tot stand die sociaal inefficiënt is. Dit
werpt een nieuw licht op de meest
beroemde zin uit Adam Smith’s
Wealth of nations: “It is not from the
benevolence of the butcher, the brewer, or the baker, that we expect our
dinner but from their regard to their
own interest”. Als de slager, brouwer
en bakker in ons welzijn geïnteresseerd waren, zou onze maaltijd minder smakelijk zijn.
Spontane orde
De kern van de moderne economie
is het Arrow/Debreu algemene evenwichtsmodel, dat een generalisatie
vormt van het standaard diagram met
een dalende vraagcurve, een stijgende aanbodscurve en een uniek intersectiepunt: het (competitieve) evenwiGht. In een intellectuele prestatie
van formaat bewezen Arrowen Debreu, daarin geïnspireerd door John
Nash, dat onder redelijke voorwaarden altijd een evenwicht bestaat. Hieruit volgt het fundamentele en
verrassende resultaat dat uit ongecoördineerde individuele actie geen
chaos, maar een ordelijk evenwicht
ontstaat. Nadere inspectie van het model leidt tot de conclusie dat men misschien toch niet zo door dit resultaat
geïmponeerd moet zijn. Het bewijs
van het bestaan van evenwicht maakt
gebruik van de aanname dat elke actor in de economie over alle aspecten
van het economisch systeem volledig
geïnformeerd is, een aanname die in
de praktijk onzinnig is. Zoals Hayek
reeds in 1945, in een kritiek op
Schumpeter, schreef:
“The practical problem, however,
arises precisely because these facts
are never so given to a single
mind, c..) We must show how a
solution is produced by the interactions of people, each of whom possesses only partial knowiedge. To
assume all the knowledge to be given to a single mind in the same
manner in which we assume it to
be given to us as the explaining
economist is to assume the problem away and to disregards everything that is important and significant in the real world.”l
De natuurlijke vraag is daarom: wat
weten we als actoren slechts partieel
geïnformeerd zijn? Het antwoord is:
theoretisch praktisch niets. Modellen
met imperfecte informatie zijn slecht
hanteerbaar gebleken en alleen in
heel speciale gevallen konden onderzoekers tot analytische oplossingen
komen. In de praktijk van het laboratorium is men echter veel te weten gekomen; daar wordt het evenwicht
eenvoudig gerealiseerd, zelfs zonder
dat de actoren (deelnemers aan het
experiment) het zich bewust zijn. Geheel in overeenstemming met Adam
Smith’s intuïtie, die van Hayek (en de
Oostenrijkers) en de economen uit
Chicago, leidt zelfzuchtig gedrag
spontaan tot een onbedoeld evenwicht.
Iedereen met toegang tot een voldoende grote verzameling proefpersonen kan deze laatste bewering zelf
op de volgende wijze verifiëren. Verdeel de proefpersonen in twee, niet
te kleine, groepen (elke groep minstens vijf personen). De ene groep
speelt de rol van kopers, de andere
die van verkopers. Het goed dat op
de markt gehandeld zal worden is fictief en elk individu heeft een persoonlijke waarde voor één eenheid van
dit goed. De experimentator kent
elke deelnemer een willekeurige
waarde toe en informeert het individu over deze waarde. Op deze manier wordt een aanbod- en een vraagcurve gegenereerd. Bij voorbeeld een
verkoper die een waarde v = 10 aan
het object toekent zal proberen dit
goed voor een prijs meer dan 10 te
verkopen en een koper met een waarde v = 15 zal proberen het goed voor
een prijs beneden deze waarde te kopen. De experimentator kent de
vraag- en aanbodcurves en hij is in
staat de evenwichtsprijs te bepalen.
(Om de deelnemers te imponeren,
kan de experimentator zijn voorspelling met betrekking tot de prijs in een
gesloten envelop doen en de deelnemers later met zijn vooruitziende blik
1. P.A. Hayek, The use of knowledge in
society, American Economie Review,
1945, blz. 530.
te confronteren.) De deelnemers hebben deze informatie niet. Echter, hoe
men de institutionele structuur van
de markt ook kiest (vrije onderhandelingen, tweezijdige open biedingen,
enzovoort), veelal wordt via een trial
en error proces het evenwicht snel gevonden. De deelnemers zijn hoogst
verbaasd als achteraf blijkt dat de experimentator deze prijs kon voorspellen.
