Ga direct naar de content

De taak van de Rijks Geologische Dienst in het kader van het energiebeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 28 1981

Energiekroniek

De taak van de Rijks Geologische
Dienst in het kader van het
energiebeleid
ING. S. PRINS
Historic
De taken van de Rijks Geologische
Dienst (ROD) liggenvooreenbelangrijk
deel op het terrain van de winning van
energiegrondstoffen. Zo vormt de geologic van de diepe ondergrond van Nederland nog steeds een belangrijk terrein
van bemoeienis voor de ROD. Er zijn
nu uiteraard duidelijk verschillen met
voorgaande perioden, maar in haaralgemeenheid zou men de functie van de
ROD kunnen omschrijven als die van
een ,,technisch, wetenschappelijke interface” tussen de mijnbouwindustrie en de
beleidsbepalende organen van de overheid.
Alvorens te beginnen met een geschiedkundig overzicht van de Nederlandse mijnbouw, vanaf de invoering
van de Napoleontische Mijnwet van
1810 is het wellicht aardig crop te wijzen,
dat de geologische tijdschaal van een
geheel andere orde is dan die van de
menselijke geschiedenis en dat de kolenwinning, die op basis van de Mijnwet
van 1810 plaatsvond, materiaal betrof
dat zo’n 300 mln. jaar oud was. Het
was een actie met verstrekkende gevolgen.
De Mijnwet was duidelijk bedoeld om
de mijnbouw te stimuleren. Op grond
van de wet staat het een ieder vrij om te
exploreren. Bij succes geniet de vinder
een zekere prioriteit ten aanzien van het
verkrijgen van een exploitatieconcessie.
De concessie heeft tot gevolg dat voor
het betrokken delfstofvoorkomen een
nieuwe — van die van de bovengrond
gescheiden — eigendom ontstaat. De
concessionaris is de eigenaar en ontginningsgerechtigde.
De activiteiten bleven aanvankelijk
beperkt tot de exploitatie van een kolenmijn: de Dominiale te Kerkrade. Een
definitieve kentering kwam pas rond de
eeuwwisseling toen in Zuid-Limburg
kort na elkaar de particuliere steenkolenmijnen Willem-Sophia, OranjeNassau en Laura in bedrijf kwamen.
Op voordracht van de toenmalige minister van Waterstaat, ir. C. Lely, kwam in
1901 een wet tot stand, waarin de resterende kolengebieden in Zuid-Limburg
werden gereserveerd voor staatsexploitatie. De overheid sprak zich hier voor

94

het eerst uit voor actieve deelneming aan
de winning van een ,,in de vaderlandse
bodem aanwezige, waardevolle bron van
arbeidsvermogen”. Deze met bijna algemene stemmen aangenomen wet had als
direct gevolg de oprichting van de NV
Nederlandse Staatsmijnen.
Lely’s opvolger, Marez Oyens, voegde
hier een tweede logische maatregel aan
toe. Hij riep een nieuwe rijksdienst in
het leven, die vooral tot taak kreeg om
na te gaan of er zich, behalve in ZuidLimburg, ook nog elders in ons land
winbare steenkool of andere delfstoffen
in de ondergrond aanwezig waren. De
nieuwe dienst kreeg de naam De Dienst
der Rijksopsporing van Delfstoffen in
Nederland, kortweg genoemd De Rijksopsporing van Delfstoffen (ROVD).
Vooral onder directie van mr. dr. ing.
W. A. J. M. Waterschoot van der Gracht
ontplooide deze dienst een grote activiteit. Zo werd in 1908 als aparte afdeling
van de ROVD het Geologisch Bureau te
Heerlen opgericht. De steenkolenmijnbouw, inmiddels uitgebreid met de
staatsmijn Wilhelmina (en Emma in
voorbereiding), kreeg hiermee mogelijkheden tot wetenschappelijk en laboratoriumonderzoek, dat vaak in zeer belangrijke mate bijdroeg tot verbetering
van de winningsmethoden.
De ROVD sluit haar exploratieactiviteiten af met een indrukwekkend
eindrapport, dat in 1918 verscheen.
De geologic van de diepere ondergrond
in Nederland, met name van de zuidelijke en oostelijke delen van ons land,
was verkend met een groot aantal exploratieboringen. Het geologische beeld van
de diepere ondergrond, dat toen op
grond van die gegevens werd gevormd,
is tot op de huidige dag een uitgangspunt voor alle verdere studies.
Het was dan ook niet verwonderlijk
dat in 1918 minister Lely besloot om de
ROVD om te zetten in een Rijks Geologische Dienst. De opdracht van de
toenmalige RGD was aanzienlijk ruimer en omvatte ook de geologische kartering van Nederland. De verdere verkenning van de diepere ondergrond
wordt in de jaren twintig eveneens
krachtig voortgezet. In deze periode
wordt voor het eerst het voorkomen van
aardolie in de Nederlandse ondergrond

