Kwalitatieve discrepanties op de
arbeidsmarkt in 1985 en 1990
Wie wordt het kind van de (vooruitbe)rekening?
DRS. I. J. BOECKHOUT* — DRS. W. T. M. MOLLE*
De ontwikkeling van de werkgelegenheid baart de laatste jaren grote zorgen. Bovendien ziet het
ernaar uit dat de ongunstige tendensen op de arbeidsmarkt zich zullen voortzetten. Veel inzicht in
de toekomstige discrepanties tussen vraag en aanbod bestaat er evenwel niet. In dit artikel wordt
met behulp van een vooruitberekende arbeidsmarktbalans een beeld geschetst van de
werkgelegenheidssituatie in 1985 en 1990. Er vindt een uitsplitsing plaats van de ontwikkeling
naar geslacht en opleidingsniveau.
1. Inleiding
Doel en aanpak
In het niet zo verre verleden kende Nederland praktisch
steeds volledige werkgelegenheid; de laatste jaren wordt Nederland evenwel geconfronteerd met een nogal forse werkloosheid, die sinds kort sterk oploopt. Daarnaast groeit ook
het aantal personen dat een uitkering ontvangt krachtens de
WAO en A AW sterk. Ten slotte bestaat de indruk dat bepaalde groepen in toenemende mate van toetreding tot de arbeidsmarkt worden afgehouden (met name vrouwen).
Voor de toekomst wordt in het algemeen rekening gehouden met een verdere versterking van deze tendensen. Daarbij
wordt slechts zelden een nadere concretisering gegeven in de
vorm van vooruitberekende aantallen. Nog zeldzamer zijn
vooruitberekeningen met betrekking tot de positie van bepaalde specifieke groepen op de toekomstige arbeidsmarkt 1). Aan de mogelijke discrepanties die er in de toekomst voor de verschillende kwaliteitsniveaus op de arbeidsmarkt zullen ontstaan, is recentelijk in de literatuur nauwelijks aandacht besteed. In de onderhavige studie wordt getracht enigszins in deze leemte te voorzien.
Voor het maken van vooruitberekeningen kan men verschillende technieken hanteren. Gezien de vele interrelaties
tussen de diverse grootheden die de arbeidsmarktontwikkeling bepalen, zou daarvoor het beste gebruik kunnen worden
gemaakt van een tamelijk volledig economisch model, waarin
zo veel mogelijk relevante variabelen zijn opgenomen en een
zo groot mogelijk aantal relevante relaties wordt gespecificeerd. Aan de opzet van een dergelijk model wordt op het
ogenblik door de afdeling Arbeidsmarktonderzoek van het
NEI gewerkt. Hoewel bij de bouw van dit model reeds belangrijke voortgang is geboekt, zijn de werkzaamheden nog
niet zo ver voortgeschreden dat dit model reeds voor ons doel
kan worden gebruikt 2).
Wij hebben noodgedwongen teruggegrepen op eenvoudiger hulpmiddelen en gekozen voor de opzet van een vereenvoudigde vooruitberekende arbeidsmarktbalans. Daarbij worden de vraag naar en het aanbod van arbeid per
kwaliteitsniveau afzonderlijk vooruitberekend, terwijl van de
overige elementen die gebruikelijk in deze balans worden opgenomen, wordt afgezien.
Aan de resultaten van de confrontatie van vraag en aanbod
zoals die in vooruitberekende arbeidsmarktbalansen plaatsvindt, mag slechts een indicatieve waarde worden toegekend.
Dat wil zeggen, dat zij steeds het type probleem kunnen aangeven dat zich op de arbeidsmarkt in de toekomst zal voor80
doen, indien de afzonderlijke elementen zich inderdaad zo
autonoom kunnen ontwikkelen als onderde gemaakte veronderstellingen wordt aangenomen. In werkelijkheid zal hetgeschetste beeld zich nooit voordoen daar er allerlei aanpassingsprocessen zullen optreden.
Ondanks de beperkingen van de gebruikte methode kunnen de resultaten ervan toch belangrijkeconclusies opleveren
ten aanzien van het soort beleid dat gevoerd dient te worden
om het ontstaan van de geschetste problemen te vermijden of
om de omvang ervan te verminderen. Het behoeft daarbij,
gezien het voorgaande, geen betoog dat conclusies slechts algemeen van aard kunnen zijn en geen betrekking kunnen hebben op specifieke instrumenten. Daarvoor dienen nu juist de
hier niet bestudeerde, specifieke gedragsrelaties van vragers,
aanbieders en beleidsmakers te worden gekend.
Definities, indelingen en bronnen
Bij de opstelling van arbeidsmarktbalansen wordt uitgegaan van de twee hoofdcategorieen van vraag en aanbod, te
weten het aantal arbeidsplaatsen enerzijds en de beroepsbevolking anderzijds. Het aantal arbeidsplaatsen kan worden
gesplitst in ,,bezel” en ,,vacatures”, terwijl de beroepsbevolking kan worden gesplitst in ,,werkend”en ,,werkloos”. Daar
een arbeidsmarktbalans steeds op een bepaald gebied betrekking heeft, dient bij het aanbod van arbeid tevens rekening te
worden gehouden met de in- en uitgaande pendel.
Kennis van de bovenstaande globale categorieen is echter
voor doeleinden van beleid onvoldoende. Daartoe is het met
*De auteurs zijn medewerker resp. hoofd van de afdeling Vestigingspatronen van het Nederlands Economisch Instituut. Zij danken
coliega’s van de eigen afdeling en van de afdelingen Arbeidsmarktonderzoek en Maatschappelijk Economisch Onderzoek van het NEI
voor de ondersteuning die zij bij het schrijven van dit artikel gekregen hebben. Deaanleiding tot net schrijven van dit artikel was een
onderzoek dat door beide auteurs is verricht ten behoeve van het
provinciaal bestuur van Noord-Brabant. In dit onderzoek, dat ten
doe! had een basis te leggen voor het toekomstige sociaal-economische en ruimtelijke beleid van deze provincie (met name voor de
opstelling van een structuurschema bedrijfsterreinen), werden o.a.
vooruitberekende arbeidsmarktbalansen opgesteld voor alle elf
gewesten van Noord-Brabant. De berekeningen die daarvoor op
nationaal niveau gemaakt dienden te worden, zijn vervolgcns verder
uitgewerkt en vinden hun neerslag in dit artikel.
1) Een onderzoek waar dit aspect wel aan de orde komt, is het
recente WRR-rapport Arbeidsaanbod-projeciies 1980-2000, door
J. A. H. Bron, Den Haag, 1980.
2) Zie b.v. J. A. M. Heijke, L. H. Klaassen en C. J. Offereins.
