Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3005

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 11 1975

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

11JUNI 1975

EstECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

60eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3005

Inkomensnota, een desiflusie?

Het is niet de schuld van de economen dat de maatschappij
zo ingewikkeld is en dat er geen snelle en gemakkelijke op-
lossingen zijn voor de reeds jaren bestaande problemen, ver

zucht Alice M. Rivlin in het zojuist verschenen nummer van
The American Economie Review 1).
Zij kwam tot deze
uitspraak tijdens een lezing voor de American Economic
Association, waarin ze de vraag probeerde te beantwoor

den of economisten mee kunnen helpen een rechtvaardige

inkomensverdeling te realiseren. Haar antwoord komt erop
neer dat economisten inderdaad hulp kunnen verlenen, maar

dat de politici zich vastbijten in economische hypothesen
die wetenschappelijk nog niet voldoende zijn doordacht.
Het resultaat is een desillusie, die de belangstelling voor een
effectief inkomensbeleid doet verflauwen.

Gelden bovenstaande opmerkingen ook voor de
Interim-
nota inkomensbeleid?
Ja en nee. Ze gelden niet omdat de
nota een interim-nota is die weinig concrete beleidspunten
noemt. De regering heeft zich eigenlijk beperkt tot het
formuleren van de doeleinden, uitgangspunten en mogelijke

instrumenten van het inkomensbeleid. Als we het artikel
van Alice Rivlin naast de nota leggen, zouden we kunnen
zeggen dat de regering zich bewust is van de ingewikkeldheid
der maatschappij en niet met wilde ideeën
wil
komen. Dat

blijkt reeds direct in het eerste hoofdstuk, waarin op blz. 9
min of meer wordt uiteengezet dat een goede inkomens-
politiek niet alleen betrekking heeft op de verdiende inko-

mens, maar op de gehele welvaart (de nota noemt pensioen-

rechten, inkomen in natura, bewegingsvrijheid, werksfeer,
prestige en psychisch inkomen). Met een beetje goede wil

kunnen we daarom inkomensbeleid vervangen door wel-
vaartsbeleid, het kenobject van de gehele economische
wetenschap.

We moeten de regering overigens niet een te grote pluim
op de hoek steken. Het niet noemen van concrete instru-
menten wordt niet alleen veroorzaakt doordat de regering
zich bewust is van de moeilijk oplosbare maatschappij-
problemen, maar ook doordat de regering vele ,,Fremd-
körper” in zich bergt; het niet voeren van een effectief inko-mensbeleid is een gevolg van innerlijke zwakte. Die zwakte

wordt overigens aardig verbloemd. De interim-nota is im-
mers een discussiestuk, waarin het bedrijfsleven een grote rol

krijgt toebedeeld. Het bedrijfsleven zal namelijk in eerste
instantie de inkomens rechtvaardig moeten verdelen. De
regering had daarom met recht kunnen zeggen: ,,Werkgevers

en werknemers, houdt nu eens op met jullie gezeur en regelt
de kwestie eerst maar eens via de cao’s”. Met recht, omdat

de bijdrage van het bedrijfsleven, wegens interne menings-verschillen tot nu toe niet erg groot mag worden genoemd.
Maar hoe krijg je het bedrijfsleven op het goede spoor?
Het is jammer dat de interim-nota daaraan weinig aandacht
besteedt. De oplossing ligt in het sociaal contract. Uit het feit
dat dit contract slechts een kwart pagina in de nota krijgt
toebedeeld, mag worden afgeleid dat de regering dit niet meer

ziet zitten. Het sociaal contract is overigens in eerste instan-
tie geen zaak voor de economen, maar voor de sociologen en

politicologen. Het zou verstandig zijn als dezen hun

academische twisten zouden beëindigen om zich harmonieus
te wijden aan dit concrete maatschappijprobleem.

Economen zouden overigens wel een aanknopingspunt

kunnen aanwijzen. Dat aanknopingspunt is de vermogens-
aanwasdeling (vad). De vad zou in het artikel van Alice

Rivlin passen als voorbeeld van het feit dat de politici te hard
van stapel lopen. Dat bleek reeds uit het artikel van Dr. Slooff
in
ESB
van vorige week, het blijkt ook uit hetgeen volgt.
Ondernemingen zijn gemeenschappen waarin arbeid en

kapitaal te zamen produceren. De winst valt echter in de

regel toe aan het kapitaal. Daartegen komt de factor arbeid
in opstand. Deze factor wenst ook zijn aandeel, en terecht.
Bij de realisering daarvan komen echter tal van politieke
aspecten om de hoek kijken. De bezitsspreiding is zo’n
aspect. Daardoor ontstond het idee van de vad dat zowel

de arbeid haar aandeel in de winst, als een bijdrage aan de
spreiding van bezit moet geven. Echter, ik kan mij nauwelijks
voorstellen dat de in groten getale voorkomende modale

werknemers, met een inkomen van nog geen f. 20.000, daar
erg op zijn gesteld. Zij wensen contant geld, een goed

pensioen en medezeggenschap. Een vermogensaandeel is
voor hen bijna gelijk aan de oude sok.

De regering had er m.i. beter aan gedaan niet de vad te

introduceren, maar het investeringsloon 2), dat overigens
ook geen contant geld oplevert. Daarmee vang je namelijk
vele vliegen in één klap. Investeringsloon kan zowel uit de
winst worden gefinancierd als d.m.v. een (geblokkeerde)
loonsverhoging tot stand komen. Als je aan investerings-

loon medezeggenschap koppelt, is het mogelijk in tijden van
opbloei investeringsaandelen uit de winst te betalen en

tijdens een neergang uit ingehouden loon. Daarmee kan
investeringsloon tevens een effectief loonpolitiek instrument
zijn en degenen die zo nodig bezit willen spreiden, komen ook
nog aan hun trekken. Bovendien is investeringsloon ook toepasbaar in ondernemingen zonder winstoogmerk. Dit

heeft tot gevolg dat investeringsloon mi. een geschikter
instrument is om de pensioenen te verbeteren dan de vad, al
zijn beide wel erg omslachtig om tot een goede oudedags-
voorziening te komen.

Al met al zie ik met belangstelling uit naar de definitieve
inkomensnota.

L. Hoffman

Alice M. Rivlin, Income distribution – can economists help?,
.4 ER,
mei
1975,
blz.
1-15.
Zie het interessante boek van
Dr. W. H. J.
Reynaerts,
Het
inveszeringsloon als instrument van bezitsvormingsbeleid,
Leiden,
1975.

557

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Drs. L. Hoffman:

lnkomensnota, een desillusie
9

…………………………….
557

Column

Relance,
door Prof. Dr. F. Rogiers…………………………
559

Prof Dr. B. M. S. van Praag:

Vrouwenemancipatie economisch bezien, feiten en wensdromen
560

Drs. M. P. van der Hoek:

De Interim-nota inkomensbeleid

…………………………..
562

Drs. B. J. Langenberg:

De uitgeschoten pen van de Teldersstichting, met commentaar van de

Prof.

Mr.

B.

M.

