Loonmatiging en
overlegeconomie
Wanneer is sprake van loonmatiging, wat is de rol van werkloosheid
bij de loonvorming, en wat impliceert dit voor de werking van de overlegeconomie?
Recentelijk is C. Oudshoorn in ESB
ingegaan op de marktwerking in het
sociaal-economisch bestel . Hij heeft
daarin onder andere de stelling betrokken dat in de tweede helft van de
jaren tachtig nauwelijks sprake is geweest van loonmatiging. Zijns inziens
“is slechts van loonmatiging sprake
wanneer, onder de veronderstelling
van gelijkblijvende collectieve lasten
en ruilvoet, de werknemers genoegen nemen met een geringer deel
van de inkomensgroei in de bedrijven”. Toepassing van deze definitie
op de door Oudshoorn gepresenteerde cijfers resulteert in label 1.
Oudshoorn schrijft dat loonmatiging “nagenoeg uitsluitend heeft
plaatsgevonden in het begin van de
jaren tachtig”. In de jaren zeventig en
de tweede helft van de jaren tachtig
zou de arbeidsinkomensquote (aiq)
“niet noemenswaardig zijn gewijzigd,
indien de mutaties in de collectieve
lasten en de ruilvoet achterwege zouden zijn gebleven”. Hij concludeert
dat er sprake is van “grote ingebouwde handicaps” en verbindt hieraan
vergaande conclusies over het functioneren van de overlegeconomie.
Definitie loonmatiging
Het is weinig plausibel om de jaren
zeventig, toen de aiq met 18% steeg,
te kenmerken als jaren van (zij het be-
scheiden) loonmatiging. Dit is de consequentie van de loonmatigingsdefinitie van Oudshoorn. Volgens deze definitie moet de marktwerking in de
loonvorming immers blijken nadat
de exogene factoren volledig op de
mutatie van de aiq in mindering zijn
gebracht (zie 1-2-3 = 4 in label 1).
Tot welke bizarre uitkomslen zijn
definilie kan leiden, spreekt ook uit
het volgende voorbeeld. Slel, bij afwezigheid van veranderingen in het
bruto/netlo-trajecl, dat de ruilvoet ten
opzichte van het builenland verslechtert met 1,5% en dat de aiq stijgt met
1%. Volgens Oudshoorn is dan sprake van een loonmatiging mel 0,5%.
In de slandaardlileraluur zou deze slijging van de aiq beschouwd worden
als een gebrek aan reele loonflexibiliteit. Het lijkt ons dan ook onverslandig om in zo’n situatie van loonmatiging te spreken.
Een definitie van loonmatiging
dient ons inziens aan te sluilen bij de
praktijk van de loononderhandelingen en in relatie te slaan lot ruimte
en ruimtebeslag. Dil kan dan leiden
lol de gangbare praklijk om van loonmatiging te spreken wanneer de reele
arbeidskostenstijging achlerblijfl bij
de slijging van de arbeidsproduktiviteit.
Langs deze weg heeft hel CPB de
invloed van de loonmatiging in de jaren lachlig becijferd. Zonder de da-
Tabel 1. Loonmatiging volgens de definitie van Oudsboom, gemiddelde jaarlijkse procentuele mutaties
197Q-8Q
1. Relatieve mutatie aiq
1,8
2. Ruilvoervterltes
0,9
3. l^tenver^ariligenai ‘-‘-.1,6 •.’
*JVV^
-;
;;E;*l*r*f«» H.^ ;;..
:fj* /~’
;.i,, :,-*!..:,
1981-83
1984-89
1990-93
-2,1
.. -1,7 ;:
Voorts komt Oudshoorn op grond
van zijn analyse tot de opmerkelijke
conclusie dat in de jaren tachtig de
werkloosheid niet of weinig van invloed is geweest op de loonvorming.
“De sterk toegenomen aanbodoverschotten op de arbeidsmarkt hebben… niet of slechts in beperkte mate
voor prijsaanpassing gezorgd.” Hij baseert zich hierbij op de loonvergelijking van FKSEC (voetnoot 11).
Een grove narekening levert echter
op dat in de periode 1984-1987 zonder het matigende effect van de werkloosheid, de loonkostenontwikkeling
twee maal zo hoog zou zijn uitgekomen. Werkloosheid speelt bij de loonvorming dus wel degelijk een rol.
Conclusie
Ons inziens is de door Oudshoorn gehanteerde definitie van loonmatiging
onvoldoende doordacht. De hieraan
verbonden conclusies over het functioneren van de overlegeconomie komen daardoor in de lucht te hangen.
A.C. Moons
O.J.C. Cornielje
De auteurs zijn werkzaam bij de directie Algemeen Economisch en Inkomensbeleid
van het Mnisterie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Deze reactie is op persoonlijke titel geschreven.
-1,0
‘ 0.2ST-;: -0,4
•’fe-1,5/”2,3
-3,4
-0,2
,.
b. Ben negatief getal duidt op loonmatiging.
