Ga direct naar de content

Lonen in de textielindustrie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 26 1981

Lonen in de textielindustrie
Een vergelijking tussen enkele Westeuropese landen
DRS. F. TH. DE CHARRO*

In vergelijking met enkele andere Westeuropese landen is in Nederland het aandeel van de
sociale lasten in de loonkosten bijzonder hoog. Een relatieve stijging van de sociale lasten als
gevolg van de verslechterende economische situatie is van betekenis voor de
concurrentiepositie van ons land in bepaalde bedrijfstakken.
In dit artikel wordt voor de textielindustrie de samenstelling van de loonkosten in Nederland,
West-Duitsland, Frankrijk, Belgie en Italic vergeleken. Tevens tracht de auteur aan de hand
van de koopkrachtpariteit tot een vergelijking van de netto lonen
in de textiel in de genoemde landen te komen.

1. Inleiding
In dit artikel wordt een poging gedaan een bijdrage te
leveren aan het inzicht in de samenstelling van de loonkosten
en de stijging daarvan en wel op het niveau van een bedrijfstak, de textielindustrie. Daarbij gaat het niet zozeer
om de gevolgen van de ontwikkeling van de samenstellende
delen van de loonkosten voor de concurrentiepositie en de
werkgelegenheid. Daarop is bij een vorige gelegenheid ingegaan 1). Hier staat de vraag centraal hoe de stijging van de
loonkosten in een aantal Westeuropese landen, te weten
Nederland, West-Duitsland, Belgie, Frankrijk en Italic, terug
te voeren is op stijgingen van de sociale premies en het netto
loon. Voorts wordt nagegaan in welke mate er in het verleden
sprake is geweest van verschillen in de ontwikkeling van het
reele beschikbare inkomen van de actieve werknemer in de
verschillende landen.
Voor de textielindustrie bestaat de mogelijkheid een zorgvuldige analyse te maken van de loonkostenstijging omdat
COMITEXTIL, de overkoepelende werkgeversorganisatie in
de Europese Gemeenschappen, reeds lang systematisch gegevens verzamelt over de werknemerspremies in verband met
sociale zekerheid, een terrein dat bij gebrek aan gegevens
anders niet in kaart is te brengen. Daardoor kan voor de
textielindustrie een volledig beeld worden geschetst.
De resultaten hebben overigens wel een wat groter bereik
dan de textielindustrie, omdat een aantal industrieen in
Nederland wat betreft de sociale-premiedruk in een soortgelijke positie verkeert. Daarbij valt te denken aan de hout- en
meubelindustrie, de metaalnijverheid, de steen-, cement-,
glas- en keramische Industrie en de horeca, waar de totale
premiedruk ongeveer even hoog is als in de textielindustrie 2).
Wat betreft de totale jaarloonkostenstijging kan worden
aangenomen, dat voor de beschouwde periode de relatieve
verandering in de verschillende bedrijfstakken ongeveer gelijk
is geweest 3).
In het navolgende wordt eerst ingegaan op de structuur van
de loonkosten in het jaar 1975 (par. 2). In de daaropvolgende
paragraaf worden de resulterende netto-loonbedragen voor
de verschillende landen vergeleken. In par. 4 wordt vervolgens de stijging van de loonkosten over 1966 – 1978 nader
geanalyseerd, waarna in par. 5 meerspecifiek wordt ingegaan
op de ontwikkeling van het reele netto loon. In de laatste
paragraaf worden ten slotte enige conclusies getrokken.