Teldersstichting

………………………….
565

J. P. A. Hulst:

Milieu en werkgelegenheid: een uitdaging

……………………
567

Bedrijfseconomie

Beslissingsprocedures van de produktie. De hoofdlijnen voor de middel-
lange termijn met behulp van het aggregaatplan (II). Enkele modellen,

door Drs. K. Boskma en Drs. M. Geersing

………………….
569

Mededeling

…………………………………………….
572

Europa- blad wij zer
Aanzet töt een Nederlands beleid betreffende de Europese Unie, door

Europa Instituut Leiden …………………………………
573

Ingezonden

Energiebeleid en aardgastarieven voor huishoudelijk gebruik,
door Drs.

S.
Miedema,
met naschrift van
Drs. J. P. van den Berg …………
574

Winkelsluitingswet,
door Mr. E. C. de Mooij,
met naschrift van
Drs. L.

Hoffman…………………………………………….
577

Boekennieuws

Dr. J. C. P. A. van Esch: Openbare financiën, door Drs. H. M. van de

Kar…………………………………………………
578

Rudolf Regul en Herbert Wolf (red.): Das Bankwesen im grösserem
Europa, door Prof Dr. C. J. Rijnvos ……………………….
579

Er zijn postbodes die hun pel afnemen als ze ESB in de

brievenbus gooien.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM’ ……………………………………………………

ADRES:. …….. …………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,

Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iu’e,na. L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Moniagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil. Redacteur-secreiaris: L. Hof/man.
Redactie-mede ii’erksier: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: koj,i/ l’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, ioesiel 3701.
Bij adre.ntijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor dc redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelajstand. brede marge.

Abonnementsprijs:f.
109,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten
f.
67,60
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).

Betaling:
.4
honnenienien en contributies
(na
071!
i’angs! i’an stort in’s/giro-
acceptkaart)
0/)
girorekening no. 122945
t. nv. Economisch Siaiivtische Berichten
te Roiierda,n.

Losse nummers: Prijs van dii numnler/. 3,-
(mcl.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
i.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van hei gewenste
exeniplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per uliinio van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

.4
rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedri/fs- Economisch Onderoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspaironen
Macro- Economisch Onclerzoek

Projectstudies Om wikkelingslanden

Rejionaal Onderzoek

Statisnsc/i- Maihematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

558

Prof Rogiers

Relance

Het valt niet te loochenen, dat de
economische toestand in België niet

gunstig is. De landbouw heeft in de
herfst en de lente moeilijkheden onder-
vonden door de slechte weersomstandig-

heden; de industriële bedrijvigheid
bedroeg in januari 1975 (laatst door het
NIS medegedeeld indexcijfer) 4,8% min-

der dan in januari 1974; het bouwbe-
drijf kent eveneens een krimpende

activiteit; het aantal volledig werklozen
klom boven de 150.000 in april 1975

(een stijging van meer dan 60% t.o.v.

het peil van april 1974) en vermoede-
lijk (de dagelijkse controle is afge-
schaft – waarom?) is ook het volume van de gedeeltelijke werkloosheid in
analoge mate toegenomen; de binnen-landse vraag (zowel voor verbruik als voor investeringen) blijkt te stagneren
(een uitzondering schijnt te vinden

te zijn bij de reisagentschappen die
een prachtjaar tegemoet gaan) en de
orderpositie van de bedrijven voor

uitvoer heeft een zware klap gekre-
gen. Het is wel een (magere) troost
te weten dat ongeveer hetzelfde

beeld terugkomt in alle westerse
industriële landen. Maar in België

(in tegenstelling tot Nederland en
Duitsland) komt daar nog bij dat de
binnenlandse prijzen tegen een bij-

zonder hoog ritme blijven stijgen
(alleszins niet als demand-pull).
Dit laatste ,,element” indachtig is
het zeer begrijpelijk dat de regering
met haar economisch beleid eerder
,,voorzichtig” wenste op te treden, dat
een ,,Ankurbelung” enkel selectief

mocht zijn en dat de steun aan de
economie in fasen moest gebeuren. De
eerste fase dateert van de herfst vorig
jaar; de tweede werd begin 1975 effec-tief; de derde fase werd in feite ingezet

op 23 april 1975, toen de Nationale Bank
van België 1. haar discontovoet ver-
laagde en 2. mededeelde dat het stelsel
van de monetaire reserve zou worden

afgebouwd, maar vooral door de op 28
april in het Nationaal Comité voor Eco-
nomische Expansie besproken maat-

regelen, die op 30 april jI. concretere

vorm kregen tijdens de regeringsraad.

Zowel door de vakbonden als door
de werkgeversorganisaties werd sinds
enige weken sterk aangedrongen op een
meer actieve tussenkomst van de cen-
trale overheid. Het vakbondsfront

vroeg reeds op 24 februari om ophel-

deringen inzake economische politiek
(energie, openbaar initiatief, onder-
nemingen in moeilijkheden), overheids-
investeringen en sociale en tewerkstel-

lingsproblemen. Ook het Verbond van
Belgische Ondernemingen liet zich niet
onbetuigd en zorgde zelfs voor een
verrassing. Inderdaad werd uitdrukke-
lijk het huidige systeem van automati-
sche koppeling van de lonen aan het

indexcijfer van de consumptieprijzen
in twijfel getrokken en een voorstel

tot herziening geformuleerd, dat prompt
door de vakbonden werd verworpen.

Maar de actie van de werkgevers con-
centreerde zich inzonderheid in de
week van 21 april: 23 april: eisenbundel
van het gemeenschappelijk midden-
standsfront; 24 april: schok-programma voor selectieve relance van het VBO en
25 april: relance-plan van Fabrimetal
(de vereniging van de metaalverwerken-
de nijverheid).
Allen waren van oordeel dat de tijd
voor de economische relance gekomen

was en dat een ondersteuning van de
bedrijvigheid niet langer meer kon
worden uitgesteld. De aandacht con-

centreerde zich hoofdzakelijk op de

aanmoediging van de investeringen,
de verlichting van de fiscale en para-
fiscale druk, de bevordering van de
export met vrijwaring van de externe

competitieve positie van het Belgisch
bedrijfsleven, verdere versoepeling van

het monetaire en kredietbeleid, acti-

vering van de overheidsinvesteringen
e.a.

De regering moest dus wel nood-

gedwongen de weg van de relance op,
maar blijft er toch bij dat selectïvïteit

eveneens tot de noodzakelijkheden ge-
hoort, indien men wil dat de inflatoire

spanningen niet worden gevoed. Stil-
zwijgend rekent de regering erop dat de

steunmaatregelen getroffen in de Ver-

enigde Staten, Duitsland, Nederland

en Frankrijk ook wel een niet-recht-
streeks effect zullen sorteren voor het

Belgische bedrijfsleven. Alles bij elkaar

genomen is dit geen verkeerde rede-
nering, maar het is een feit dat de her-
opleving daardoor iets trager zou kun-
nen verlopen dan in de buurlanden. An-derdeels dient erop te worden gewezen,

dat in de sociale sector reeds veel

relance-materiaal zit, maar dat de con-
sumptieve vraag eerder aarzelend is,

omdat de gezinnen nog niet hebben
begrepen dat het nu erop aankomt min-

der te gaan sparen en meer uit te geven,

ten einde de werkloosheid te helpen
bestrijden.