ondubbelzinnig aangetoond. In 1923
boort de RGD bij Winterswijk de exploratieboring Corle en vindt tussen
1.000 en 1.100 meter diepte oliehoudend
gesteente van Carboon-ouderdom. Uit
de porie’n van de bovengebrachte kernen borrelt gedurende enige uren na het
bovenkomen een lichtgroene olie.
In een poging om door middel van
explosieven de put tot produktie te
brengen gaat het gat echter verloren.
Sindsdien zijn er in de Achterhoek nog
meer boringen gezet. In 1977 boorde de
NAM zelfs een exploratieboring bij Winterswijk tot 5.010 meter, en daarmee
voor het eerst in Nederland het Devoon
aan. Toch blijft Corle tot op de dag van
vandaag de enige boring in de Graafschap die ooit olie heeft aangetoond.
Gedurende de economische recessie
van de jaren dertig ontkomt ook de
RGD niet aan maatregelen die de beschikbare middelen drastisch beperken.
Zo worden de uitgaven die nodig zijn
voor de kennisvergroting van de diepere
ondergrond geschrapt. De overheid
vindt het vooruitzicht op profijt te onzeker. De RGD wordt in 1936 omgezet
in de Geologische Stichting.
De verkenning van de ondergrond
wordt opnieuw geheel overgelaten aan
het particulier initiatief. Ditmaal is het
de NV Bataafse Petroleum Maatschappij
die vanaf 1935, aangemoedigd door olievondsten rond Hannover, in Nederland
begint met geofysisch onderzoek als
voorbereiding voor het opsporen van
olie. Het werk bestaat uit zwaartekrachtmetingen die ten doel hebben
het aantal kostbare olie-exploratieputten
zoveel mogelijk te beperken. Het algemene idee hiervan is, dat men vooraf
een zo goed mogelijk beeld van de
ondergrond tracht te krijgen aan de
hand van de metingen aan de oppervlakte. De daaropvolgende boringen in OostNederland leveren echter geen positief
resultaat op.
De eerstvolgende aanwijzing voor
olievoorkomens in de Nederlandse ondergrond vindt men merkwaardigerwijs
in een demonstratieboring van een
BPM-tentoonstelling midden in Den
Haag in 1938. Ook dit heeft geen onmiddellijke gevolgen, en in de daarop volgende oorlogsjaren wordt een minimum
aan activiteit ten toon gespreid. Wel
wordt dan de ontdekkingsput van het
Schoonebeekveld geboord, maar de
binnenlandse olie-industrie ontwikkelt
zich pas direct na de oorlog. De nieuw
opgerichte Nederlandse Aardolie Maatschappij (50% Shell; 50% Esso) vervolgt
de Nederlandse exploratiewerkzaamheden van de BPM met grote voortvarendheid en neemt de ontwikkeling
van het Schoonebeekveld krachtig ter
hand. Voor verhoudingen tussen het
binnenlands energieverbruik en de eigen
produktie wordt verwezen naar de label.
In de eerste tien jaren na de tweede
wereldoorlog zien we drastische veranderingen. In weerwil van de belang-

Tabel. Binnenlands energieyerbruik en eigen produktie in EJ a)
Jaar

1950 . . . . . . . . . . . . . . . .
1980 . . . . . . . . . . . . . . . .