844

2. De structuur van de loonkosten in 1975
Het uitgangspunt voor de beschrijving van de loonkostenstructuur ligt bij de publikaties van EUROSTAT, het statistisch bureau van de Europese Gemeenschappen 4). In deze
publikaties wordt evenwel geen volledig beeld geschetst,
omdat de splitsing van de loonkosten in het kader van de
secundaire inkomensverdeling slechts partieel wordt weergegeven. Vooral voor de sociale lasten is dit bezwaarlijk.
Doordat wel de afdrachten van de werkgever in verband met
de sociale zekerheid zijn geregistreerd, en niet die van de
werknemer ontstaat een onvergelijkbaar beeld. Immers, ook
de werknemer betaalt internationaal sterk verschillende sociale-zekerheidspremies en doet afdrachten aan de fiscus in de
vorm van loon- en/of inkomstenbelasting.
Om de loonkostenstructuur van EUROSTAT te kunnen
completeren met de inkomensoverdrachten zijn berekeningen
gemaakt op grond van een aantal veronderstellingen. Deze
beogen een nadere invulling te geven van de positie van de
werknemer in fiscaal opzicht, waardoor een Internationale
vergelijking kan worden gemaakt van de inkomstenbelasting,
die in de verschillende landen moet worden betaald bij een
bruto inkomen dat correspondeert met de EUROSTAT-gegevens.

* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus
Universiteit te Rotterdam. Assistentie bij dit onderzoek werd verleend door J. G. den Hollander.
1) C. W. A. M. van Paridon en F. Th. de Charro, Loonkosten en
concurrentiepositie van de Nederlandse textielindustrie binnen WestEuropa, ESB, 12 december 1979.
2) Prof. dr. N. H. Douben, Sociale premiedruk, een gevarieerde last,
Sociaal Maandblad Arbeid, juli/augustus 1976.
3) Prof. dr. W. Driehuis, Enige aspecten van loonontwikkeling en
loonbeleid in de jaren zeventig, ESB, 20 februari 1980.
4) Bronnen: voor 1966: Bureau voor de Statistiek der Europese
Gemeenschappen, Sociale Statistiek 1969-4; voor 1969: Bureau voor
de Statistiek der Europese Gemeenschappen, Sociale Statistiek,
1971-3; voor 1972: EUROSTAT, Sociale Statistiek, 1975-6; voor
1975: EUROSTAT, Sociale Statistiek 1977, vol. 1 t/m 3.
De structuurgegevens voor 1966 en 1969 zijn door EUROSTAT
gepubliceerd voor de categorieen beambten en arbeiders afzonderlijk. Via weging zijn deze gegevens op een noemer gebracht voor
arbeiders en beambten te zamen.

De berekeningen zijn gebaseerd op de volgende veronder’ stellingen:
— de werknemer is gehuwd en heeft een kind;
— zijn vrouw verdient geen fiscaal inkomen;
— het jaarinkomen bestaat uit een gedeelte van de totale
jaarloonkosten per werknemer dat overeenkomt met het

directe loon, de regelmatig en de onregelmatig betaalde
uitkeringen, en de uitbetalingen in verband met niet-

gewerkte uren;
— inkomstenbelasting en werknemerspremies worden afge-

dragen ,,volgens het boekje”. Er is dus geen rekening
gehouden met buitengewone gezinsomstandigheden als
ziekte en ook niet met verschillen in de praktijk van het
optreden van de fiscus. Wel is gewerkt met standaardaftrekposten, zoals de Nederlandse 4%-regeling voor de
verwervingskosten en met de aftrekbaarheid, voor zover
die bestond, van de sociale premies.

In figuur 1 is door middel van twee staafdiagrammen per
land de complete structuur weergegeven van de loonkosten in
het jaar 1975. In de linkerstaaf zijn van elk land de totale
loonkosten op grond van EUROSTAT-gegevens gesplitst in
vier delen, nl. het regelmatig betaalde loon, het onregelmatig
uitbetaalde loon samen met de uitbetalingen door de werkgever in verband met niet gewerkte uren, de werkgeverspremies
voor sociale zekerheid en een residu in verband met o.a.
scholing. Het totaal van regelmatig en niet regelmatig ontvangen loon alsmede van de uitbetalingen in verband met niet
gewerkte uren, vormt het verdiende bruto inkomen. Dit is in
de rechterkolom op grond van de veronderstellingen verder
uitgesplitst in werknemerspremies sociale zekerheid 5), inkomstenbelasting 6) en netto loon.