Naar een arbeidsmarktmodel, Tjeenk Willink, Groningen, 1975 en
J. A. M. Heijke en R. J. M. Maas, De arbeidsmarkt in model.
Nationaal Programma Arbeidsmarktonderzoek. Den Haag, 1978.
name ook van belang te zien welke onevenwichtigheden er
optreden ten aanzien van deelmarkten. De opsplitsingen die
steeds het meest in de aandacht staan, zijn die naar geslacht,
beroepsgroep, leeftijd en scholingsgraad. Daarbij speelt een
rol dat een aantal groepen als probleemgroep wordt gezien,
b.v. jongeren, beroepspersonen ouder dan 45 jaar en gehuw-
de vrouwen.
Hoewel de hier geschetste opzet van arbeidsmarktbalansen
alleszins logisch en voor de hand liggend is, blij kt de cijfermatige invulling op grote praktische moeilijkheden te stuiten.
Dat komt doordat de diverse elementen van de balans niet
aan een en dezelfde bron kunnen worden ontleend. De balans
moet worden samengesteld met behulp van zeer verschillend
statistisch materiaal, waarvan de definities en indelingen niet
op elkaar aansluiten. De ervaring heeft geleerd dat het voor
het verleden zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is een reeks vergelijkbare, betrouwbare en sluitende arbeidsmarktbalansen
op te stellen. Voor de toekomst wordt aan verbetering van
deze situatie gewerkt 3).
Voor het onderhavige onderzoek kon niet op de resultaten van deze werkzaamheden worden gewacht. Er is dan
ook een aantal knopen doorgehakt met betrekking tot de indelingen en definities om voor de toekomst tot zo vergelijkbaar mogelijke schattingen te komen. De diverse begrippen,
indelingen en definities die in de verschillende bronnen zijn
gebruikt, zijn zo goed mogelijk aan elkaar aangepast. Daarbij
is uitgegaan van de aansluiting van de hoofdbegrippen be-
heeft een geschatte balans voor het jaar 1980 gediend. Voor
dit jaar is getracht de gegevens met betrekking tot alle elementen in de gekozen indelingen zodanig op elkaar af te
stemmen dat er een redelijk beeld ontstond van de bestaande
situatie.
In paragraaf 2 wordt eerst beschreven hoe het aanbod van
arbeid is vooruitberekend. Vervolgens komt de vraag naar
arbeid aan de orde (par. 3). De confrontatie van de vraag naar
en het aanbod van arbeid geschiedt in paragraaf 4, waarbij
tevens een aantal beleidsimplicaties worden aangegeven.
Voordat tot deze gedetailleerde bespreking van onderzoek
en resultaten wordt overgegaan, dient echter te worden op-
gemerkt dat het niet het doel van deze studie was op elk onderdeel hecht doortimmerde, tot in details uitgewerkte prognoses op te leveren. Gezien het onzekere karakter van de
meeste toekomstige ontwikkelingen is er veeleer naar gestreefd voor een groot aantal onderdelen redelijke veronderstellingen te maken en na te gaan wat het resultaat zou zijn als
met deze onderdelen een beeld wordt gecomponeerd. Het
onderzoek is dan ook niet gericht op voorspellingen van de
onderdelen, maar veeleer op verkenning van de toekomst met
betrekking tot het eindresultaat: de situatie op de arbeidsmarkt gesplitst naar geslacht en opleidingsniveau.
2. Vooruitberekening van het aanbod van arbeid
roepsbevolking en werkgelegenheid. De gebezigde begrippen
Het aanbod van arbeid naar kwaliteitsniveau en geslacht
dienen te worden gei’nterpreteerd als potentiele beroepsbe-
is voor de toekomst berekend door eerst de geraamde bevol-
volking (d.w.z. inclusief werklozen en ,,werkwillige niet-actieven”), respectievelijk werkgelegenheid (arbeidsplaatsen
inclusief openstaande vraag). Besloten is de defmitie van de
king naar leeftijdscategorie te vermenigvuldigen met leeftijds- en geslachtsspecifieke deelnemingspercentages, hetgeen
de beroepsbevolking naar leeftijd en geslacht oplevert. Vervolgens is deze beroepsbevolking vermenigvuldigd met leeftijds- en geslachtsspecifieke aandelen per opleidingsniveau.
De verschillende stappen en de gebruikte bronnen zullen
hierna kort worden besproken.
beroepsbevolking aan die van de arbeidsplaatsen aan te passen, daar voor de laatste reeds gedetailleerde en geharmoniseerde reeksen voorhanden waren. De gekozen defmitie van
werkgelegenheid omvat alle personen, die meer dan vijftien
uur per week werkzaam zijn, met uitzondering van de catego-
rieen huishoudelijk personeel en militairen.
Vervolgens is een keuze uit de indelingen gemaakt. Het
Bevolking
Week dat de indeling naar geslacht zonder veel problemen
m.b.t. het beschikbare materiaal kon geschieden. Voor leeftijdsgroepen bleek onvoldoende informatie over de vraag-
Uitgegaan is van de meest recente bevolkingsprognose die
op dit ogenblik voorhanden is 4). In deze prognose van het
Centraal Bureau voor de Statistiek worden een aantal alter-
kant beschikbaar, en daarom moest van een indeling naar
natieven gepresenteerd met betrekking tot de toekomstige
ontwikkeling van de bepalende elementen van de bevolkings-
leeftijd worden afgezien. Ten aanzien van de kwaliteit van de
arbeid is aan de hand van de betreffende CBS-classificatie
onderscheid gemaakt in vier opleidingsniveaus, te weten
,,basis of lager”, ,,uitgebreid lager”, ,,middelbaar” en ,,semihoger en hoger”. De keuze is op deze categorieen gevallen
omdat bleek dat hiervoor het beschikbare statistische materiaal redelijk met elkaar in overeenstemming kon worden ge-
bracht.
Opzet van de studie
Zoals eerder uiteengezet, zijn de arbeidsmarktbalansen
voor de toekomst opgesteld met behulp van onafhankelijke
vooruitberekeningen van de vraag en het aanbod. De techniek die daarbij is gevolgd, is identiek in beide gevallen. Uit de
gegevens voor het verleden worden structurele ontwikkelingen afgeleid van alle elementen die bij de opstelling van de
toekomstige balansen betrokken zullen worden. Het daarvoor gebruikte materiaal heeft steeds betrekking op de perio-
de 1960-1980.
Voor de toekomst zijn vervolgens veronderstellingen gemaakt met betrekking tot de structurele ontwikkeling van elk
van de in de beschouwing betrokken elementen, waarbij zo-
groei. Gezien de ontwikkelingen die zich in de afgelopen vier
jaar hebben voorgedaan, is door ons uitgegaan van het alternatief B, dat het beste bij deze waargenomen ontwikkelingen
lijkt aan te sluiten. Dit alternatief gaat uit van een voortdurend dalende huwelijksvruchtbaarheid en een blijvende aantrekkelijkheid van Nederland als immigratieland. Gezien
de vestiging van rijksgenoten, de gezinshereniging en ten
slotte het vrije verkeer van werknemers van de toekomstige
lidstaten van de Europese Gemeenschap, lijkt met name dit
alternatief zeer plausibel. Het CBS heeft de invloed van de
migratie op de bevolkingsgroei tot 1986 gekwantificeerd,
daarna zijn slechts de indirecte effecten hiervan globaal berekend. Daar wij, gezien vorenstaande, veronderstellen dat
deze effecten ook betrokken zullen moeten worden bij de
prognose, zijn zij door ons voor het jaar 1990 volgens de verhoudingsgetallen die aan alternatief B kunnen worden ontleend, over de diverse leeftijdsklassen verdeeld.