Bij de getroffen en in het vooruit-

zicht gestelde maatregelen, die de
bovenvermelde verwachte domeinen be-
strijken, zijn er nochtans een wan-

klank en een mogelijke distorsie van
de markteconomie te bespeuren. De
wanklank betreft de blokkering van de
prijzen gedurende twee maanden. De

blokkering is een betwistbare stap,
die waarschijnlijk niet veel zal uit-

halen, omdat ze niet zal verhinderen
dat het indexcijfer toch zal stijgen

en ook omdat ze slechts een uitstel
van hausse inhoudt. Bovendien ont-

breekt al was het maar een oproep tot
algemene matiging. De mogelijke distor-
sie houdt verband met de voorgenomen
oprichting van een openbare holding-

maatschappij, die zou belast worden
met de oprichting van overheidsonder-
•nemingen, omdat in de ogen van som-

migen de huidige economische moei-
lijkheden een verfoeilj k kapitalis-
tisch kenmerk zijn (intussen werd ge-

vonden dat schommelingen eveneens
optreden in centraal geleide econo-
mieën), waaraan het openbaar

industrieel initiatief een einde moet
stellen. Maar daarover een volgende

ESB 11-6-1975

559

Het Jaar van de Vrouw

Vrouwenemancipatie

economisch bezien,

feiten en wensdromen

PROF. DR. B. M. S. VAN PRAAG

Ter gelegenheid van het Jaar van de Vrouw

worden in ESB een aantal artikelen opgenomen

over economische aspecten van de emancipatie

van de vrouw. Het eerste artikel, van Dr. H. Ver-

wey-Jonker over ,,Het Jaar van de Vrouw; uit-

daging of belediging?”, stond in ESB van 14mei

jl. Deze week behandelt Prof Dr. B. M. S. van

Praag, hoogleraar economie aan de Rijksuni

versiteit te Leiden, een aantal macro-econo-
mische aspecten. Hij gaat in op de volgende

vragen: 1. met hoeveel vrouwen kan de beroeps-

bevolking worden uitgebreid? 2. hoe moet de

huishoudelijke zorg worden opgevangen? 3. wat

kunnen en moeten die vrouwen doen? 4. wat zijn

de gevolgen voor de beloningsstructuur?

Toen dit blad mij enige tijd geleden verzocht om het ,,Jaar

van de Vrouw” luister bij te zetten door het schrijven van

een artikel in dit blad over enige economische aspecten van
de emancipatie van de vrouw, heb ik geaarzeld met mijn toe-
zegging. Het probleem is moeilijk, en mijn kennis is gering.
Ondanks deze gevaren heb ik toch maar ja gezegd, omdat
het onderwerp boeiend is en naar mijn weten de (macro)-

economische aspecten nog door weinig anderen zijn belicht. Niettemin moet de lezer er begrip voor hebben dat het in het
kader van dit artikel onmogelijk is tot een werkelijk grondi-
ge analyse te komen.

Probleemstelling

Waar gaat het om? De Nederlandse beroepsbevolking be-

staat tegenwoordig voor ca. 3/4 uit mannen en voor ca. 1/4
uit vrouwen. De participatiegraad van mannen is ongeveer

85% in de leeftijdsgroep van 20 t/m 64. De participatiegraad
van vrouwen is ca.
20%.
Bij de vrouwelijke beroepsbevolking is de participatiegraad in de groep 20 t/ m 24 ca. 55%, terwijl
ze in de groep 25 t/m 64 omstreeks de 20% kan worden ge-

raamd 1). Deze cijfers golden in 1972, maar zullen waar-
schijnlijk nu niet sterk gewijzigd zijn.
De reden van deze scherpe cesuur bij 25 jaar in de vrou-
welijke beroepsbevolking ligt voor de hand. In de Neder-landse maatschappij houden vrouwen bij hun huwelijk 9f
kort daarna gemeenljk op met ,,werken”. Juister gezegd, zij

houden op met werken voor geld, maar het is een feit dat de
huisvrouw een belangrijk stuk inkomen
in natura
oplevert
voor de gezinseenheid. De opkomst van de ,,vrouwenpolis”,
die de kosten van vervanging wanneer de huisvrouw uitvalt

verzekert, duidt aan dat men zich hier algemeen van bewust
wordt.

Kapteyn en ik schatten alleen de waarde van het opvoeden
van twee thuiswonende kinderen door de huisvrouw reeds op

ca. f. 6.000 netto per jaar, in een gezin waar de echtgenoot

f. 21.000 netto verdient 2). De economische emancipatiepro-
blematiek komt nu globaal hierop neer dat leeftijdscohorten

van vrouwen die vroeger niet op de arbeidsmarkt verschenen,
nu willen blijven doorwerken na hun huwelijk. Het is voor-

namelijk een probleem van de
gehuwde werkende vrouw.
De
direct opkomende vragen zijn dan:

met hoeveel vrouwen wordt de vrouwelijke beroepsbevol-
king versterkt?

hoe wordt de huishoudelijke zorg die zij gaven opgevan-gen door anderen?
wat moeten en kunnen deze vrouwen doen?

Daarna komt dan de vraag aan de orde welke invloed
een verhoging van de participatiegraad zou hebben op de
beloningsstructuur alsmede op de hoogte van het vrij-be-
steedbare gezinsinkomen in verhouding tot het totale gezins-

inkomen. Deze vragen zullen achtereenvolgens nader worden
bezien.

Om hoeveel
personen gaat het?

Wij zullen ons baseren op schattingen, die de Commissie
Algemene Toekomstverkenning van de Voorlopige Weten-

schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid onlangs heeft
opgesteld met behulp van cijfers van het CBS en het Mini-

sterie van Sociale Zaken. Zij komen tot de conclusie dat van
1972 tot 2000 de vrouwelijke beroepsbevolking zal stijgen

met 900.000 vrouwen. Dit is de resultante van een aantal
ontwikkelingen.

In de eerste plaats zal onder invloed van de demografische
ontwikkelingen de bevolking verder stijgen, terwijl door de
daling der geboortevoet het aanbod der 20-64-jarigen zal toe-

nemen. In de tweede plaats zal het aantal werkneemsters

tussen 15-19 jaar door de leerplicht-verlenging sterk terug-

lopen. In de derde plaats wordt verwacht dat de participatie-graad in de cohorten 25-64 zal oplopen van ca. 20% naar ca.

40%, waarvan ca. de helft part-time. Deze ontwikkelingen
zullen zich geleidelijk realiseren. Hierbij passen enige kant-
tekeningen. De geciteerde voorspellingen zijn niet erg hard.
De demografische ontwikkeling, nog wel het hardste be-
standdeel, kan moeilijk voorspeld worden, zoals de recente bijstelling van prognoses door het CBS heeft aangetoond.

De prognose van ca. 20 miljoen in 2000 is nu reeds terug-

l) Gegevens Uit nog niet gepubliceerd rapport van de Commissie
Algemene Toekomstverkenning van de voorlopige Wetenschappe-lijke Raad voor het Regeringsbeleid.
2) A. Kapteyn en B. M. S. van Praag, Hoe duur is ons gezin,
ESB,
6, 13 en 20 november 1974.