ge was het netto loon in dat land aanmerkelijk hoger dan het
directe loon inclusief de regelmatige toeslagen.
De tweede kanttekening betreft de sociale premies. In de
landen waar de werkgeverspremies in 1975 het hoogst waren,
werden door de werknemers juist relatief lage premies
afgedragen. De druk van de sociale premies op de loonkosten

wordt dus niet correct weergegeven door de EUROSTAT-cijfers. Nederland, dat zich afgaande op deze cijfers in een
middenpositie bevond, kende infeite de hoogste werknemerspremies. Beziet men het totaal van de premies als percentage
van de loonkosten, dan waren de afdrachten voor sociale
zekerheid in ons land het hoogst, zoals blijkt uit label 1.

Tabel 1. Internationale vergelijking van werkgevers- en werknemerspremies als percentage van de loonkosten in de textielindustrie
Werkgeverspremies

West-Duitsland …..
Belgie…………..

Werknemerspremies

Premietotaal

22
17

10

27

5

28
30
32

25
28

Dientengevolge had een zelfde procentuele toename van de
sociale premies in Nederland ook grotere gevolgen voor de
loonkosten dan in de andere beschouwde landen.

3. Een vergelijking van de netto lonen in 1975
Figuur 1. Structuur loonkosten 1975

Om de vraag te beantwoorden of het netto loon in

Nederland lager of hoger is dan in de andere beschouwde
landen, moet een juiste omrekeningsmaatstaf worden gevonden om de uitkomsten in de diverse valuta’s met elkaar

vergelijkbaar te maken. Omdat de bestedingsmogelijkheid
van het netto loon bij deze vergelijking van belang is, kan de
koopkrachtpariteit beter als maatstaf gehanteerd worden dan
de wisselkoers.

De koopkrachtpariteit geeft de verhouding weer tussen
hoeveelheden van twee valuta’s die een zelfde koopkracht

hebben. Een probleem bij de vaststelling van de koopkrachtpariteit is dat zij onafhankelijk moet zijn van het gekozen
basisland. EUROSTAT heeft daarom een fictief land gedefinieerd waar de prijzen van de goederen gelijk zijn aan het
ongewogen meetkundig gemiddelde van de prijzen in natio-

nale valuta’s in de verschillende landen 7). Ten opzichte van
dit fictieve land worden de koopkrachtpariteiten van de

verschillende categorieen goederen berekend, waarbij voor
ieder land als gewichten de aandelen van de goederen in het

Een tweetal kanttekeningen is hier op zijn plaats. In de
eerste plaats valt op dat het netto loon in een Internationale

vergelijking niet zonder meer te benaderen valt op grond van
de verdeling van EUROSTAT. VoorNederland, West-Duitsland en Belgie zou men het regelmatig betaalde loon inclusief
de regelmatig betaalde toeslagen als benadering kunnen
kiezen, omdat de inkomstenbelasting en de werknemerspremies daar ongeveer wegvielen tegen het deel van het verdiende
loon dat niet regelmatig werd uitbetaald. Maar in Frankrijk

en vooral in Italie lag dat anders, omdat daar de inkomstenbelasting en de werknemerspremies aanzienlijk lager waren. De
Franse werknemer betaalde bijna geen inkomstenbelasting,
wat onder meer wordt verklaard door de gunstige fiscale
behandeling van gezinnen. De uit de berekeningen resulterende inkomstenbelasting bedroeg slechts 0,1% van het verdiende jaarinkomen en kon zelfs niet in het staafdiagram zichtbaar worden gemaakt. In Italie bestaat een zeer groot deel van
het jaarinkomen uit onregelmatige betalingen. DientengevolESB 2-9-1981

eigen land worden gehanteerd. Vervolgens kunnen dan
indirect de koopkrachtpariteiten tussen de landen worden
berekend.