Binnenlands
verbruik

kolen

0.6(100%)
0.9(100%)
1.9(100%)
2.8(100%)

0.31 (52%)
0.23 (25%)
0.06 ( 3%)
I – )

Eigen energieproduktie
olie
aardgas
0.03 (5%)
0.07 (8%)
0.10 (5%)
0.06 (2%)

– ( — )
0.02 ( 2%)
1.11 (59%)
2.68 (96%)

totaal
0.34
0,32
1.27
2.74

(57%)
(35%)
(67%)
(98%)

a) I EJ = 10″ joule.

Een ander belangrijk onderdeel van
het werk vormen de halfjaarlijkse olieen gasrapportages over de geschalle
reserves. In de loop der jaren wordl deze
laak steeds gecompliceerder. Om te beginnen waren er in 1970 buiten de NAM

slechts enkele maatschappijen die bij
deze rapportages waren belrokken. Hel
geheel had belrekking op lien olievelden
en 58 gasreservoirs in de ondergrond

rijke bijdrage in het herstel van onze

Een direct gevolg van deze situatie is

economic in die jaren, verliezen onze

dat, 30 jaar nadat de toenmalige ROD

kolen aan het eind van de jaren vijftig

werd omgezet in een stichting, de thans
bestaande Rijks Geologische Dienst als
officiele overheidsinstelling fungeert.
Het beeld van de Nederlandse energie-

snel hun dominerende positie als energieleverancier (zie ook de label), door de
goedkopere importolie. De NAM ondervindt in die jaren dat het exploratiewerk in Nederland technisch bijzonder
lastig is. Men vindt in Zuid-Holland
weliswaar zo’n tien kleine olievelden
en de totale produktie wordt meer dan
verdubbeld t.o.v. 1950, maar van een
spectaculaire ontwikkeling van onze

eigen olie-industrie kan nauwelijks worden gesproken. Toch werd het volgehouden exploratiewerk beloond in de
ontdekking van het gigantische gasveld
in Groningen. De combinatie van aard
en omvang van de vondst verraste
eigenlijk iedereen en de gevolgen zijn ingrijpend geweest voor de Nederlandse

samenleving.
Volgens dr. R. J. H. Patijn van het
Geologisch Bureau bevatte het Groningen-veld in feite mijngas. Het gas
is afkomstig uit de onder het gasreservoir

voorziening wordt in die jaren drastisch
gewijzigd. Met de aanleg van een wijdvertakt leidingennet wordt binnen enkele

jaren de afzet van het aardgas mogelijk;
het aardgas wordt daarmee tevens de
voornaamste nationale energiebron. De
Limburgse mijnen kregen naast de importolie (en de importkolen) ook nog

het goedkope aardgas als concurrent
erbij; zij hebben dan ook inmiddels hun
poorten moeten sluiten. DSM (Staatsmijnen) werd namens de staat participant zowel in de gasexploitatie- als in
de gasdistributie. Een blik op de label
leert ons hoe ook in 1970 de verhoudingen t.o.v. de situalie van tien jaar daarvoor weer diepgaand zijn gewijzigd.

van ons land en daarnaasi op slechts
negen gasreservoirs in het coniinentaal
plat.
Gedurende de jaren zevenlig blijfl de
onlwikkeling in de olieseclor zeer be-

perkl. De gasseclor daareniegen beleeft
een enorme groei. In 1980 is het aantal
gasreservoirs in ons land gestegen tot
91, waarvan er 45 in produklie zijn.
Hel aantal Noordzee-reservoirs bedraagl
65, waarvan er lien in produktie zijn

genomen. Het aantal maatschappijen of
groepen van maatschappijen is gestegen
tot elf. Toch is ook anno 1981 de reserve

van het Groningen-gasveld nog steeds
ruim 70% van de in totaal op bijna

2.2.1012 m3 geschatte gasreserve.