560

gebracht tot ca. 15 miljoen en ook die is op grond van het

nog steeds teruglopende
geboortecijfer
waarschijnlijk nog te

ruim. De verlenging van de leerplicht is een politieke maat-regel. De wijziging in de participatiegraad is het moeilijkste

te voorspellen. In eerste instantie ben ik geneigd het cijfer
van 40% laag te achten, vergeleken met de deelnemingsgraad
bij mannen van ca. 88%. Er zijn echter een aantal factoren

die dit cijfer toch wel plausibel maken. In de eerste plaats

moet men niet uit het oog verliezen dat de huidige vrouwen-

emancipatiebeweging slechts door een kleine minderheid

gedragen wordt, die weliswaar op talentvolle wijze de publi-
citeit bereikt, maar waarvan geenszins vaststaat dat ze een
numeriek belangrijke achterban vertegenwoordigt.
Er moet een vraagteken worden gezet achter de stelling,
dat elke vrouw (of man) wil werken. Dit mag gelden voor

een aantal pioniersters (wetenschappelijk medewerkster,
leraressen, kleuterleidsters, secretaressen enz.), maar geldt
het ook voor het ateliermeisje, de verkoopster of de inpak-
ster? Een recent onderzoek van Netty Rosenfeldt doet hier-
over onthullende mededelingen. Het is zeer wel mogelijk

dat de publieke opinie een sterk vertekend beeld van de

werkelijkheid heeft gekregen. In de tweede plaats is de parti-
cipatiegraad afhankelijk van de kwantiteit en kwaliteit van

de aangeboden werkgelegenheid. Het moet niet uitgesloten

worden geacht, dat vrouwen die zouden willen werken in de
toekomst geen werk kunnen vinden dat hen aanstaat. Te-
vens blijkt volgens recent onderzoek, dat gehuwde werkende
vrouwen vaak niet bestand zijn tegen de te grote arbeidsbe-
lasting, die voortvloeit uit de combinatie van een full-time

baan samen met het noodzakelijke huishoudelijke werk

thuis.
Als conclusie volgt dat de emancipatie numeriek gezien

niet zulke drastische vormen zal aannemen.

De wegvallende huishoudelijke zorg

In hoeverre zal de opname van vrouwen in het arbeids-
proces tot moeilijkheden thuis leiden? Uit een in Amerika
gehouden onderzoek bleek dat huisvrouwen zonder baan in

het algemeen 52 uur met huishoudelijk werk bezig waren en
vrouwen met een baan ongeveer 26 uur 3). Afgezien van het

feit, dat gehuwde werkende vrouwen dus werkweken van on-
geveer 65 uur maken, blijkt hieruit dat er een flinke ,,rek” zit

in de huishoudelijke taak, maar dat hij zelfs indien summier
vervuld nog een behoorlijke tijd vergt. Men mag verwachten
dat de vrouwen die willen werken in het algemeen een klein
gezin hebben en dat hun huishoudelijke taak een kleinere
omvang heeft dan de gemiddelde. Niettemin zal het op grote
schaal gaan werken van huisvrouwen leiden tot een vergrote
vraag naar werksters, huishoudsters, huishoudelijke appara-
ten, crèches en dagverblijven, wijkverpleging en ziekenhuis-
bedden, alsmede uitbreiding van het onderwijs voor en na de
leerplichtige leeftijd. (In Oost-Duitsland is de participatie-

graad van vrouwen weinig lager dan die van mannen; het

aantal ziekenhuisbedden, o.a. in gebruik voor mazelen, griep

enz., is er 11 per 1.000 tegen in Nederland ca.
5
per 1.000).

Waar kunnen de nieuwe arbeidskrachten werk vinden?

Het integreren van de vrouwelijke, meestal gehuwde, ar-
beidskrachten zal geen sinecure zijn, ondanks het feit dat

deze integratie slechts geleidelijk behoeft plaats te vinden.

De vraag naar industriële goederen tendeert naar verzadi-

ging en dit geldt ook voor vele diensten. Het valt te betwij-

felen of in de ,,oude” sectoren, meestentijds in de private
sector, een grote uitbreiding van de effectieve vraag kan wor-
den verwacht. In de ,,nieuwe” sectoren zoals de onderwijs-
sector, volksgezondheid, cultuur, recreatie en maatschappe-
lijk werk valt nog een structurele groei van de vraag te ver-
wachten, al was het slechts uit hoofde van het hiervoor ge-

noemde wegvallen van de traditionele huisvrouwelijke acti-
viteiten. Niet alleen aan de vraagzijde spelen deze factoren,

maar ook aan de aanbodzijde.

De in het arbeidsproces intredende vrouw eist terecht

,,equal pay”, dat wil zeggen, een loon gelijk aan dat van haar
mannelijke collega. De private werkgever zal echter veelal
bezwaar hebben om dit te verstrekken om de volgende rede-
nen. De typisch mannelijke beroepen zijn niet voor niets man-
nelijk, de vrouw levert er naar zijn verwachting minder ar-

beidsprestatie. Verder kan minder op haar gerekend worden

wanneer zij jonge kinderen heeft, die haar dwingen tot een

dubbele loyaliteit. Ook een langjarige binding met het bedrijf
met de mogelijkheid van een later renderende dure bedrijfs-
opleiding is bij de vrouw, die jonge kinderen moet verzor-

gen gedurende een bepaalde levensfase, minder waarschijn-
lijk dan bij haar mannelijke collega. Anderzijds zal het meer
voorkomen van de typische carrière-vrouw leiden tot het

openstellen c.q. creëren van bepaalde carrière-patronen voor
vrouwen. Ook de ,,part-time”-functie wordt meestal slechts

uit nood aangeboden, omdat bij partiële vervulling de ,,eco-
nomies of scale” van een full-time-functie niet kunnen wor-
den gerealiseerd.

De belangrijkste sta-in-de-weg voor het particuliere be-
drijfsleven om het aantal arbeidsplaatsen vrij abrupt dras-
tisch te kunnen opvoeren, is echter de op de korte termijn vrij-

wel gefixeerde kapitaalvoorraad in het bedrijfsleven. Een
drastische uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen zou een
evenredige vermindering van het kapitaal per arbeidsplaats

impliceren.
De marginale arbeidsproductiviteit zou gevoelig dalen, wat

ertoe zou leiden dat de laatst aangekomenen een veel lagere

beloning zou worden geboden dan de reeds in het bedrijf
werkende collega’s. Dit zou in fiagrante strijd zijn met het
,,equal-pay”-beginsel. De enige mogelijkheid om het ,,equal-

pay”-beginsel te realiseren zou zijn om
alle
werkers (nieuwe
en oude) een gelijk loon uit te keren dat op lager niveau ligt

dan tevoren. Het spreekt vanzelf dat de mannelijke collega’s
van de oude lichting dit niet in dank zouden afnemen, terwijl
ook de nieuw binnenkomende vrouwelijke werkers déze toe-
passing van het ,,equal-pay”-beginsel met argwaan zouden
bezien.

Om al deze redenen kan men verwachten dat het meren-

deel van de nieuw te scheppen arbeidsplaatsen zal moeten worden gezocht in nieuwe functies, die zonder efficiency-
verlies part-time kunnen worden uitgeoefend, waarbij ver-
vanging gemakkelijk kan worden gerealiseerd, waar de op-

leiding nauwelijks ten laste komt van een particuliere werk-

gever en waar de functie ofwel zeer weinig kapitaal-onder-
steuning behoeft, ofwel de salarisvaststelling niet op basis van

de normale grensproduktiviteitstheorie behoeft plaats te

vinden. De tevoren aangeduide functies als gezinsverzorg(st)-
er, onderwijzer(es), arts, verpleeg(st)er, maatschappelijk
werk(st)er voldoen nu juist aan deze criteria.