5) Bronnen: voor 1966: COMITEXTIL, Les conditions de travail
dans les industries textiles de la CEE (1966), 5e editie, juni 1966; voor
1969: COMITEXTIL, Les conditions de travail dans les industries

textiles de la CEE (1969), 7e editie, december 1969; voor 1972:
COMITEXTIL, Les conditions de travail dans les industries textiles
de la CEE (1971), 9e editie, maart 1972; voor 1975: COMITEXTIL,
The textile industry in the EEC, Social Statistics, 1976; voor 1978:
COMITEXTIL, The textile industry in the EEC, Social Statistics,
1979.
6) Bronnen m.b.t. de inkomstenbelasting: voor 1966, 1969, 1972 en
1975: Board of Inland Revenue, Income taxes outside the United

Kingdom; voor 1978: Internationaal bureau of fiscal documentation,
Supplementary services to European taxation.
7) EUROSTAT, Comparison in real values of the aggregates of
ESA-1975 (1977), biz. 25 – 35.

845

Tabel 2. Netto loon textielwerknemer 1975
Koopkrachtpariteit
van de particuliere

Netto loon
in rationale
valuta (1975)
(1)

Wisselkoers

consumptie
(2)

(3)

Netto loon
op basis van
de koopkrachtpariteit
(4)

Netto loon
op basis van

de wisselkoers
(5)

f. 15.600(100)

Belgie ………………

Bf
FF

203.000
1 FF – f. 0,53

22.200

De koopkracht van het netto jaarinkomen van de Nederlandse textielwerknemer was in 1975 het hoogst binnen de
hier beschouwde groep. Zelfs ten opzichte van zijn collega

1 BF = f. 0,069
1 FF = f. 0,59
100 Li. = f. 0,38

f. 15.600(100)

f. 12.800(82)

f. 15.400(99)
f. 14.000(90)

f. 13.000(84)
f. 12.100(78)

f. 10.400(67)

nettoloon) zijn per component de gemiddelde jaarlijkse
stijgingspercentages berekend. Dit is weergegeven in label 3.

over de Duitse grens verdiende de Nederlandse werknemer in
reele termen 12% meer. Daarbij moet worden aangetekend
dat deze hogere koopkracht niet samenging met een hoger
netto loon vanuit de optiek van de produktiekosten. Dan zijn
namelijk de loonkosten relevant als onderdeel van de koslprijs in de textielindustrie. Om dat element van de kostprijs te

Uit label 3 blijkt dat het aandeel van de inkomslenbelasling
in de totale loonkostenstijging slechts gering is. Hel gaat bijna
uitsluilend om de verdeling van de loonkoslenslijging over
het nello loon en de sociale las ten. Vergeleken mel de andere
landen lag in Nederland de nadruk bij de loonkoslenslijging
relalief slerk op de loename van de sociale laslen. Vanaf 1975
was het aandeel van de sociale-lastencomponenl in de

vergelijken met het corresponderende deel van de Westduitse

loonkoslenslijging, zoals uit label 3 blijkt, zelfs groler dan hel

produktie moet de wisselkoers worden gehanteerd. Naar die

aandeel van hel nello loon. De laatste jaren is dil aandeel

maatstaf was het netto jaarloon in Nederland, zoals blijkt in

vermoedelijk slerk loegenomen, zelfs in die mate dat van
nelto-loondalingen sprake is. In toenemende male worden
partijen in hel arbeidsvoorwaardenoverleg geconfronleerd
mel de noodzaak om de stijging van de sociale premies le

kolom 5 van label 2 slechts 1% hoger dan in West-Duitsland,
hetgeen met name wordt verklaard door de hogere sociale

premies in ons land. Dat de koopkracht van het netto loon in
Nederland toch 12% hoger was, had te maken met het lagere
prijspeil van de particuliere consumptie.

compenseren door een daling van de netto lonen. Daarbij is
de stijging van de sociale lasten zo hoog dal praklisch geen
ruimle meer beslaal voor reele onderhandelingen tussen
werkgevers en werknemers. Het arbeidsvoorwaardenoverleg