De voor de toekomst geschatte bevolkingsontwikkeling,
voor zover deze betrekking heeft op de leeftijdscategorieen
van vijftien jaar en ouder, is weergegeven in het linkergedeelte
van label 1.
veel mogelijk (kritisch) gebruik is gemaakt van reeds bestaan-
de toekomstverkennende studies. Als tijdshorizon is daarbij
het jaar 1985 gekozen. Daarnaast zijn ook voor 1990, als een
soort doorkijk op een wat langere termijn, berekeningen gemaakt, ondanks de grote mate van onzekerheid, die overigens alle verkenningen voor een dergelijke termijn kenmerkt.
Als basis voor de vooruitberekende arbeidsmarktbalansen
ESB 28-1-1981
3) O.a. in het kader van de Werkgroep Arbeidsmarktonderzoek
(WAMO) waarin het CBS, het Ministerie van Sociale Zaken en de
Economisch-Technologische Instituten samenwerken.
4) CBS, De toekomstige demografische ontwikkeling in Nederland na 1975, Den Haag, 1976.
81
Tabel 1. Ontwikkeling van de bevolking. deelnemingspercentages en beroepsbevolking 1980-1990 naar leeftijds-
klasse en geslacht
Deelnemingspercentage
Bevolking
X 1.000
1980
Mannen
!5-24jaar …
25-34 jaar …
35-44 jaar …
45-54 jaar …
55-64 jaar …
65 jaar e.o. . .
1985
1990
1985
1990
1985
1990
561
1 110
997
653
13
545
1.156
1.079
714
381
14
5.877.4 (66.3) (65,4) (66,2)
3.547
3.707
48,3
31,5
28.6
25.3
10.4
0,5
546
311
206
164
73
6
559
336
268
181
74
5
549
377
322
206
74
5
1.306
1.423
1.533
tol uiting koml.
Ten aanzien van de arbeidsongeschiklheid, die voor een
belangrijk gedeelle de beroepsdeelneming van mannen ouder
dan 30 jaar bepaalt, is aangenomen dat de in het verleden ge-
conslaleerde slerke stijging van het aantal arbeidsongeschiken (WAO, AAW) in de loekomst enigszins zal afzwakken.
Verder is aangenomen dat er in loenemende mate gebruik
3.889
1.267.0
1.191.5
1.083.5
787.2
657.0
684.1
1.177.0
1.239,9
1.178.1
871.5
677.8
733.1
5.670.3
46.1
93,6
92.7
84,8
61.2
3.1
45.9
27.5
24,8
21.8
10.7
0.6
44.3
93.2
92.0
82,9
56.8
1.9
46,0
29,5
26,4
23.7
10,2
0.5
46,3
93.2
91.6
81.9
56.2
1.9
1980
570
1.118
828
633
377
21
1.236.3
1. 194.1
892.8
745.9
616.4
662,1
5.347,6
Vrouwen
15-24 jaar …
25-34 jaar …
35-44 jaar . . .
45-54 jaar …
55-64 jaar …
62 jaar 5.0. . .
1980
Beroepsbevolking
X 1.000
markt aclief zullen blijven. Deze slijgende lendens bepaall
in belangrijke mate de toename van het deelnemingspercentage van de groep vrouwen als geheel, zoals dat in label 1
1.188,7
1.130.4
830.0
750.5
682.2
928.7
1.215.1
1.139.8
1.014.2
762.2
722.8
989.4
1.137.0
1.196.0
1.124.3
812.3
715.5
1.076.9
5.510.5
5.843,5
6.062.0 (23.7) (24.4) (25,3)
373
zal worden gemaakt van de mogelijkheden lol vervroegde
uittreding.
Beroepsbevolking
Vermenigvuldiging van de weergegeven deelnemingspercenlages mel de eerder vermelde bevolkingsprognose
leverl de beroepsbevolking op, uitgesplitsl naar leeflijdsgroep en geslacht. In hel rechlergedeelte van label 1 slaan
de uilkomslen van deze berekening. Zoals uil label 1 blijkl zal
onder de gekozen veronderslellingen de beroepsbevolking
lussen 1980 en 1990 gemiddeld mel ca. 1% per jaar toenemen.
De geschetste tendenlies in de deelnemingspercenlages
zullen daarenboven tot gevolg hebben dat het aandeel van
Deelnemingspercentages
Om vanuit de bevolkingsprognose te komen tot een voor-
uitberekening van de beroepsbevolking maken we gebruik
van een schatting van de toekomstige deelningspercentages.
Cijfers met betrekking tot de omvang van de geslachts- en
leeftijdsspecifieke deelnemingspercentages in het verleden
zijn ontleend aan diverse publikaties van het CBS 5). Deze
gegevens zijn door ons zo goed mogelijk aangepast aan de
door ons gekozen definities. Voor het schatten van de ont-
wikkelingen in de toekomst is gebruik gemaakt van een studie
van het Centraal Planbureau 6). De daarin geprognosticeerde
deelnemingspercentages zijn eveneens aangepast aan de hier
gehanteerde definities, waarbij de cijfers van 1975 alsschakel
zijn gebruikt. De resultaten van deze analyse voor het verleden en de berekeningen voor de toekomst zijn weergegeven
de vrouwen in de geraamde toekomslige beroepsbevolking
geleidelijk zal toenemen.
Opleidingsniveau
Bij de vooruitberekening van het arbeidsaanbod naar
kwaliteit is de zogenaamde ,,cohorl survival”-melhode toegepast. Deze methode gaat ervan uil, dal een leeftijdsgroep
na n jaar, eventueel onder aflrek van een zekere uilval wegens
sterfte en/of migralie, doorschuift naar een volgende leeflijdsgroep en daarin dezelfde kenmerken behoudt. Daarbij
zijn als leeftijdsindeling lienjaarscohorten gehanteerd, die
van 1975 doorschuiven naar 1985 en 1995.
Voor hel toepassen van deze methode is niet direcl uilge-
label, ten einde de interpretatie te vergemakkelijken, ook
gaan van de in de vorige paragraaf berekende beroepsbevolking, maar is een gedelailleerde label voor het uitgangsjaar 1975 opgesleld waarin de beroepsbevolking naar geslacht, leeftijdsgroep en Opleidingsniveau gerelateerd is aan
gegevens met belrekking lol het gemiddeld deelnemings-
een op gelijke wijze gespecificeerde bevolking. De daaruil
in het middelste gedeelte van label 1. Bovendien zijn in deze
percenlage per geslachi opgenomen.