Hoewel het dus niet gezegd is, dat dit nieuwe arbeids-
areaal alleen voor vrouwen zal zijn gereserveerd en de oude

sector voor mannen – een uitwisseling tussen beide is zeker
mogelijk – zal de nieuwe samenstelling van het arbeids-

aanbod waarschijnlijk in bovenbeschreven richting moeten
worden gevonden.

Macro-economische implicaties

Voor het loonniveau en de loonontwikkeling zal het bo-
vengenoemde repercussies hebben. Het reële loonniveau zal

dalen omdat aan elke arbeidsplaats minder kapitaal wordt
toegevoegd. Wanneer de omvang van de investeringen niet

toeneemt zal tevens
de groei van de arbeidsproduktiviteit

worden vertraagd. Het bruto-gezinsinkomen zal in de ko-

3) J. Vaneck, Time spent in housework, Scientific American,
no-
vember 1974, blz. 115-120.

ESB 11-6-1975

561

De Interim-nota inkomensbeleid

DRS. M. P. VAN DER HOEK
Op 9 meijl. verscheen eindelijk de reeds lang

verwachte Interim-nota inkomensbeleid. Vorige

week gaf Dr. F. L. G. Slooff reeds commen-

taar in
ESB
op
de in die nota bepleite vermo-

gensaanwasdeling. Deze week bespreekt Drs.

M. P. van der Hoek, wetenschappelijk mede-

werker aan de Erasmus Universiteit Rotterdam,

de gehele nota. Hij concludeert onder meer dat
de nota niet toekomt aan het vertalen van de in

het verleden geformuleerde denkbeelden in een

concreet beleid. Reden hiervan is o.a. het ont

breken van recent statistisch materiaal. De nota

heeft zijns inziens de verdienste dat ze wel een

basis voor een dergelijke vertaling legt.

Voorgeschiedenis

Kort na het optreden van het kabinet-Den Uyl werd aan

de Tweede Kamer de toezegging gedaan dat in de eerste helft
van 1974 een nota over het in de toekomst te voeren inko-mensbeleid zou worden uitgebracht. Dat was verheugend,

mende decennia zeker stijgen wanneer de vrouw gaat wer-
ken, maar gemiddeld zal dit zeker op minder dan een ver

dubbeling neerkomen vergeleken met de traditionele situatie
met één kostwinner 4).
Deze effecten zullen worden verzacht naar gelang meer
arbeidsplaatsen kunnen worden gecreëerd in de collectieve
sfeer. Dit zal dan ook wel gebeuren. Gezien het feit dat ook
deze arbeid in de collectieve sfeer zal moeten worden beloond
zal dit een grote stijging van de personeelskosten van de over

heid betekenen, die moeten worden gedekt uit additionele

belastingontvangsten, van dezelfde omvang. Dat het vrij

besteedbare gezinsinkomen er dus veel op vooruit zal gaan is
een wensdroom. Wel kunnen omvangrijke inkomensherver-

delingen plaatsvinden waarbij de gezinnen, waar slechts

één kostwinner is, er onvoordelig uitspringen.
Financieel zullen we er niet veel op vooruitgaan. Wel kan
de vrouwenemancipatie leiden tot meer levensvreugde in die
gezinnen waar de huisvrouw niet meer in natura, maar als

werkneemster bij bedrijfsleven of overheid in geld wordt be-

loond voor haar diensten.

B. M. S.
van Praag

4) We zien hierbij af van andere ontwikkelingen zoals technolo-
gische groei enz.

want de inkomensverdeling was wel steeds meer in de poli-
tieke belangstelling gekomen, maar uit die toegenomen in-

teresse was nog geen beleidsnota geresulteerd. De laatste

regeringsnota waarin de inkomensverdeling centraal stond

dateerde van september 1969, toen het kabinet-De Jong als

bijlage 15 bij de Miljoenennota 1970
een
Nota over de in-

komensverdeling
publiceerde, die overigens vooral was ge-

richt op een beschrijving van het in het verleden gevoerde

beleid. De door het kabinet-Den Uyl in het vooruitzicht ge-
stelde nota werd een paar keer uitgesteld en op een gegeven
moment maakte minister Boersma bekend dat het voorlopig

zou gaan om een interim-nota. Op 9 meijl., dus met een ver-
traging van een jaar ten opzichte van de oorspronkelijke

toezegging, werd die tussennota aan de Tweede Kamer aan-

geboden.

Inhoud

In hoofdstuk 1 worden de uitgangspunten van het beleid

uiteengezet. Het centrale uitgangspunt is de fundamentele
gelijkwaardigheid van alle mensen. Dergelijke in algemene

bewoordingen gestelde uitspraken krijgen echter pas prak-
tische betekenis door een nadere concretisering. De nota legt

daarbij de nadruk op
inkomensverschillen.
Die worden on-derscheiden in
compenserende en
niet-compenserende
ver-

schillen. De eerste worden aanvaardbaar geacht, de laatste
vereisen deels een geheel eigen benadering 1) en worden voor

het overige als onaanvaardbaar bestempeld. Deze benade-

ring is uiteraard op zich zelf onvoldoende en daarom wordt
tevens een plaats ingeruimd voor behoefte-elementen, zowel
in de primaire als in de secundaire en tertiaire sfeer. Ten-

slotte wordt geconstateerd dat aan het beleid grenzen wor-
den gesteld, die voortvloeien uit de praktische problemen, de
overige doelstellingen van het regeringsbeleid en de relaties
met het buitenland.

Hoofdstuk 11 bevat een inventarisatie van het bestaande
instrumentarium, waarbij aandacht wordt geschonken aan

enkele knelpunten die zich daarbij openbaren.
In hoofdstuk III wordt ingegaan op de beschikbaarheid
van statistische gegevens over de inkomensverdeling en op

de rol die openbaarheid van inkomens in het beleid kan spe-
len.

Het vierde hoofdstuk (,,De primaire inkomensvorming”)

geeft niet zozeer een analyse van het proces van inkomens-

vorming, maar concentreert zich voornamelijk op de door-
zichtigheid van dat proces, met name wat betreft het inko-

men uit arbeid. Gesteld wordt dat ,,met inachtneming van de

1) De nota signaleert hier een grensgebied van inkomensverschillen
die een functie vervullen ten aanzien van het gewenste evenwicht
tussen vraag naar en aanbod van arbeid of die een relatie hebben met
aanvaardbare elementen, zoals verantwoordelijkheid.

562

betekenis van de secundaire en tertiaire inkomensverdeling

geleidelijk het inkomensbeleid in de primaire sfeer meer aan-

dacht behoeft”. Hiermee wordt een wezenlijke beleidswijzi-
ging aangekondigd, want ,,kenmerkend voor de verdelings-

maatregelen die na de tweede wereldoorlog in Nederland
zijn genomen is, dat vooral het herverdelingsaspect op de

voorgrond is getreden” 2).
Hoofdstuk V behandelt het onderwerp dat vlak voor de

publikatie van de nota nog aanleiding gaf tot moeilijkheden,

de vermogensaanwasdeling. Dit onderwerp zal in deze bij-

drage verder onbesproken blijven. Dr. F. L.
G.
Slooff heeft
er in een afzonderlijke beschouwing in
ESB
van 4 juni jl.
reeds uitgebreid aandacht aan besteed.