De jaren zevenlig worden voor de

RGD echler niel alleen gekenmerkt door
die continue stroom van binnenkomende
gegevens van allerlei aard en in allerlei
uitvoeringen, of door hel bewerken van
hel beschikbare materiaal ten behoeve

van adviezen bij aanvragen om vergunDe RGD nu

ningen en concessies, noch door hel
conlinue bedrijf der reservecijfers. Indie
periode gebeuren er nog een aanlal

invloed van de op die diepte (± 3000
meter) heersende temperatuur is vrijge-

De nieuwe RGD krijgt geen geringe
laak. De toepassing van de Mijnwet 1810

andere zaken op energiegebied waarbij
de RGD eveneens wordl belrokken.

komen. Het natuurlijke reservoir bestaat uit poreuze zandsieen. Het wordt

vereisl een geologisch veranlwoorde
afbakening van de le verlenen concessies. Mel de vele gegadigden is hel uiter-

liggende kolenlagen, waar het onder

aan de bovenkant afgesloten door een,
voor gas, ondoordringbare laag steen-

aard onmogelijk om aan ieders wensen le

zout. Het feit dat onder het grootste

voldoen. De adviezen over de verdeling

deel van Nederland en de aangrenzende
Noordzee koollagen in de ondergrond
aanwezig zijn, maakte de kans op ver-

vereisen vaak meer dan alleen geologische
kennis.
Na een uitspraak van het Hof van

dere gasvondsten groot.

Zoals rond 1900 de plotselinge belangstelling voor de Zuidlimburgse kolenwinning was gekomen, verschenen in
de jaren zestig boortorens van allerlei
buitenlandse maatschappijen op zoek
naar nieuwe gasbellen. In verband met
deze verhoogde exploratie-activiteiten,
welke zich ook tot de Noordzee uitstrekken, komt in 1965 de voor buiten territoriaal gelegen zeegebied geldende Mijn-

wet continentaal plat tot stand en voor
ons territoir in 1967 de Wet opsporing

delfstoffen. Eerstgenoemde wet vereist
bepaalde overheidscontroles en rappor-

tageverplichtingen van de maatschappijen en voorziet in de mogelijkheid tot
staatsdeelneming in de winning. Wat be-

Internationale Justilie over de verdeling
van de Noordzee werd de RGD destijds

len nauwsle belrokken bij de formulering van de voorstellen over het verloop

van de grens van het continentaal plal
met de Bondsrepubliek Duitsland. Ook
hier was het geologisch inzicht over hel
desbetreffende gebied uitersl belangrijk.

Overigens berusl de basis van die geologische kennis bij de RGD op de wettelijke verplichting van de oliemaatschap-

pijen om een kopie van al hun exploratiegegevens ter beschikking te stellen. Wat
dit betekenl wordi misschien iets duidelijker als men weet dat de industrie in hel
kader van de opsporing nu zo’n 150.000

km seismische profielen heefl geschoten.
Het totale aantal boringen bedraagt

treft het Nederlandse territoir vindt deze

op het ogeriblik meer dan 2.000. Het

materie, voor zover niet in de bestaande
mijnwetgeving vastgelegd, regeling in

gaat voor de RGD bij die boringen
overigens niel alleen om de lechnische

vergunnings- en concessievoorwaarden.

gegevens van boorgaimelingen, maar

De Wet opsporing delfstoffen beperkt

ook om vele duizenden boormonslers.

Om le beginnen is er hel Geologisch

Bureau le Heerlen, hel onderdeel van
de RGD, dai zich van oudsher met de
geologische begeleiding van de steenkoolwinning heeft beziggehouden. De
actieve kolenmijnbouw in Zuid-Limburg
hield weliswaar op, maar hel Bureau
werd in sland gelaien, om niel alle welenschappelijke vakkennis op het gebied
van de Carboongeologie verloren te lalen

gaan. Hier is duidelijk sprake van een
beleid op langere lermijn. Men voorzag
op het moment van de mijnsluitingen
geen hervalling .van de kolenwinning
in Nederland binnen afzienbare tijd,

maar de ervaring heeft toch geleerd,
dal de betrouwbaarste bron van energievoorziening bestaal uit grondstoffen uit
eigen bodem. De reeds lang bekende
mogelijkheden voor kolenwinning in

Midden-Limburg en de Achterhoek zijn
voornamelijk een kwestie van koslprijs
l.o.v. de heersende marklprijs voor
energie. De aanlooplijden in de mijn-

bouw zijn lang en mei de snel slijgende
olieprijzen in de jaren zevenlig lijkt het
alleszins gerechtvaardigd om nu reeds
le trachten om een optimale voorkennis
over de geologische omstandigheden ler

plaalse le verkrijgen.
Een zelfde soort argument geldt voor

de vrijheid van opsporing in die zin dat

Hel beheer van de archieven van al dit

voor het verrichten van opsporings-

materiaal is een vitaal onderdeel van

het onderzoek naar de exploitatiemogelijkheden van aardwarmte in ons land.

boringen een vergunning vereist is.

zijn taak geworden.