Een aanial aan de prognose ten grondslag liggende veronderstellingen dient nader te worden geexpliciteerd. Deze
belreffen zowel de elemenlen arbeidsaanbod als arbeids-
ongeschiktheid. Met betrekking tot het arbeidsaanbod in
zijn algemeenheid, is in de eerste plaats verondersleld dal
dil begrip betrekking heeft op het aanbod dat zich zal mani-
festeren als in de toekomst mel belrekking tot de arbeidsmarkt zich globaal dezelfde situalie zal voordoen als dal
gemiddeld in hel verleden hel geval was. Dal wil zeggen dal
de houding len opzichle van arbeid, beloningsverhoudingen
enz. niet noemenswaardig veranderen. Vervolgens is een
aanial specifieke veronderslellingen voor bepaalde categorieen gemaakt. De stijging van het deelnemingspercentage
van de groep personen van 15 lol 24 jaar tussen 1985 en 1990
bij voorbeeld is gebaseerd op de veronderstelling dat de stijging van de onderwijsdeelneming van zestienjarigen en ouder
in het begin van de jaren tachlig zal afzwakken. Mede onder
invloed van deze tendens loopt hel lolale deelnemingspercenlage bij de mannen aan het eind van de jaren tachtig licht
op.
Daarnaast is aangenomen dal de lussen 1960 en 1975
geconstateerde dating in het verschil in beroepsdeelneming
lussen mannen en niel-gehuwde vrouwen zich tot het jaar
1990 verder zal voortzellen. Wat betrefl de beroepsdeelneming van gehuwde vrouwen is voor de toekomst een
sterkere stijging verondersteld dan in hel (recenle) verleden
waarneembaar was. Wij veronderslellen dal deze slijging
vooral in de leeflijdsgroep lol 25 jaar zal oplreden. Ten aanzien van de gehuwde vrouwen vanaf 25 jaar is verondersleld
dal zij, die op jongere leeflijd lol de beroepsbevolking be-
horen, ook op latere leeftijd in slerke mate op de arbeids82
resullerende coefficienlen zijn loegepast op de vooruitberekende bevolking in 1985, waarvan is aangenomen dat deze
per leeftijdsgroep en geslacht dezelfde opleidingsspecifieke
kenmerken verloonl als de belreffende groep Hel zien in
1975. Deze procedure leverl, voor het gedeelte van de bevolking dat reeds uit hel onderwijssysleem gestroomd is,
een schatting van de toekomstige beroepsbevolking naar
Opleidingsniveau onder de veronderstelling van constante
geslachts- en opleidingsspecifieke deelnemingspercentages.
Het uit deze berekening resulterende deelnemingspercentage
is per leeflijdsgroep vergeleken met de in label 1 vooruitberekende deelnemingspercenlages, waarna per leeflijdsgroep
en Opleidingsniveau enige correcties hebben plaatsgevonden
om tot een definitieve raming van de beroepsbevolking per
calegorie le komen.
Wal betreft de groep die in 1975 dagonderwijs volgde
en wel in de leeftijdsklasse van 15 tot 24 jaar, is verondersteld
dal deze minimaal uilgebreid lager niveau zullen hebben
bereikt in 1985. Zij zijn gelijkelijk verdeeld over de drie
hoogste niveaus. Ten aanzien van de in 1975 dagonderwijsvolgenden die op dat momenl ouder dan 25 jaar waren, is
verondersleld dal zij in 1985 alien hel hoger Opleidingsniveau zullen hebben bereikl. Voor hen die in 1975 jonger
waren dan 15 jaar zijn opleidingsspecifieke gegevens mede
onlleend aan uilkomslen van het StudenlsFlow(STUFLO)model van het CPB. Dit model levert overgangsmatcices op
5) CBS, Volkstelling 1960 (VT 1960), CBS, Volkstelling 1971
(VT 1971) en CBS, Arbeidskrachtentelling 1975 (AKT 1975).
6) CPB, Omvang en samenstelling van het Irendmatige arbeidsaan-
bod tussen 1975 en 2000. Herziene berekeningen. Den Haag, 1979.
Tabel 2. Opleidingsspecifieke aandelen per leeftijdsgroep in
de beroepsbevolking naar geslacht in 1980, 1985 en 1990
Mannen
Tabel 3. Ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen per
bedrijfsklasse en het aandeel van vrouwen daarin in 1980,
1985 en 1990
Vrouwen
1980
lager uitgebreid
lager
23.6
1980
mid- semi/ lager uitge- mid- semi/
del- hoger
breid del- hoger
lager baar
baar
17.2
53,5
Bedrijfsklassen
volgens SBI
32 5
MO
121
45,4
25.5
17,9
20/21 Voedingsmiddelen ..
(Totaal) ……….. (31,1) (41,1) (15.5) (12,4)
23
24
25
35 44 iaar
40,1
33,2
14,2
12,5
Kleding ………..
Leder en lederwaren .
Hout en meubelen . .
27
25-34jaar ………
Grafische nijverheid .
65+ ……………
32
Bouwmaterialen ….
25-34 jaar ………
34/35
36
37
38/39
Overige metaal …..
Etektrotechniek ….
Transportmiddelen . .
Overige nijverheid ..
30.0
38.7
16.1
15.2
28.9
35,2
19,5
16,4
23,3) (41,2) (20.0) (15.5) (17,4) (38,4) (29.6) (14.6)
51/52 Bouwnijverheid . . . . .
68
Reparatie
18.0
2,6
0,2
6.1
18.4
24.0
67,0
26,8
9,2
11,5
19,9
10,5
6,5
7,2
7.6
12.0
4,1
18.1
9,0
4,5
35.7
38.5
78
221
71
247
2
3
8
158
28
9
47
27
71
121
36
30
188
112
74
110
45
428
680
91
18,5
2,8
0,2
6.0
18,5
23,7
67,2
27,1
9,7
10.3
20.3
9.2
6.5
7.2
7,7
10.7
4,2
18.2
9,2
4,7
36.4
38.4
228
2
3
8
150
23
19
8
46
27
70
115
34
27
188
109
72
122
45
428
680
92
19,0
3,0
0,2
5,9
18.5
•23.4
67.4
27,4
10.0
9.0
20.6
8.0
6,5
7,1
7.7
9,3
4.3
18.3
9.4
4,9
37,2
38.3
8,2
10,2
15,6
78
225
73
8.6
10,8
16,1
78
230
75
8,8
II.1
16.4
161
1.413
36.1
39,9
163
1.560
37,1
38,9
163
1.639
38.1
38,0
(25.5)
4.636
(25.9)
4.681
(26.1)
22
gebruiks-
waarmee het opleidingsniveau van de nog in het onderwijs-
77
Communicatie …..
81/82 Banken en verzeke-
systeem verblijvende bevolking in de toekomst kan worden
83/99 Overige diensten ….
bepaald.