4. De opbouw van de loonkostenstijging, 1966-1978

wordt naar mijn mening aldus illusoir. De gemeenschap legt
beslag op alle ruimte, die binnen de loenemende inlernaliona-

Ter nadere analyse van de loonkostenstijging in de textielindustrie van de beschouwde landen zijn de loonkosten
onderverdeeld in vier componenten, te weten:
1. het netto jaarloon;
2. het totaal van werkgevers- en werknemersafdrachten in
verband met sociale voorzieningen;
3. de inkomstenbelasting;
4. een residu, dat betrekking heeft op enkele restposten zoals
autovergoedingen, scholingskosten e.d. Deze laatste
component valt bij de analyse van de loonkostenstijging te
verwaarlozen, omdat zij nauwelijks een bijdrage levert aan
de stijging van de loonkosten.

le concurrenlie resleerl.

De verslechlerde economische situatie en de verzwaring
van de druk van de sociale lasten kan tol een onevenwichlige

loonkostenslrucluur leiden. Door de hogere premiedruk
wordl namelijk automatisch ook de heffing op arbeid ver-

hoogd. Men kan een vergroling van de premiedruk maar
gedurende een relalief korte periode opvangen door verlaging
van het netto loon, omdat er een averechts hefboomeffecl
oplreedt. Bij een stijging van hel aandeel van de sociale laslen
legelijk mel een daling van hel netto loon, zal immers een
steeds groler deel van hel nello loon moelen worden ingeleverd om een bepaalde stijging van de premiedruk op le

vangen.
Uitgaande van de berekende bedragen voor de looncompo-

nenten (inkomstenbelasting, afdracht van sociale premies en

Mijns inziens zal een poliliek waarbij een stijging van de
sociale premies moel worden opgevangen door een daling van

Tabel 3. Aandelen in de loonkostenstijging
West-Duitsland

Belgie

Frankrijk

Italic

29

Nederland

30

31
3

43

1966-1969

55

57

38

31

8

13

30
9

30
3

28
6

66

1969-1972

22
3

54
1972-1975

6
54

34

3
68

34
4
62

1975-1978 a)
37
6
44

65

62

a) Omdat de EUROSTAT-gegevens met grote vert raging ter beschikking komen, moest voor 1978 een raming worden opgesteld op basis van onvolledigcijfermateriaal. Daarbij moest er bij voorbeeld van worden uitgegaan dat het aantal gerealiseerde jaaruren, nodig om uit de uurloonkosten de jaarloonkosten af te leiden, in 1978 hetzelfde was als in 1975. Decijfers voor 1978 hebben daarom een voorlopig karakter.

846

het netto loon een politick van korte adem zijn. Wel bestaat er
in werkelijkheid meer speelruimte omdat de loonkosten nog
wel enigszins stijgen, maar ook is de stijging van de lasten in

verband met sociale zekerheid in Nederland in de afgelopen
periode steeds hoger dan 10% geweest en gezien de verslechterende werkgelegenheidssituatie is er weinig reden om aan te

nemen dat de stijging in de toekomst geringer zal zijn.
Het hefboomeffect kan worden voorkomen door een

uitbreiding van de heffingsgrondslag van de kosten van het
sociale-zekerheidssysteem. Daarmee kan ook tot uitdrukking

worden gebracht dat ons stelsel van sociale zekerheid steeds
meer het karakter van een collectieve voorziening heeft
gekregen. De toename van de lasten van dit stelsel komt
momenteel vooral voort uit de verslechtering van de algemeen
economische situatie. Het valt moeilijk in te zien waarom de

gevolgen van deze verslechtering tot uitdrukking moeten
komen in een stijgende hefting op de lonen, die bovendien het
gevaar met zich brengt dat het arbeidsvoorwaardenoverleg in

de klem wordt gezet. Een eerste stap zou kunnen zijn om het
loonkostenaandeel van de sociale zekerheid te bevriezen en de
overige lasten van de sociale zekerheid te dekken uit de
algemene middelen. Daardoor kan ook het collectieve-voorzieningenniveau in de sfeer van de sociale zekerheid beter
worden afgewogen tegen het collectieve-voorzieningenniveau

op andere terreinen.
5. Een vergelijking van de ontwikkeling van het reele netto loon