De Nederlandse ondergrond kenl een

ESB 28-1-1981

95

aantal poreuze watervoerende zandsteenlagen met temperaturen, afhankelijk van de diepte, tussen 60°-120°C.
Onder gunstige omstandigheden zou

men de warmte uit dit water kunnen gebruiken voor kas- of stadsverwarming.

De inventarisatie van deze mogelijkheden is in voile gang en er bestaan serieuze
plannen om met behulp van EG-subsidie, in het kader van het gebruik van alternatieve energie, te komen tot een of

meer proefprojecten.
Een ander project heeft betrekking op
seizoenopslag van warmte in niet al te

diepe zandlagen. Te zamen met de
Dienst Grondwaterverkenning van
TNO, wil men binnen niet al te lange tijd
met een voorstel komen voor een proefproject. Voorde toepassingsmogelijkheden wordt ook hier gedacht aan kas- en

stadsverwarming, maar dan ook meer
als onderdeel van een nuttig gebruik van
industriele restwarmte.
Dan is er ook nog het onderzoek voor
afvallozingen op wat grotere diepten.
Binnen het kader van de energievoorziening valt hieronder ook de mogelijkheid
van berging van radioactief afval in de

ondergrond. Geologisch gezien lijkt in
Nederland steenzout hiervoor de gunstigste perspectieven te bieden.

Slot

Ongetwijfeld zijn in het bovenstaande
vele facetten van het werk van de RGD

niet genoemd of onvoldoende uit de verf
gekomen. De RGD als zodanig is een
geheel en de interne samenwerkingsverbanden, evenals trouwens de meeste externe, zijn buiten beschouwing gebleven.
Dit artikel zou de lezer echter te kort
doen indien het niet zou besluiten met
een blik op de komende jaren. Vooraf zij
opgemerkt, dat men exploratieresultaten niet kan voorspellen. Men mag er

echter wel wat van verwachten, daar men
anders het zoeken beter kan staken. Tevens moet men zich realiseren dat op
geen enkel tijdstip tussen 1950 en nu ie-

mand het beeld dat tien jaar later ontstaan was, ook maar bij benadering heeft
kunnen voorspellen. Toch was dat beeld

telkens weer het resultaat van de verwachting dat exploratiewerk op de een
of andere manier succes zou opleveren.
Niettemin zal ik trachten tot besluit iets
te zeggen over de toekomstige ontwikkelingen. Wat het aardgas betreft zullen de

nieuwe vondsen in de jaren tachtig het
enorme gasverbruik lang niet kunnen
compenseren.

De vooruitzichten voor de olie zijn relatief gunstig: ten eerste de stoominjectie
in het Schoonebeek-veld, die, naar men
mag hopen, de produktie te land meer

dan zal verdubbelen; ten tweede de overigens relatief kleine olievondsten in de
Noordzee, die over niet al te lange tijd in
exploitatie zullen worden genomen; ten
derde de toegenomen exploratie-activiteiten. Zes grote maatschappijen zijn ac96

tief in het zuiden en westen van ons land
en op de Noordzee. De resultaten zullen

Van aardwarmte, ten slotte, kan redelijkerwijs een zeer bescheiden bijdrage

we pas over enkele jaren kunnen zien,
maar het ,,quaere et invenies” van de
Europese geofysici is zelden een loze
kreet gebleken.
Wat de kolen betreft zouden de gel-

worden verwacht.
Kort samengevat: de resultaten vande
vele inspanningen van de Nederlandse
mijnbouwindustrie op het vlak van de

den, beschikbaar gesteld voor verder
onderzoek naar toekomstige winningsmogelijkheden van steenkolen in eigen
land een goede investering kunnen blijken.

eigen energievoorziening zullen ook in
de jaren tachtig een belangrijke factor
blijven vormen in de totale energievoorziening.

S. Prins

Auteur