De paradox is niet alleen dat individuen het evenwicht vinden dat ze volgens de theorie niet zouden kunnen
vinden. Sterker, als individuen die informatie gegeven wordt die ze volgens de theorie zouden moeten hebben, dan komt het evenwicht dat de
theorie voorspelt vaak niet tot stand2!
Speculatieve markten
Een paradox is waarom op aandelenbeurzen zoveel gehandeld wordt.
Welke verschuivingen in de onderliggende fundamentele waarden kunnen het grote volume verklaren? Of
kan het volume verklaard worden uit
informatieverschillen?Waarom vindt
elke koper een verkoper die bereid is
het aandeel (of het derivaat) voor de
geboden prijs te verkopen? Als ik een
aandeel bezit en ik weet dat iemand
bereid is (meer dan) de huidige
marktprijs te betalen, moet ik dan
niet concluderen dat het aandeel
méér waard is, en moet ik niet wachten met verkopen tot de prijs deze hogere fundamentele waarde bereikt
heeft? Maar als dit geldt, geldt dan
niet het omgekeerde voor kopers? Als
iemand bereid is tegen de geboden
prijSte verkopen, impliceert dit niet
dat de onderliggende waarde lager is
dan de prijs en dat het beter is niet te
kopen? Modellen over microstructuur
van markten vermijden dit soort vragen door ‘noise traders’ op te nemen,
handelaren die om wat voor reden
dan ook moeten kopen, of verkopen,
en die bereid zijn elke prijs te accepteren. Men zou zulke ‘noise traders’ irrationeel kunnen noemen en een econoom is natuurlijk niet enthousiast
over het opnemen van irrationele actoren in zijn model. Helaas zijn deze
‘noise traders’ essentieel: als alle actoren rationeel zouden zijn en als deze
rationaliteit ‘common knowiedge’
zou zijn dan zou de markt, althans
een zuivere speculatieve markt waarbij uitsluitend op basis van informatieverschillen gehandeld wordt, niet
kunnen ontstaan. De anomalie is dus
ESB8-3-1995
dat de economische theorie, die rationeel gedrag hoog in het vaandel
heeft staan, irrationaliteit moet aannemen om het bestaan van financiële
markten, en het transactievolume
daarop, te verklaren.
De stelling dat ‘common knowiedge’
van rationaliteit handel in de weg
staat, staat in de literatuur bekend als
de stelling van Groucho Marx vanwege diens uitspraak “I’d never join any
club that would accept me as a member” (als de club van handelaren mij
wil accepteren wil ik niet handelen).
In het volgende voorbeeld illustreer
ik de intuïtie die aan deze stelling ten
grondslag ligë.
Een ouder heeft de volgende originele manier bedacht om zijn erfenis
over zijn twee zonen te verdelen. Hij
heeft al zijn bezittingen bij elkaar opgeteld, de totale waarde is X. Vervolgens heeft hij twee cheques uitgeschreven, de ene ter waarde van
f X/3,- de andere ter waarde van
f 2X/3,-. Elke cheque heeft hij in een
envelop gestopt en elk van de zonen
mag een envelop kiezen, zonder de
inhoud te zien. De vader vertelt de
zonen deze procedure, hij vertelt ze
echter niet de exacte waarde van X.
Als een zoon bij voorbeeld in zijn envelop een cheque ter waarde van
f 100.000 aantreft weet deze dus dat
zijn broer ofwel f 50.000 heeft, ofwel
f 200.000 heeft (X zouf 150.000,of
f 300.000 kunnen zijn). De vader is
econoom en staat toe dat de zoons
de cheques ruilen, mits ze dat vrijwillig doen. Er is dus sprake van een
speculatieve markt met twee handelaten.
Op deze markt zal een naïeve (en
risico-neutrale) handelaar altijd ruilen, onafhankelijk welk bedrag op
zijn cheque staat. Immers, als hij f y,heeft dan heeft zijn broer f 2y,- of
f y/2,- en beide mogelijkheden zijn
even waarschijnlijk. De verwachte
waarde van de envelop van de broer
is bijgevolgf 3y/2,-, dit is meer dan
f y,- zodat ruilen optimaal is. Als de
broers beide naïef zijn zullen ze dus
handelen. Natuurlijk is dit paradoxaal. Naïeve broers zouden zelfs willen handelen voordat ze de enveloppen geopend hebben en zolang ze
deze niet geopend hebben zouden ze
willen blijven handelen (ruilen), omdat ze zich bij elke ruil verwachten te
verbeteren. Dit naïeve handelen is
dan ook niet rationeel en het is aan
de lezer de fout in het bovenstaande
argument op te sporen. Rationeel gedrag impliceert dat men niet handelt.