267
2
3
8
170
37
27
10
51
28
72
129
38
33
198
115
78
101
46
428
680
90
4.555
11,2
65+ ……………
1985
1990
5,7
35^t*l iaar
45 54 iaar
44 4
1985
X 1.000 aandeel X 1.000 aandeel X 1.000 aandeel
van
van
van
vrouwen
vrouwen
vrouwen
Bij de berekening van het arbeidsaanbod naar kwaliteit
in 1995 is een zelfde procedure gehanteerd. Het arbeidsaanbod naar kwaliteit in 1980 en 1990 is vervolgens bepaald
door interpolatie van de aandelen per opleidingsniveau
gemaakt van de waarschijnlijk gevraagde opleidingsniveaus.
tussen 1975 en 1985 enerzijds en 1985 en 1995 anderzijds.
In tabel 2 zijn de opleidingsspecifieke aandelen in de beroepsbevolking per leeftijdsgroep en geslacht weergegeven
voor de jaren 1980, 1985 en 1990.
Beroepsbevolking naar opleidingsniveau en geslacht
Vermenigvuldiging van de uitkomsten uit tabel 2 met de
beroepsbevolking uit tabel 1, geeft een indruk van de beroepsbevolking naar opleidingsniveau en geslacht. In tabel 4
zijn de resultaten hiervan enigszins geaggregeerd weergegeven voor de jaren 1980, 1985 en 1990 (regels ,,aanbod”).
Als de voor deze drie jaren geschetste ontwikkeling wordt
vergeleken met die in het verleden, dan komt duidelijk naar
voren dat het opleidingsniveau van de beroepsbevolking
steeds hoger wordt. Zowel bij de mannelijke als de vrouwe-
lijk beroepsbevolking nemen de aandelen van het middelbaar
en het semi- en hoger niveau gestaag toe en neemt het aandeel
van het basis- of lager niveau af, terwijl het aandeel van het
uitgebreid lager niveau voor beide geslachten overde pe’riode
1980/1990 betrekkelijk stabiel is.
Aan deze stijging van het opleidingsniveau Hgt de instroom
van jonge, relatief hoger opgeleide cohorten en de uitstroom
van oudere, relatief minder opgeleide cohorten ten grondslag. Bij de vrouwen doet’ zich daarenboven een instroom
van gehuwden op latere leeftijd voor, die groter is naarmate
er sprake is van een hoger opleidingsniveau.
3. Vooruitberekening van de vraag naar arbeid
De vooruitberekening van de vraag naar arbeid gespecificeerd naar opleidingsniveau en geslacht zal, evenals dat het
geval is voor het aanbod van arbeid, in een aantal stappen
geschieden. Eerst zullen vooruitzichten worden opgesteld
met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van het
aantal arbeidsplaatsen per bedrijfsklasse. Vervolgens zal een
raming worden gemaakt van de toekomstige verdeling van
deze werkgelegenheid over mannen en vrouwen. Ten slotte
zal per bedrijfsklasse en per geslacht een schatting worden
ESB 28-1-1981
A rbeidsplaatsen
Lange-termijnvoorspellingen van de werkgelegenheid
per bedrijfsklasse zijn altijd schaars geweest. Middellangetermijnvoorspellingen werden tot het begin van de jaren
zeventig regelmatig door het CPB gepubliceerd 7). Recente
prognoses van het CPB voor zowel de middellange als de
lange termijn ontbreken echter. Andere instanties, daarbij
soms in sterke mate steunend op de inzichten van het CPB,
hebben wel enige vooruitberekeningen gepubliceerd. Deze
varieren zowel sterk qua gebruikte methoden en definities
als in de mate van verbijzondering naar bedrijfsklassen 8).
De recente studies hebben als gemeenschappelijk kenmerk
dat als tijdshorizon het jaar 1985 is gekozen. Ondanks dit
gezamenlijke ,,prognosejaar” zal het niet verbazen dat de
uitkomsten van deze studies nogal uiteenlopen. Dit geldt
met name voor de resultaten per bedrijfsklasse (voor zover
deze gegevens worden vermeld) maar ook voor geaggregreerde grootheden. Naast al deze verschillen blijkt echter
in alle studies ook een aantal gemeenschappelijke, algemene
tendenties voor te komen.
Deze tendenties zijn door de afdeling Maatschappelijk
Economisch Onderzoek van het NEI geevalueerd en op
grond van deze en eigen inzichten is een ,,prognose” opge-
steld met betrekking tot de ontwikkeling van het aantal
7) Vgl. de verschillende CPB-publikaties De Nederlandse economie
in …, Den Haag, div. jaren.
8) B.v. WRR, De komende vijfentwintig jaar. Den Haag, 1977.
Ministerie van Economische Zaken, Nota Energiebeleid, deel I,
1979. WRR, Floats en toekomst van de Nederlandse Industrie,
1980; met name voorstudies van Muller, Lesuis en Boxhoorn,
Een multisectoraal model van de Nederlandse economie en drie en
twinlig bedrijfstakken; Driehuis en Van den Noord, Produktie,
werkgelegenheid, sectorstructuur en betalingsbalans in Nederland
1960-1985: en Van Schaik, Arbeidsplaatsen, bezettingsgraad en
werkgelegenheid in dertien bedrijfstakken. ZieookJ. KolenL. B. M.
Mennes, Nederlandse Industrie en Internationale concurrentie (1 en
II), ESB, 29 oktober en 5 november 1980, resp. biz. 1210-1216 en
biz. 1233-1238.
83
arbeidsplaatsen tot 1985. Daarnaast is bovendien een poging gewaagd om nog verder te kijken en zijn ook voor
1990 globale vooruitzichten opgesteld 9). De resultaten
klassen, vaak vanwege de verwachling dal in deze aclivileilen
eenvoudige roulinearbeid, nu nog vaak verrichl door vrouwen, in de loekomst zal worden afgestoten.
van deze werkzaamheden zijn in label 3 samengevat. Startpunt voor deze vooruitberekening waren de gegevens met
betrekking tot de periode 1960-1975, die konden worden
Opleidingsniveau
ontleend aan een studie die in opdracht van de Rijksplanologische Dienst is uitgevoerd 10).
Daar het onmogelijk isalle veronderstellingen weertegeven
die per bedrijfsklasse zijngemaakt om tot bovenstaande cijfers
te komen, zullen slechts enige algemene factoren worden
belicht.
In de eerste plaats is verondersteld dat de tendens tot verlies van arbeidsplaatsen in de landbouw (die overigens reeds
vanaf 1950 optreedt), zal doorzetten. Ten aanzien van de
werkgelegenheid in de industrie wordt verwacht dat alle
bedrijfsklassen een dating in het aantal arbeidsplaatsen te
zien zullen geven. Dit houdt een voortzetting in van de trend
die voor een aantal industriele bedrijfsklassen reeds in de
jaren zestig en voor praktisch alle overige industrieen in de
jaren zeventig is ingezet. Deze verwachting wordt algemeen
gedeeld en verschil van inzicht blijkt er slechts te bestaan
over het tempo van de dating van individuele bedrijfsklassen.
Op dit algemeen beeld bestaat overigens een uitzondering,
te weten de bedrijfsklasse overige industrie. Als gevolg van
het feit dat in deze bedrijfsklasse de sociale werkplaatsen
zijn begrepen, waarin een nogal grote groei verwacht wordt,
groeit ook de gehele bedrijfsklasse nog.