ESB 27-10-1993
Invloed werkloosheid
1994
-o,a
ling van de aiq zou de loonsom per
werknemer in 1990 ruim 30% hoger
zijn uitgekomen. Het CPB concludeert dan ook dat “binnenlandse factoren cruciaal zijn geweest voor het
markante werkgelegenheidsherstel.
Loonmatiging, aangevuld met en ondersteund door een beleid van ontkoppeling hebben een verbetering
van de werkgelegenheidsgroei in
uren met bijna 8% tot gevolg gehad
(gemeten in personen: 415.000)” .
Er is geen reden om op grond van
de analyse van Oudshoorn op deze
CPB-conclusie terug te komen.
0,2
-..
JQ^
1
3
••;,,.;
-0,25
-0,75
0,0
1. C. Oudshoorn, Marktwerking in het sociaal-economisch bestel, ESB, 6 oktober
1993, biz. 908-913.
2. Centraal Planbureau, De werkgelegenheid in de jaren tachtig, Werkdocument
41, Den Haag, 1991, biz. 14-15.
Loonmatiging en aiq
Voor Moons en Cornielje (M en C)
staat loonmatiging gelijk aan een
reele arbeidskostenstijging die achter-
blijft bij de stijging van de arbeidsproduktiviteit. Dit komt per definitie
neer op een aiq-daling. Zo zou dus
ook een aiq-daling die samenhangt
met een verlaging van werkgeverslasten als loonmatiging moeten worden
beschouwd, omdat werknemers er
genoegen mee nemen dat werkgevers hiervan profiteren .
Het vereenzelvigen van loonmatiging met het verloop van de aiq is
binnen ons sociaal-economische bestel niet zonder betekenis. Aan de
gen aanbodoverschotten een verlaging van de reele arbeidskosten af,
los van alle overige factoren (oftewel,
in hoeverre werkt de Phillipscurve).
Door de aiq-ontwikkeling te corrigeren voor de bijdragen daaraan van
de collectieve lasten- en ruilvoetmutaties, kan dit redelijk in beeld worden
gebracht. Een simpele herschrijving
van de loonvergelijking van het CPB
leert immers dat de aiq-ontwikkeling
in hoofdzaak afhankelijk is van de
mutaties in de collectieve lasten, de
ruilvoet (t.o.v. buitenland en collectieve sector), de replacement ratio (verhouding minimum-uitkering/0,8 x gemiddeld loon) e,n van de mutatie en
het niveau van de werkloosheid. De
laatste factor vormt de Phillipscurveterm.
hand van de aiq wordt afgemeten of
van de verschillende factoren aan de
aiq-ontwikkeling dient vanzelfsprekend rekening te worden gehouden
tachtig slechts eenderde van de aiqdaling hieraan kan worden toegeschreven. Dit laatste blijkt niet zozeer
een gevolg te zijn van de matigende
invloed van de mutatie in de werkloosheid, maar van het werkloosheidsniveau. Overigens wordt de relevantie hiervan in empirisch
onderzoek niet altijd bevestigd3. Dit
zou impliceren dat de aanbodoverschotten op de arbeidsmarkt een nog
geringere negatieve invloed op de
aiq-ontwikkeling in de tweede helft
van de jaren tachtig hebben gehad
dan de berekende eenderde van de
aiq-daling op basis van de loonvergelijking van het CPB4.
Bij een toerekening van de bijdragen
de sociale partners verantwoord met
tig de (sterk toegenomen) aanbodoverschotten zelfstandig niet voor
prijsaanpassing hebben gezorgd, terwijl in de tweede helft van de jaren
de loonvorming zijn omgesprongen.
Stijgt de aiq (structureel), bij voorbeeld doordat collectieve lastenstijgingen worden afgewenteld, dan wordt
de oplossing van de problematiek gezocht in direkte bei’nvloeding van het
gedrag van werknemers en werkgevers. De loonmaatregelen uit de jaren
zeventig en de dreiging daarmee
voor 1994 zijn hier voorbeelden van.
Omgekeerd wordt een daling van de
aiq op het conto van de matigingsbereidheid aan met name werknemerszijde geschreven.
Loonvorming en instituties
cienten. De boekhoudkundige exercitie van M en C gaat uit van afwentelingscoefficienten van 100% voor de
collectieve lasten- en ruilvoetmutaties. Dit heb ik nimmer gepropageerd2. Wordt uitgegaan van afwenteling van 100% van bij voorbeeld
lastenverzwaringen, dan wordt de
loonmatiging uit hoofde van de Phillipscurve overschat (bij lastenverlich-
Een louter door de situatie op de arbeidsmarkt afgedwongen (relatieve)
reele prijsverlaging van arbeid heb ik
gedefinieerd als loonmatiging. Mijns
inziens zou de Nederlandse economic veel ellende bespaard zijn gebleven, indien loonmatiging in deze zin
een wezenskenmerk van de arbeidsmarkt zou zijn geweest. Nu dwingt
de arbeidsmarkt dit pas af bij een grote baanonzekerheid (bij toenemende
ontslagwerkloosheid, zoals in het be-
tingen geldt het omgekeerde).