Het zesde en laatste hoofdstuk heeft het beleid ten aanzien
van de secundaire en de tertiaire sfeer tot onderwerp, waar-
bij de nadruk valt op de belastingen en de sociale zekerheid.

Begrippen

In het bijzonder van een interim-nota mag m.i. worden
verwacht dat deze duidelijkheid schept ten aanzien van een

aantal sleutelbegrippen. De nota komt hier onvoldoende aan

tegemoet. De doelstelling van een aanvaardbare inkomens-
verdeling houdt volgens de nota in ,,een zo rechtvaardig
mogelijke verdeling van de welvaart over de burgers”. Deze
omschrijving roept tal van vragen op die niet of slechts ge-

deeltelijk worden beantwoord. Wat rechtvaardig is, volgt
niet zonder meer uit het gehanteerde onderscheid in corn-

penserende en niet-compenserende verschillen (vgl. voet-
noot 1). De nota geeft geen antwoord op de vraag hoede gren-

zen van het ,,rnogelijke” kunnen worden vastgesteld. En over
de vraag wat welvaart is, zegt de nota niet meer dan dat een

inkomensbegrip de voorkeur verdient, ,,waarin zoveel moge-
lijk van de elementen die voor de welvaartssituatie van be-
lang zijn een rol spelen” en dat ,,voor de verschillende in-

valshoeken van het beleid verschillende inkomensbegrippen

centraal moeten staan”. Het pensioenvraagstuk, dat in dit
verband grote kwantitatieve betekenis heeft 3), blijft met de

opmerking dat geldinkomens moeten worden ,,opgewaar-
deerd” met pensioenrechten, nog onvoldoende uitgewerkt.
Wel kondigt de regering aan in de vervoignota nader in te

gaan op de aspecten verbonden aan het pensioenbeleid ten
aanzien van het overheidspersoneel. Voorts zal het CPB op
korte termijn opdracht krijgen tot het verrichten van een
onderzoek naar de kwantitatieve aspecten van de aanvul-
lende pensioenvoorzieningen voor werknemers en zelfstan-

digen, maar daarbij lijkt het inkomensaspect niet voorop te

staan.

Tenslotte roept de gegeven omschrijving van de doelstel-
ling van een aanvaardbare inkomensverdeling de vraag op

om welke burgers het gaat. Men kan zich immers afvragen
of het om alle burgers gaat, of alleen om volwassen burgers,
om individuele burgers of om gezinnen. De nota signaleert
het probleem wel, maar geeft er geen antwoord op.

Harmonie

Opvallend is dat juist het kabinet-Den Uyl, dat na sterk in
het teken van de polarisatie staande algemene verkiezingen

en een buitengewoon moeizame en langdurige formatiepe-
node is ontstaan, in deze nota zoveel nadruk legt op de har-monie. De regering is zich sterk bewust van het feit dat ,,de doeltreffendheid van haar inkomensbeleid sterk afhankelijk
is van de maatschappelijke aanvaarding van de doeleinden
en maatstaven die er aan ten grondslag liggen”, zoals reeds
op de eerste bladzijde van de nota wordt gesteld. Voortdu-

rend wordt gewezen op de noodzaak van overleg en de om

die reden gewenste verbreding van de bestaande overlegstruc-

tuut. Dat accent op de harmonie is ook te vinden in het op-

stel
Inkomensverdelingspolitiek
van het anti-revolutionaire

kamerlid Dr. A. J. Vermaat. Dit, gevoegd
bij
het feit dat tal

van gedachten uit de interim-nota ook in het door de Wiardi

Beckman Stichting uitgebrachte rapport
Inkomensverdeling
zin terug te vinden 4), leidt ertoe de opvatting van Dr. F. L.
G. Slooff, dat het gekozen VAD-stelsel is te beschouwen als

een compromis tussen socialistische en confessionele ideeën,
van toepassing te verklaren op de gehele interim-nota.

De primaire sfeer

Het beleid ten aanzien van de primaire inkomensverdeling
is uiteraard in hoofdzaak een lange-termijnbeleid, maar de
korte-termijnaspecten zijn toch niet te verwaarlozen, in het

bijzonder met het oog op de samenhang met het werkgele-
genheidsbeleid. De regering is immers, op grond van de door

het CPB gemaakte analyse van de ontwikkeling van de struc-

turele werkloosheid, van oordeel dat het van belang is ,,om

de stijging van de reële arbeidskosten in overeenstemming te

brengen met de stijging van de produktiviteit”. In dit ver-
band geeft de regering de voorkeur aan in omvang globaal

gelijke loonsverhogingen boven een naar bedrijfstak gedif-
ferentieerde loonvorming. Deze formulering doet denken

aan het in de eerste fase van de naoorlogse loonpolitiek ge-

volgde principe van algemene loonronden, met dien verstan-
de dat er een nivelleringstendens zal worden ingebouwd.

De nota gaat vooral in op het arbeidsinkomen, de inko-

mens uit vermogen zullen in de vervolgnota meer uitvoerig

aan de orde komen. Ook de netto-netto-problematiek, d.w.z.
,,de coördinatie op nettobasis van enerzijds het minimum-
loon, en anderzijds een aantal sociale uitkeringen”
5),
zal in
de vervoignota nader worden besproken. Van groot belang
is het voornemen van de regering, een voorziening te schep-
pen waardoor zelfstandigen recht krijgen op een minimum-

inkomen dat te vergelijken is met het minimumloon voor
werknemers. Dat zou gepaard gaan met gelijktijdige be-

drijfseconomische begeleiding. Wellicht wordt deze bepaling

in kringen van zelfstandigen gezien als een adder onder het
gras, maar dat zal moeten blijken bij de uitwerking, die
overigens nog de nodige tijd zal vergen.

De regering raakt mi. een kernprobleern bij het aan de
orde stellen van de functiewaardering. Volgens de regering
is het, ,,wil men zich kunnen uitspreken over de aanvaard-
baarheid van inkomensverschillen en de mate waarin deze

verkleind zouden moeten worden, noodzakelijk dat inzicht

bestaat in de onderlinge waarde-verhouding tussen de func-
ties”. De functiewaardering neemt in deze nota mi. terecht

een belangrijke plaats in 6). Een inkomensverdeling kan im-
mers, voor zover die althans betrekking heeft op arbeids-

inkomens, pas volledig op haar merites worden beoordeeld
(mede) in het licht van de bestaande functieverdeling.