Veronderstel (voor de eenvoud) dat
de broers weten dat ouder niet meer
dan f 1 miljoen bezat. Een broer die
dan in zijn envelop f 350.000 (of
meer) aantreft zal niet handelen. Immers, zijn broer kan nietf 700.000
hebben (7+3,5>10) en moet dus minder hebben. Ruilen is dan zeker niet
optimaal. Bijgevolg kan een broer die
f 180.000(of meer) op zijn cheque
ziet staan concluderen dat hij alleen
kan ruilen als zijn broer minder heeft
(een broer metf 360.000 zal volgens
bovenstaand argument niet ruilen),
en dan wil hij natuurlijk niet ruilen.
Vervolgens kan men concluderen dat
iemand met een cheque vanf 90.000
niet wil ruilen, enzovoort. Niemand
wil ruilen; de markt komt niet tot
stand, omdat geen der broers wil handelen met de ander als deze wil handelen.
Fairness
In experimenten is keer op keer aangetoond dat deelnemers niet zo zelfzuchtig zijn als de standaard economische theorie aanneemt. Er is dus
duidelijk sprake van een anomalie.
Echter in tegenstelling tot de bovenstaande gevallen is hier vrij duidelijk
hoe de theorie aangepast zou moeten
worden. Overigens dient hierbij opgemerkt te worden dat Nederlanders
wel eens minder altruïstisch zouden
kunnen zijn dan Amerikanen of Duitsers, zodat de standaard theorie het
gedrag in Nederland misschien wel
goed beschrijfé. (Maar waarom gaven Nederlanders f 75 miljoen aan
slachtoffers van de recente watersnoodramp?) Minder bekend is dat
zulk reciprook gedrag wel eens desastreuze consequenties voor economische welvaart zou kunnen hebben en
2. V.L. Smith, Economics in the laboratory, Joumal of Economie Perspectives,
1994, blz. 113-131.
3. Voor meer informatie, zie E.E.C. van
Damme, Informatie, incentives en economische efficiency, Inaugurele rede, 16 februari 1990, Tilburg University Press,
1990; of J. Geanakoplas, Common knowledge, Joumal of Economie Perspectives,
1992, blz. 53-82.
4. Zie E.E.C. van Damme en W. Güth, Information, strategie behavior and fairness in ultimatum bargaining – an experimental study, CentER, DP 9465, september 1994.
1-
tot inefficiëntie zou kunnen leiden;
veelal wordt fairness immers als een
mooie sociale eigenschap afgeschilderd. Er is dus niet alleen een anomalie maar ook een paradox. Ik illustreer beide aan de hand van een
simpel experiment dat door Ernst
Fehr en zijn collega’s werd uitgevoerd5.
Zij bekeken een experimentele arbeidsmarkt met meer aanbieders (arbeiders) dan vragers (bedrijven). Elk
bedrijf had één vacante job en bedrijven concurreerden met elkaar door
gelijktijdig en onafhankelijk lonen
vast te stellen. De arbeiders waren
perfect geïnformeerd over welk loon
elk bedrijf aanbood en zij kozen tegelijkertijd bij welk bedrijf zij solliciteerden. Elk bedrijf met sollicitanten koos
dan één kandidaat uit (die het gespecificeerde loon kreeg uitbetaald) en
het matchingproces ging door tot alle
vacatures opgevuld waren. Die arbeiders die een baan gevonden hadden
konden vervolgens kiezen hoe hard
zij wilden werken. Hoe harder ze
werkten, hoe meer winst het bedrijf
maakte maar hoe meer kosten dit
voor de arbeider meebracht. Formeel
geldt dat de winst van een bedrijf gelijk is aan lt = fee) – w waarbij f een
stijgende functie is in de ‘effort’ e van
de arbeider, met fee) = 0 en w het
loon, terwijl het nut van een arbeider
gelijk is aan w – g(e) met g stijgend
en g(O) = O. Het nut van een werkloze is genormaliseerd op O.