gin van de jaren tachtig).
met realistische (afwentelings)coeffi-
Realistische afwentelingscoefficien-
Ik trek overigens de CPB-analyse
ten kunnen worden afgeleid uit loon-
Invloed werkloosheid
In mijn artikel heb ik nadrukkelijk
dieper willen graven. Zoals daar aangegeven, gaat het mij primair om de
waarde van de loonvorming als evenwichtsherstellend mechanisme tussen
vraag en aanbod: in hoeverre dwin-
over het winst- en werkgelegenheids-
vergelijkingen van ondermeer het
CPB. In tabel 2 zijn de bijdragen van
de verschillende verklarende factoren
voor het aiq-verloop weergegeven
(berekend met de loonvergelijking
van FK/SEC). Uit de tabel kan worden afgelezen dat in de jaren zeven-
herstel in de tweede helft van de jaren tachtig geenszins in twijfel. Mijn
punt is dat dit in belangrijke mate
1. Ten aanzien van het bruto/nettotraject
en de ruilvoet veronderstel ik dat er geen
veranderingen optreden.
2. Zie ook mijn expliciete verwijzing in
Tabel 2. Bijdrage aan de relatieve mutatie van de arbeidsinkomensquote van
verscbillende factoren (gemiddeld per jaar), in procenten”
197O-1980
1
1
1
Ruflvoet
Collectieve lasten
Replacement ratio
• Werkloosheidb
1
Relatieve mutatie aiq.
1984-1989
0,5 (27%)
0,9 (49%)
0,3 (17%)
0,1 (7%)
-0,5 (24%)
-0,6 (30%)
-0,2 (11%)
1,8
-2,1
-0,7 G5%)
voetnoot 11 in mijn artikel naar de afwentelingscoefficienten uit de loonvergelijking van het FK/SEC-model. M en C laten
overigens verschillende componenten van
de aiq-ontwikkeling buiten beschouwing
(stijging werkgeverslasten, ruilvoetverlies
marktsector t.o.v. collectieve sector).
3. Uit onderzoek van Graafland blijkt dat
louter de mutatie in de werkloosheid een
significant negatieve invloed heeft op de
loonontwikkeling. Zie JJ. Graafland,
From Phillips Curve to Wage Curve,
De Economist, 1992, biz. 501-514.
a. Berekend met de loonvergelijking van FK/SEC; tussen haakjes staan de procentuele
aandelen.
b. Dit betreft het gecombineerde effect van de invloed van het werkloosheidsniveau (het
sterke Phillipscurve-effect) en de werkloosheidsmutatie (het zwakke Phillipscurve-effect).
Bij het eerste is via de constants uit de loonvergelijking rekening gehouden met natuurlijke werkloosheid.
4. De ruwe berekening van M en C van
de invloed van de werkloosheid op de
loonkostenontwikkeling in de periode
1984-1987 kan ik op basis van de modelexercitie met FK/SEC resp. het empirisch
onderzoek van Graafland niet plaatsen.
zou zijn uitgebleven, wanneer de
overheid niet had ingezet op lastenverlichting en ontkoppeling (verlaging replacement ratio) en de ruilvoetwinst niet zou zijn opgetreden.
In dat geval zou onder meer de bruto
loonstijging hoger zijn uitgevallen.
Blijkbaar is het in het Nederlandse arbeidsbestel mogelijk in perioden van
werkgelegenheidsgroei een zekere
ten doel gestelde reele beschikbare
inkomensverbetering (‘target real
wage’) te realiseren, ondanks het bestaan van aanzienlijke aanbodoverschotten op de arbeidsmarkt. Hetzij
linksom (ten laste van werkgevers),
hetzij rechtsom (via lastenverlichting).
Met mijn definitie van loonmatiging
wordt het gebrekkig functioneren
van de arbeidsmarkt inzichtelijk gemaakt. Dit plaatst extra licht op de institutionele vormgeving van het sociaal-economische bestel, zeker. De
constatering dat deze zich kenmerkt
door een wisselwerking tussen een
aanzuigende en inactiverende sociale
zekerheid en een sterk op insiders gerichte loonvorming, komt dan niet uit
de lucht vallen . Hiermee heb ik
geen beschuldigende vinger naar sociale partners willen wijzen. Dat zou
ondoordacht zijn. Elk land krijgt tenslotte de loonvorming die behoort bij
zijn sociaal-economische inrichting.
C. Oudshoorn
De auteur is plv. directeur Algemene Economische Politick van het Ministerie van
Economische Zaken. Hij bedankt zijn collegae voor waardevolle opmerkingen en
daarnaast Hans Vijlbrief ook voor de gemaakte berekeningen. Dit naschrift is op
persoonlijke titel geschreven.
5. Evenals het gegeven van een langdurige werkloosheid in ons land van ongeveer 50% van de totale werkloosheid (inclusief de verborgen werkloosheid in de
WAO zelfs van 60% a 70%).
ESB 27-10-1993