N. H. Douben,
Herverdelingspolitiek,
Haarlem,
1972,
blz. II.
Douben gaf deze oratie de volgende profetische ondertitel mee: ,,Van
hoofdzaak naar bijzaak?”.
,,Een zelfstandige die een pensioen gelijk aan dat van een minister
en in even korte tijd zou willen opbouwen zou daarvoor een extra
inkomen van ca. vier ton moeten genieten”. (H. J. Hellema, Enkele
opmerkingen in verband met inkomenspolitiek,
ESB, 14
februari 1973,
blz.
140).
In dezelfde zin: G. Nooteboom, Inkomensbeleid en
oudedagsvoorziening,
Openbare Uitgaven, 1973,
nr.
3. Bijv. het uitgangspunt van de fundamentele gelijkwaardigheid, de
voor netto inkomens aanvaardbaar geachte verhouding van
1:5,
de
wens iedere loontrekkende op te nemen in een CAO enz.
M.
de Korte, De netto-netto-problematiek 1,
Openbare Uitgaven,
1975,
nr. 1, blz.
2.
Terecht, omdat er nog veel bedrijven zijn met weinig of geen sys-tematiek in hun salarisbeleid, zoals een van de conclusies is van het onder auspiciën van de Commissie Opvoering Produktiviteit van de
SER uitgevoerde onderzoekprojekt ,,Salaris-Oriëntatie”. Zie daar-
voor het deelrapport
Salarisinventaris
(Deventer,
1973) of
het af-sluitend rapport
Verdiensten van hoger personeel
(Deventer,
1974).
Overigens wordt in de nota mi. onvoldoende onderkend dat het
knelpunt niet zozeer ligt bij de ontwikkeling van functiewaarderings-
systemen voor hoger personeel, maar veeleer bij de koppeling
daarvan met functiewaarderingssystemen voor het overige personeel.

ESB 11-6-1975

563

Hoera, ik had gelijk

Wat geeft het toch een heerlijk gesoel als je gelijk blijkt

te hebben.
In
1 ‘-11 an IS december 1974 schreef ik een

korte notitie oser het feit dat seteiischappelijkc mcde-
serkers moeilijk bereikbaar zijn. Vele acadcmno.che

kringen serden toen
boos op
mij., Hoe durf je derge-

lijke generalisi’rende kreten te slaken”, kreeg ik toe-

geworpen. Tja, daar zat ik mee.
De
eerstewek(n na
de

publikatie betrad ik dan ook met het schaamrood op
mijn

kaken de academische hoogbouw waar ik dagelijks
pleeg te vertoeven, want ik kon niets bewijzen.

I)e ,lgcniene Rekcnkanmcr aammhfflrde echter mijti

stille bede. Zij onderzocht de aanwezigheid van het

personeel van unicrsiteiten en hogescholen. En, de
goed geïnformeerde lezer zal het reeds raden, ik bleek

gelijk te hebben. Iloera! Alleen de Technische Hoge-

school
Ic
1 indhoen bleek een goede uitzondering 1).

1 ijn
sc
haamrood
is
nu helemaal serdwenen en ik stiak

ernaar nog meer academische misstanden bekend te
maken. Fr salt immers met recht nog veel meer te rod-

delen. Maar mijn durf is op. Ik reken nu volkomen op
de rehenkamer en sacht met spanning af wanneer het
eerste :n.ademniegehouw wegens oercapaCiteit moet

worden afgebroken.

L.H.

P,
74,
t)cn Haag, 1975.

De secundaire sfeer

In het preadvies
Belasten met mate;
dat werd geschreven.

voor ‘een conferentie van de’Wiardi Beckman Stichting,

stond al in 1967 op blz. 8 en 9 te lezen: ,,De inkofnstenbe-
lasting is langzamerhand een bot werktuig geworden, waar-

mee de inkomensverdeling nauwelijks meer kan worden bij-

geschaafd”. Zo duidelijk wordt het in de interim-nota niet ge-
steld, maar in zeer omziçhtige bewoordingen, eigenlijk tus-
sèn de regels door, wordt wel toegegeven dat er nauwelijks
nog mogelijkheden zijn voor een-verdergaande hantering van

dat instrument. Naar mijn mening zou de regering zich de

vraag moeten stellen in hoeverre de in de nota geconstateer-

de ,,zeer belangrijke nivellerende werking” van de Neder

landse inkomstenbelasting slechts schijn is. De gemeten nivel-
lering is immers groter, naarmate er in sterkere mate wordt

afgewenteld 7).
-,
In de vervolgnota zal de regering op grond van nader on-derzoek meer in het algemeen ingaan op de samenhang tus-
sen de secmndaire inkômensvorming door middel van sociale

zekerheid en de primaire inkomensvorming: Hèt twee weken
voor het verschijnen van de nota door Prof. Douben gefor

muleerde voorstel om in plaats van het premieplichtig loon

de toegevoegde waarde als heffingigrondsiag te nemen 8)

wordtdoor de regering ,,een mbeilijk te realiseren zaak” ge-

noemd. Daarbij wijst zij erop dat reeds in 1970 door de
Com-
missie-Vos
en in 1971 door de
Raad’voor het Midden- en

Kleinbedrijf
werd ontraden de loonsom als grondslag voor
de premieheffing te vervangen door de toegevoegde waarde.

Het aangekondigde onderzoek.naar de relatie tussen de se-cundaire inkomensvorming door middel van sociale zeker-

heid en de primaire inkorriensv o’rming
.
is mijns inziens van

groot belang, want de regéring laat niet duidelijk blijken de
verreikende invloed van de sociale zekerheid in voldoende

mate te onderkennen. iVolgens Prof. Deleeck worden ,,de
meest diepgaande wijzigingen in de inkomensverdeling wel
misschien “erooraakt door een verandering in de structuur

van de vraag, gevolg van de oriëntering van het verbruik

door het bestaan van sociale uitkeringen; hierdoor wordt im-
mers opk de’struëtuur van het aanbod en van de tewerk-

stelling gewijzigd” 9). Overigens is de regering al in het hui-

dige stadium van mening dat een verhoging van de prémie-

inkomensgrenzen in beginsel kan worden gehanteerd als in-

strumènt in het kader van de inkomensverdeling.

Informatie

Het is duidelijk dat het ontbreken van recent statistisch

materiaal over de personele inkomensverdéling een belem-
mering is geweest voor de opstellers van de nota. Het is tekê-

nend dat over detertiaire inkomensverdeling geen utspra-

ken kunnen worden gedaan. Men grijpt weer terug op een

reeds in bijlage 15 van de
Mijoenennota 1970
gepresenteerde

tabel, die betrekking heeft op 1962 (!).

De regering gaat er

nu wel van uit, dat voor de vervoignota over de statistiek,
van de inkomens- en vermogensverdeling 1970 zal kunnen

worden beschikt, maar de twijfels die ik in
ESB
van 25 sep-.

tember 1974.oyer het verschijnenvan deze statistiek heb ge-
uit, zijn sindsdien zeker niet afgenomen.
De presentatie van de tabellen in bijlage A van de nota ge-

tuigt niet van grote zorgvuldigheid. Tabel 1 geeft volgens de

toelichting de verdeling van het totale inkomen van
alle
be-

lastingplichtigen voor
alle
sociale groepen, terwijl de getal-

len er naar mijn mening op wijzen dat bepaalde groepen, ver-
moedelijk de vakantiewerkers, zijn geëlimineerd. Tabel 2
zou aan duidelijkheid hebben gewonnen als aan elk jaar een

totaalkolom zou zijn toegevoegd. De toelichting bij tabel.3
is volstrekt onvoldoende en zelfs enigszins onjuist. Het aan-

tal dirë’cteuren van,N’s is van 1954 tot 1967 namelijk toe-genomen en niet afgenomen, zoals in de toelichting wordt

gesteld.