Ten aanzien van de bouwnijverheid is een stabilisatie verondersteld. De huidige terugslag wordt als tijdelijk verondersteld. In tegenstelling tot de bij sommigen bestaande mening
met betrekking tot een grote uitstoot van arbeid in de diensten
als gevolg van automatisering, is hier verondersteld dat deze
uitstoot ruimschoots zal worden gecompenseerd door een
vergroting van het pakket diensten dat binnen de diverse
bedrijfsklassen zal worden aangeboden. Wij veronderstellen dat deze uitbreiding gepaard zal gaan met een grotere vraag naar diensten in binnen- eh buitenland. Mede
als gevolg daarvan is verondersteld dat het aantal arbeidsplaatsen in praktisch alle bedrijfsklassen van de dienstensector nog in meer of mindere mate zal stijgen.
Geslacht
De raming van het aantal arbeidsplaatsen naar geslacht
is gemaakt door voor elke bedrijfsklasse de in label 3 gegeven
aantallen le vermenigvuldigen met de geraamde aandelen
die beide geslachten in de totale werkgelegenheid per bedrijfsklasse in de loekomsl zullen hebben. Voor hel bepalen
van de loekomslige verdeling konden we niet teruggrijpen
op beslaande studies en daarom zijn eigen inzichten gevolgd op dit punt. Daarbij konden overigens enkele algemene
indicaties worden onlleend aan de WRR-sludie Dekomende
25 jaar, waarin (na correctie voor deeltijdwerkers die minder
dan 15 uur per week werkzaam zijn eveneens wordt uitgegaan
van een aandeel van vrouwen in de lolale werkgelegenheid
in 1990 van ca. 26%. Ten einde een basis le hebben mel betrekking tot de door ons te maken bedrijfslakspecifieke
ramingen voor de loekomsl, zijn ook voor hel verleden uil
CBS-bronnen de aandelen per geslacht in het aanlal arbeidsplaatsen per bedrijfsklasse berekend.
Gegevens voor 1980 konden worden opgesteld door de
ontwikkeling zoals die aan recente CBS-slatistieken (Statistiek Werkzame Personen) kan worden ontleend, loe le
passen op de gegevens van de Arbeidskrachtentelling 1975.
Met belrekking lot de opstelling van de ramingen voor
1985 en 1990 is mede gebruik gemaakt van indicaties die uit
gesprekken mel vertegenwoordigers van verschillende bedrijven en inslellingen konden worden afgeleid. De resultaten
hiervan zijn eveneens weergegeven in label 3. In het algemeen
wordl aangenomen dal hel aandeel van vrouwen in alle bedrijfsklassen van de dienslenseclor en in een aanlal induslriele
bedrijfsklassen in de loekomsl zal slijgen. Een omgekeerde
onlwikkeling is aangenomen in andere induslriele bedrijfs84
Recenle loekomslverkenningen van de verdeling naar
opieidingsniveau van de werkgelegenheid per bedrijfsklasse
en geslachl in Nederland zijn, voor zover ons bekend, niel
gepubliceerd 11). Wij hebben daarom onze eigen vooruitzichlen opgesleld. Uilgangspunl daarbij zijn geweest de gegevens
die aan de VT 1960, de VT 1971 en de AK.T 1975 ontleend
konden worden. De indelingen van de VT 1960 zijn echter
niet rechtstreeks vergelijkbaar met die van de andere bronnen. Gelukkig bestaal er een verdeling voor 1971 in de defi-
nilie van 1960, zodat voor mannen en vrouwen afzonderlijk
een overzicht kon worden opgesteld met betrekking tol de
verdeling van de werkgelegenheid over vier opleidingsniveaus voor iwee perioden, le weten 1960-1971 en!971-1975.
Uil een vergelijking van deze gegevens blijkl dat over de
gehele periode 1960-1975 het aandeel van de hoger opgeleiden toeneemt ten kosle van de laagsle opleidingscalegorie.
De vraag kan nu worden gesteld of deze lendens zich ook
in de toekomsl zal voortzellen. Deze vraag is voorgelegd
aan een aanlal vertegenwoordigers van bedrijfsleven, overheid en andere maatschappelijke inslellingen en werd zon-
der uitzondering positief beantwoord. In hel algemeen blijkl
men voor de loekomst een loenemende kapilaal- en innovatie-intensieve produktiewijze le verwachlen. Onderdelen van
de activiteiten die daaraan niet voldoen zullen waarschijnlijk
worden afgestoten, niet alleen in de industrie, maar ook in
de dienstensector. Op grond van de verkregen indicaties is
door ons per geslacht en per bedrijfsklasse een schatling ge-
maakl van de onlwikkeling van het aandeel van elk opieidingsniveau in de lolale werkgelegenheid in de loekomsl.
Daarbij is ernaar geslreefd de algemene indruk die verkregen
is uil de verzamelde indicalies, zoveel mogelijk le differenlie’ren naar bedrijfsklassen 12).
Arbeidsplaatsen naar opieidingsniveau en geslacht
De voor de loekomsl geraamde aandelen van opleidingsniveaus en geslachl zijn per bedrijfsklasse en jaar vermenigvuldigd mel de geraamde werkgelegenheid. Oplelling over
alle bedrijfsklassen leverde de vooruilberekening van de
vraagzijde van de arbeidsmarklbalans op, die is weergegeven
in label 4. De daaruit naar voren komende ontwikkeling
is door ons globaal in verband gebrachl met die voor het verleden. Uit deze vergelijking bleek, dal de dalende lendensen
met betrekking tot ,,basis”, en de stijgende met betrekking tol
,,middelbaar” en ,,hoger” zowel voor mannen als vrouwen
zonderwijzigingdoorlopen van 1960 tol 1990. Voor degroep
uitgebreid lager opgeleide vrouwen lijkl hel jaar 1980 een
buigpunl le zijn, in die zin dal hel aandeel van deze calegorie
in de lolale werkgelegenheid lol dat jaar toenam en daarna
enigszins gaal dalen, in tegenstelling tot het aandeel bij de
mannen, dat nog licht toeneemt.
De weerslag op de absolute getallen is nogal grool: zowel
bij mannen als bij vrouwen blijkt een absolute dating van de
vraag naar lager opgeleiden en een slijging van de vraag naar
middelbaar en hoger opgeleiden op te treden. Daartegenover
staat een duidelijke stagnatie in de vraag naar uitgebreid
lager opgeleiden.
9) NEl, Prognose van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in
Nederland naar bedrijfsklasse: 1980, 1985 en 1990 (+ aanvullende
notities), Rotterdam, 1980.
10) NEI, De ontwikkeling van de werkgelegenheid per bedrijfsklasse
en per gewest in Nederland. Fase I Werkgelegenheidsgegevens,
Rotterdam, 1980 (verkrijgbaar bij de RPD).
11) De laatstbekende publikatie wat dit betreft is van het CPB, t.w.
J. H. M. Kok en F. B. tempers, Qualitative aspects of labour, longterm impacts on labour and production, CPB Occasional papers,
nr. 11, Den Haag, 1977.