Door de index van de nominate netto lonen in de textielindustrie te defleren met de prijsindex voor de particuliere
consumptie, kan de ontwikkeling van de reele netto inkomens

in de beschouwde landen met elkaar vergeleken worden. Uit
de grafische weergave (figuur 2) blijkt duidelijk dat het reele
netto inkomen in ons land achterbleef bij dat in de andere
landen. De voorlopige cijfers over het reele netto loon in 1978

wijzen voor de periode 1975-1978 zelfs op een dating van het
netto loon in Nederland.
De koopkracht van het netto loon in 1975 was, zoals
uiteengezet, in Nederland groter dan in ieder van de beschouwde andere landen.

Deze voorsprong in koopkracht was in het verleden nog
aanzienlijk groter. Maar zoals blijkt uit tabel 4, waarin de

verhouding tussen de netto inkomens van de textielwerkers in
de verschillende landen is weergegeven, is de ruime inkomensvoorsprong van de Nederlandse textielwerknemer, sinds 1966
langzaam geslonken. Het verschil met de Duitse textielwerknemer dat bestond ten gevolge van het lagere prijspeil in ons

land in 1975 zou intussen goeddeels zijn verdwenen.

Figuur 2. Het reele netto inkomen in de textielindustrie

180

Franknjk
170

160
150
140
130
Nedcrland
120
110
100
1966

1969

1975

1978

Tabel 4. Index reele/netto lonen (Nederland — 100)
West-

Franknjk

Italic

Nederland

Belgie

Dui Island
1966 ……

81

61

61

100

75

1969 ……

84

67

62

100

81

1972 ……

85

74

72

100

84

1975 ……

88

76

78

100

82

1978 ……

97

85

*

100

87

6. Slot
De Nederlandse werknemer in de textielindustrie heeft over

de periode 1966 -1978 een lagere reele loonstijging ontvangen
dan de textielwerknemers in de andere beschouwde landen.

Desondanks was zijn reele netto loon in 1978 nog altijd iets
hoger dan dat van de Duitse werknemer en aanmerkelijk
hoger dan dat van zijn Franse, Italiaanse en Belgische collega.

In Nederland is de stijging van de loonkosten in de
textielindustrie in veel sterkere mate terug te voeren op de
stijging van de sociale lasten van werkgevers en werknemers
dan in de andere beschouwde landen. De verslechterende

economische situatie werkt in alle landen via de sociale lasten
door in de totale loonkosten. In ons land is het effect daarvan
gezien het aandeel van de sociale lasten in de loonkostenstijging buitengewoon sterk. Als ervan wordt uitgegaan dat de
totale loonkosten in Nederland niet sneller mogen stijgen dan

in het buitenland, dan is dientengevolge de daling van het
netto loon die nodig is om een zelfde stijging van de sociale
lasten op te vangen, in ons land groter dan in de andere
beschouwde landen. Het is de vraag of hier niet sprake is van

een omgekeerd afwentelingsvraagstuk, omdat de gevolgen
van de verslechtering van de algemeen-economische situatie
ten laste worden gebracht van het inkomen van de actieve

werknemers. Een ongewenst effect daarvan is dat de heffing
uit hoofde van een collectieve voorziening op de produktie-

factor arbeid groter wordt. Een remedie zou kunnen worden
gevonden in een verbreding van de heffingsgrondslag van de
sociale lasten waardoor tevens meer recht zou worden gedaan
aan de omstandigheid dat de sociale voorzieningen in steeds
sterkere mate het karakter van een collectief goed hebben
gekregen. Tevens zou daardoor het loonoverleg tussen werknemers en werkgevers meer inhoud kunnen krijgen.
F. Th. de Charro
847

Auteur