De standaardtheorie voorspelt dat
arbeiders zich niet zullen inspannen:
e = O. Immers het loon is presentatieonafhankelijk. Werkgevers anticiperen daarom en bieden een loon van
w = 0 aan. Dit is de competitieve uitkomst. In het experiment echter kiezen werkgevers een hoger loon, en
hoe hoger het loon is, hoe meer de
werknemers zich inspannen. In het
bijzonder geldt dat bedrijven positieve winst maken en dat die arbeiders
die een baan gevonden hebben beter
af zijn dan diegenen die werkloos blijven: er is onvrijwillige werkloosheid
veroorzaakt door het feit dat werknemers het ‘faire’ gedrag van werkgevers belonen, iets wat door werkgevers correct voorzien wordt. De
paradox in dit voorbeeld is dat deze
vorm van fairness tot een uitkomst
leidt die niet fair is: werklozen zijn afgunstig op werkenden. Wel geldt in
dit geval dat deze uitkomst efficiënter
is dan de uitkomst bij volledig zelfzuchtig gedrag. Echter, door een klei-
ne wijziging in de spelregels kan
men bewerkstelligen dat fair gedrag
leidt tot een uitkomst die zowel unfair als inefficiënt is.
Besluit
De drie besproken voorbeelden zijn
speciale gevallen van meer algemene
anomalieën, die hun oorzaak vinden
in het feit dat men in de formele economische theorie gedwongen is om
secundaire aannames te maken. Zo
volgt bij voorbeeld uit het standaard
beslissingsmodel voor het individu
dat in de economie gebruikt wordt,
dat van de Bayesiaanse rationaliteit,
niet dat het nut van een individu alleen van zijn eigen consumptie afhankelijk is. Op het moment echter dat
dit individu in een marktcontext geplaatst wordt, wordt deze aanname
wel gemaakt. De belangrijke welvaartsstellingen voor het competitieve evenwicht worden alleen onder
deze aanname bewezen en weinig is
bekend welke eigenschappen evenwichten onder meer algemene voorwaarden hebben. Experimenteel onderzoek heeft aangetoond dat
individuen zich in sommige situaties
altruïstisch gedragen, en dan tot spontane samenwerking in staat zijn, maar
dat bepaalde condities zelfzuchtig gedrag bevorderen. Het is nog te vroeg
om algemene conclusies te trekken,
meer onderzoek is nodig.
Dat markten beter werken dan de
‘Groucho Marx-paradox’ zou doen
vermoeden wordt mede veroorzaakt
door het feit dat mensen zich in hun
gedrag niet volledig door wiskundige
logica laten leiden. In het bijzonder
geldt dat simpele logische argumenten wel gevolgd worden (iemand
ruilt niet metf 500.000) maar dat lange redeneerketens verdacht zijn (iemand ruilt misschien wel metf 10).
Ditzelfde feit kan ook verklaren waarom proefpersonen in een eindig herhaald ‘prisoner’s dilemma’ samenwerken terwijl ze dat volgens de theorie
niet zouden moeten doen: Het (logisch juiste) achterwaartse inductieargument wordt niet geaccepteerd, een
‘lange’ eindige horizon wordt als oneindig ervaren. In zijn stimulerende
artikel over de ‘chain store paradox’
geeft Nobelprijswinnaar Reinhard
Selten hier een verklaring voor en hij
formuleert een theorie van begrensd
rationeel gedrag die gebaseerd is op
de aanname dat logica niet onfeilbaar
. 6
IS .
De anomalie met betrekking tot de
spontane marktorde is het meest uitdagend omdat we hier het verst van
een verzoening van de theorie met
de feiten verwijderd zijn. Voor zover
mij bekend, zijn in de huidige theorie
zelfs geen aanzetten tot een goede
verklaring aanwezig, en het is voor
een mens ook moeilijk te accepteren
dat een onpersoonlijke markt zich rationeler gedraagt dan het kroonstuk
van de schepping. Dat mensen soms
minder kunnen dan dingen, dat het
beter kan zijn zaken op z’n beloop te
laten dan actief in te grijpen is iets
wat psychologisch voor de mens
moeilijk te accepteren is. Natuurlijk
wordt ook deze zelfoverschatting (of
geloof in menselijk kunnen) vakkundig uitgebuit: hoewel investeren in indexfondsen een hoger netto-rendement oplevert, geven de meeste
individuen er de voorkeur aan hun
geld in handen te geven van een actieve fonds manage/ .
Edc van Damme
De auteur is werkzaam bij CentER, Katholieke Universiteit Brabant.
en A. Riedl, Gift
exchange and rectprocity in competitive
experimental markets, mimeo december
5. E. Fehr, G. Kirchsteiger
1993.
6. R. Selten, The chain store paradox,
Theory and decision, 1978, blz. 127-159.
7. B. Malkiel, A random walk down Walt
Street, Norton, NY, 1990.