12) Deze uitwerking zou, gezien de dimensies (vier opleidingsniveaus, twee geslachten, 27 bedrijfsklassen en drie jaren), zo veel,
ruimte vergen dat besloten is deze label niet op te nemen. De resultaten zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de auteurs.
dingscalegoriee’n, allhans gedeellelijk, wordl doorgeschoven
4. Geprojecteerde arbeidsmarktbalansen
naar de lagere caiegoriee’n via een versnelde loename van de
De in de voorgaande paragrafen gemaakte afzonderlijke
vraag naar hoger opgeleiden. Dil zou de uilkomsl dal de
vooruitberekeningen van de vraag naar en het aanbod van
arbeid zijn in label 4 met elkaar geconfronteerd. Alvorens
achlerblijvende werkgelegenheid in de loekomsl mel name de
op de daar gegeven cijfers in te gaan, is het goed er nogmaals
op te wijzen dat er in de ,,voorspellingen” geen effecten zijn
opgenomen van aanpassingsmechanismen wat betreft het
functioneren van de markt, noch wat betreft het overheidsbeleid. Overigens dient te worden opgemerkt dat, ondanks
de grote zorg waarmede het gebruikte statistische materiaal
is bewerkt en de gedetailleerde wijze waarop de vooruitberekeningen zijn uitgevoerd, de gegeven cijfers waarschijnlijk door nogal flinke marges van onzekerheid worden gekenmerkt. Een al te fijnzinnige interpretatie van de gepresen-
teerde resultaten dient dan ook te worden vermeden.
Tabel 4. Vooruitberekende arbeidsmarktbalansen naar
geslacht en opleidingsniveau, 1980, 1985 en 1990
Mannen (X 1.000)
Vrouwen (X 1.000)
Jaar
lager uitge- mid- semi- totaal lager
en
breid dellager baar hoger
aanbod
1980 vraag
verschil
aanbod
1985 vraag
verschil
aanbod
1990 vraag
verschil
I . I O I 1.458
1.013 1.396
88
548
544
62
672
623
341
295
509
471
312
274
155
46
38
38
21
143
518 3.707
510 3.433
289
267
561
480
389
309
184
147
1.423
1.203
274
22
81
80
37
220
603 3.889
565 3.461
267
242
588
482
454
334
224
162
1.533
1.220
25
106
120
62
313
1
4
967 1.550
873 1.427
440 3.547
439 3.392
94
123
779
696
8
49
906 1.601
752 1.448
154
153
uitge- mid- semi- totaal
breid delen
lager baar hoger
83
38
428
144 1.306
123 1.163
De ontwikkeling van de structuur van de in label 4 weergegeven vooruitberekende arbeidsmarktbalansen blijkt een
duidelijk beeld le venonen. Hel eersle wat opvalt is de
geprojecteerde toename van hel lekorl aan arbeidsplaatsen.
Onder de gemaakte veronderslellingen loopl dil op lol ca.
500.000 arbeidsplaatsen in 1985 en ca. 750.000 arbeidsplaatsen in 1990 of in relatieve termen van 10 lol 14% van
de tolale potenlie’le beroepsbevolking zoals wij die definieren.
Tabel 4 geefl verder duidelijk aan dal er len aanzien van de
groolte van hel globale lekorl aan werkgelegenheid belrek-
kelijk grole verschillen beslaan lussen mannen en vrouwen,
en ook dal deze verschillen een lichle neiging verlonen om
relatief geringer te worden. Onder de gehanleerde veronderslellingen zal hel relatieve tekorl aan arbeidsplaalsen bij de
vrouwen in 1990 nieltemin aanzienlijk groter zijn dan bij de
mannen (20% versus 11%).
Bezien wij vervolgens de silualie len aanzien van de diverse
opleidingsniveaus voor mannen, dan kan worden geconsla-
leerd dal de problemen vooral geconcenlreerd zijn bij de lager en de uilgebreid lager opgeleiden. Voor de middelbaar
en hoger opgeleiden daarentegen volgt uil de berekeningen
dat er aanvankelijk slechts lichte tekorten aan werkgelegenheid zijn, die evenwel na 1980 aanzienlijk loenemen bij de
middelbaar opgeleiden.
Het lijkl goed in dil verband in de herinnering le roepen
dal zowel bij de vraag als bij hel aanbod een slijging van de
twee hoogsle groepen len kosie van de Iwee laagste groepen
werd aangenomen. Per saldo blijkt dus dat de groei van het
aanbod verondersteld is iels sneller le zijn dan in eersle instantie door de vraag zal kunnen worden opgevangen. Of dil
werkelijk zo is, moel echler in hel lichl van de recenle ervarin-
gen worden belwijfeld. Gezien hel belrekkelijk geringe potentiele overschot van hoger opgeleiden en de neiging lol hel
inzellen (indien beschikbaar) van hoger opgeleiden in func-
ties waarvoor ook een lager gekwalificeerde opleiding
voldoende zou zijn 13), is het aannemelijk dat de voor de
toekomst berekende werkloosheid voor de hogere opleiESB 28-1-1981
lager opgeleide mannen mel werkloosheid zal Ireffen, nog
verslerken.
Wal de groep vrouwen belrefl, ligl de silualie enigszins
anders. Hier lijken in eersle instanlie alle opleidingscalegoriee’n le lijden le hebben van de bij hel aanbod achlerblijvende werkgelegenheidskansen, maar voor de verdere loekomsl duidl hel resullaal van de berekeningen op een relalief lager polentieel werkloosheidsniveau bij de lager opgeleide groep dan bij de drie andere. Zoals de absolute cijfers
laien zien, houdi dil echler slerk verband mel hel veronderstelde lage arbeidsaanbod in deze eerste calegorie. Ook kan
bij vrouwen hel doorschuifeffecl van hoog naar laag nog
optreden, hoewel minder duidelijk is in hoeverre dit zal
worden overlroffen door hel effect van het lerugdrukken
naar de z.g. niel-aclieven. Overigens dienen, gezien de beperkle aantallen, de resultalen voor de diverse caiegoriee’n
vrouwen mel nog meer voorzichligheid ge’inierpreteerd te
worden dan bij de mannen.
De bovenslaande resultaten zijn sterk afhankelijk van de
gemaakte veronderstellingen. Voor een aanlal gewijzigde
veronderslellingen, mel name mel betrekking tol de werk-
gelegenheidsgroei per bedrijfsklasse en de per bedrijfsklasse
gevraagde opleidingsniveaus, zijn door ons een aantal varianlen uilgerekend, Dil is slechls voor de vraag gedaan, daar
wij veronderslellen dal deze meer aan wijziging onderhevig
zal zijn dan hel polenlie’le arbeidsaanbod. Hoewel de resullalen van de diverse varianlen op onderdelen wel wal verschillen, blijfl in grole lijnen hel beeld dat eerder werd
geschelst, onveranderd.
Gezien de relatieve stabilileil van de uilkomslen voor
veranderingen in de veronderstellingen die voor de diverse
afzonderlijke onderdelen zijn gemaaki, wordl duidelijk dal
veranderingen op verscheidene punlen legelijkerlijd’moelen
worden doorgevoerd om hel beeld naar een enigszins gelijkmaliger verdeling van de lekorlen aan werkgelegenheid over
caiegoriee’n le lalen tenderen. Een duidelijk gelijkmaliger
verdeling onlslaal pas wanneer legelijkerlijd een hogere
groei van de werkgelegenheid, een hogere inschakeling van
vrouwen en een langzamere verschuiving van de vraag in de
richling van hoger opgeleiden wordl aangenomen, gepaard
gaande mel het in zekere mate terugdringen van de loevloed
van lager opgeleiden op de arbeidsmarkl.
Hel is echler de vraag of de kans grool is dal dil scenario
werkelijkheid wordl. Enkele belangrijke punlen in dil verband zullen hier korl worden aangeslipl. Daarbij zal overigens worden afgezien van de problemaliek van de vergrole
inschakeling van vrouwen, daar deze reeds geruime lijd
onderwerp van een brede discussie is die hier niet hoeft
le worden herhaald.
In eersle inslanlie wordl de werkgelegenheidsonlwikkeling en hel mel belrekking lol dil aspecl gevoerde beleid
beschouwd. In hel licht van de bestaande en loekomstige concurrenlieposilie van de Nederlandse economic lijkl hel welhaasl uitgesloten dal acliviteiten die zich niel richlen op een
hogere inzel van hoog opgeleid personeel voor hel maken
van hoogwaardige kennisinlensieve produklen, in de loe-
komst nog veel levenskansen zullen hebben. In dit verband
kan overigens worden opgemerkl dal hel beleid dal op dil
punl gevoerd wordl 14) een bevesliging van de lendens lol
hel uilschakelen van lager opgeleide arbeid impliceert. Voor
genoemde groep van activileilen lijken nauwelijks mogelijk13) Zie in dit verband b.v. G. J. H. Conenen F. Huygen, Dekwalilatieve structuur van de werkgelegenheid in I960 en 1971 (I, 11,
III, IV), ESB, resp. 23 apri!, 7 mei, 21 mei en 4 juni 1980, en D. P.
Vunderink, De verantwoordelijkheid van hel welenschappelijk
onderwijs inzake de arbeidsproblematiek academici, Nota DSW,
Universiteit van Amsterdam, april 1980.
14) Zie bijvoorbeeld de Innovatienota van het Ministerie van
Wetenschapsbeleid, 1979 en de Voortgangsnota Siructuurbeleid
(Sectornota) van het Ministerie van Economische Zaken, 1979.
85
heden te bestaan om een tegenovergestelde weg te bewandelen
en deze activiteiten lijken dan ook nietde eerste aangewezene
om een verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt te
bewerkstelligen.
Men kan zich vervolgens afvragen hoe de situatie ligt ten
aanzien van die activiteiten die relatief ongevoelig zijn voor
de druk van de internationale concurrentie. Het betreft hier
met name de z.g. kwartaire sector (overheid en door de overheid gesubsidieerde maatschappelijke dienstverlening). Hoe-
wel met betrekking tot de mogelijkheden van de kwartaire
sector tot versterkte werkgelegenheidscreatie in de toekomst
steeds meer twijfels rijzen, met name gezien de beperkte
financieringsruimte, en dus voor het opvangen van het totale
werkgelegenheidstekort niet alle heil van deze sector alleen
verwacht kan worden, kan de vraag worden gesteld of hier
toch niet de beste mogelijkheden liggen om tot een zekere
verschuiving van hoger naar lager opgeleiden te komen.
In principe kan de overheid hier immers een zeer directe invloed uitoefenen. Desondanks lijken ook hiervoor de mogelijkheden beperkt, gezien de eisen die de aard van de werk-
zaamheden die met de aangeboden diensten samengaan, in
de toekomst zullen stellen aan de kwaliteit van de arbeid.
Deze twijfel dient de overheid er echter niet van te weer-
houden het punt van de mogelijkheden tot vergrote inzet van
met name lager opgeleiden in de toekomst bij voorrang
nader te bezien.
Bei’nvloeding van de factoren die de situatie aan de kant
van het aanbod van arbeid bepalen, is een tweede weg waar-
langs kan worden getracht dit probleem tot een oplossing te
brengen. Ook hier lijken de mogelijkheden vrij beperkt daar
de meeste factoren vrij sterk structureel bepaald zijn. Dit
geldt zowel voor demografische ontwikkelingen als ook voor
de factoren die deelnemingspercentage en scholing bepalen.
Bovendien zal bei’nvloedingdoorvervroegdepensioneringen
arbeidsongeschiktheidsregelingen ook sterk doordebeschikbare financiele ruimte worden ingeperkt.
We kunnen ons ten slotte afvragen of het middel dat de
klassieke economische theorie ons als evenwichtsbrenger bij
uitstek aanreikt, te weten de beloning, in dit geval uitkomst
kan bieden. Wat de verdeling vrouwen/ mannen betreft, moet
het gebruik van dit instrument, na de zware gevechten die in
het recente verleden geleverd zijn voor gelijke beloning voor
gelijke arbeid, uitgesloten worden geacht. Wat betreft de
verdeling over de opleidingsniveaus zou loondifferentiatie
in dit geval globaal gesproken impliceren dat voor de groe-
pen met minimumloon tot en met ongeveer modaal een vrij
sterke denivellering (en dat is in dit geval waarschijnlijk een
ander woord voor verlaging!), zou moeten worden toegepast.
Dat dit op grote maatschappelijke weerstanden zal stuiten,
hoeft weinig betoog.
Deze korte ,,tour dTiorizon” van mogelijke aanpassingen aan zowel vraag- als aanbodzijde door de inzet van verschillende beleidsinstrumenten leidt niet tot erg optimistische verwachtingen met betrekking tot een oplossing van
de geschetste problemen voor de lager opgeleiden. Ook andere oplossingen die in het kader van de totale arbeidsmarktproblematiek wel naar voren zijn gebracht, zoals deeltijdarbeid, herverdeling van werk, vrijwilligerswerk enz., lijken
minder vanzelfsprekend als men bedenkt dat zij met name
worden ,,opgelegd” aan bepaalde sociale groepen, in casu de
lager opgeleiden en vrouwen, terwijl hoger opgeleiden
(mannen) in het algemeen volledige dagtaken in betaalde
beroepsarbeid zouden kunnen blijven vervullen. Op grond
van het bovenstaande kan dan ook de conclusie worden getrokken dat het sociaal-economisch beleid aan de dimensie
opleidingsniveaus van het werkgelegenheidsbeleidsprobleem
heel wat meer aandacht zal dienen te besteden om te voor-
komen dat de relatief zwakkere groepen op de arbeidsmarkt
in toenemende mate het kind van de (vooruitbe)rekening
worden, d.w.z. de zwaarste lasten van de verslechterde economische situatie zullen moeten dragen.
I. J. Boeckhout
W. T. M. Molle