Slotopmerkingen

Een duidelijk gebrek dat aan de nota kleeft, is dat er nau-
welijks aandacht wordt besteed aan de invloed van de infla-

tie op de inkomensverdeling. Over het geheel genomen is de

nota ‘weinig concreet, wel wordt er veel onderzoek in het
vooruitzicht gesteld. Het van vele kanten gehoorde verwijt
van vaagheid is op zich zelf wel terecht, m’aar de vraag is of
in dit stadium iets anders kon worden verwacht. Voor een

geïntegreerd, alle inkomens omvattend ve’rdelingsbeleid, is
immers een brede overlegstructuur (denk aan de zelfstandi-
gen) en kennis van recente gegevens noodzakelijk. Vooral

het ontbreken van dit laatste leidt tot éen zekere inconsisten-
tie in, de uitspraken van de regering. Enerzijds stelt zij dat

het streven moet zijn gericht op een reële verbetering van in-
koméns voor de lagere en laagst betaalden, waarbij ook de
middengroep nog e’en geringe reële verbetering zoutnoeten

krijgen welke langzaam terugloopt naarmate het inkomen

hoger is en voor topinkomens omslaat in een, zij het gematig-
de en geleidelijke, reële achterûitgang. Anderzijds wordt er-

kend dat men zonder inzicht in’de onderlinge waarde-verhou-ding tussen de functies geen uitspraken kan doèn over de aan-
vaardbaarheid, van inkomensverschillen en dat de voorge-
stane .reële achteruitgang voor topinkomens imiet zou moe-
ten strijden met de conclusie waartoé in het kader van het
onderzoek naar de functiewaardering wordt gekomen. Het
Verbond van Nederlandse Ondernemingen vat het aldus
samen: ,,Het kabinet opereert kénnelijk onder het motto: we

Cf. N. H. Douben,
Het (her)verdeelde inkonme,m.
l)cvenmer. 1970.
blz. 135.

.
N. H. Douben,
Vermogende arbeid.
Tegelen.975. Hz. IS.
H. Deleeck,
Maatschappelijke zekerheid en inkonmen.s/wrmi’rde/ing
in België, Antwerpen/Leuven 1966, blz. 71.

564

weten het wel niet, maar we beginnen toch maar vast” 10).

Overigens ontkracht het VNO die stelling zelf weer door mee
te delen dat 99% van de netto-inkomens in ons land binnen
de verhouding van 1:5 blijft, daarmee te kennen gevend dat

althans het VNO wel op de hoogte is van de huidige inko-
mensverhoudingen.

Er zijn de laatste jaren met betrekking tot de inkomens-

verdeling essentiële denkbeelden tot ontwikkeling gebracht
II). Iets heel anders is echter het vertalen van zulke denk-
beelden in een beleid. De interim-nota komt daaraan ook niet
toe, maar legt er wel de basis voor. Dat is in mijn ogen de

belangrijkste verdienste van deze interim-nota.

Tenslotte nog dit: nota’s als de onderhavige zouden aan-

merkelijk kunnën winnen aan overzichtelijkheid als de op-
stellers er een samenvatting, een lijst van beleidsvoornemens
en een lijst van aangekondigde onderzoekingen aan zouden
toevoegen.

M. P. van der Hoek

10) NRC Handeliblad, 10
mei
1975,
blz. II.
11)1k denk bijvoorbeeld aan J. Tinbergen, Naar de meetbaarheid
van een rechtvaardige verdeling,
De Economist,
1973,
nr.
2
en P. J.
Roscam Abbing,
Ethiek van de inkomensverdeling,
Deventer,
1973.

De uitgeschoten pen

van de Teldersstichting

DRS. B. J. LANGENBERG*

Een paar jaar geleden publiceerde
J. D. Hilferink het verslag van een
onderzoek, dat hij had gedaan naar
de oorzaken van het stijgend exploi-

tatietekort bij het gesubsidieerde be-
roepstoneel 1). Dat artikel deed toen

nogal wat stof opwaaien.
De Telegraaf
rook lont en maakte er
een kopje op de voorpagina van. De
toneelwereld zelf had het gevoel in de

verdediging te moeten gaan: economen
bemoeiden zich met kunst en dat moes-

ten ze maar laten, daar komt toch alleen
maar narigheid van. Bij zo’n berichtje

van
De Telegraaf
wel een te begrijpen

standpunt, maar tegen de analyse zelf
was weinig in te brengen.
Op een voor de auteur waarschijnlijk

onplezierige wijze lijkt de Teldersstich-

ting, wetenschappelijk bureau van de
VVD, de studie alsnog op een oneigen-
lijke wijze te willen gebruiken 2). Wat is
het geval. De studie van Hilferink heeft

als probleemstelling het toetsen van de
z.g. Baumol-Bowen-hypothese 3) op tien
jaar Nederlands gesubsidieerd beroeps-
toneel. Kortgezegd komt die door
Baumol en Bowen ontwikkelde hypo-

these erop neer, dat het stijgende tekort

op de exploitatierekening van uitvoeren-
de kunstbedrjven chronisch is vanwege

het achterblijven van de arbeidsproduk-
tiviteit van die uitvoerende kunsten in
vergelijking met andere sectoren van

bedrijvigheid. Dit komt tot uitdrukking
in het achterblijven van de stijging van

de toegangsprijzen bij de stijging van de
door de kunstbedrjven betaalde lonen
en prijzen.

Deze hypothse is zo belangwekkend,
omdat zij een logische verklaring zou
kunnen aanreiken voor de toenemende
financiële steun die uitvoerende kunsten

– buiten het marktmechanisme om –

aan de overheid vragen.

Hilferink komt nu tot de conclusie,
dat voor de tien jaar die hij heeft beke-

ken, naast de in de hypothese genoemde wetmatigheden ook nog andere factoren

een rol spelen. En, het mag gezegd, zelfs
zeer fors:

,,Men mag dan ook concluderen, dat de
Baumol-Bowen hypothese
niet toereikend is
om de slechte financiële resultaten die de
gesubsidieerde toneelgezelschappen hebben
behaald, op bevredigende wijze te verkla-
ren”
4).
(curs. B. J. L.).

De auteurs van het geschrift van de Tel-

dersstichting hollen echter maar meteen

door en willen ons doen geloven dat in de
genoemde studie de hypothese wordt

weerlegd 5)
en m.a.w. niet geldig is in
Nederland. Niet toereikend is echter

ièts principieel anders dan niet geldig.

Wetenschappers behoren dat te weten.

Het is dâârom zo droevig, dat een
dergelijke fout wordt begaan, omdat de
kern van de Baumol-Bowen-hypothese,

het
chronische
van de stijging van het
tekort, ermee in het geding is.
De Teldersstichting suggereert dat
dat chronische er wel uit te halen valt

en voert daarvoor wetenschappelijk
materiaal aan, dat echter in de oor-
spronkelijke vorm helemaal niet op een chronische stijging van het tekort wijst.

Sterker, zelfs het tegendeel bewijst.

Zoiets geeft te denken.
De schrijvers vallen definitief door de

mand, als zij de grafische extrapolatie,

die Hilferink op basis van zijn analyse heeft gemaakt, ,,overnemen”. Ter illu-
stratie van deze wetenschappelijke truc

zijn hier beide grafieken onder elkaar
gezet. Figuur 1. is het origineel, figuur 2.
de versie van de Teldersstichting. Het

gaat om de C-variant: extrapolatie bij
gelijkblijvend personeelsbestand en be-
zoekersaantal.

Bij die variant zijn de twee andere
verklarende factoren, die Hilferink

naast de factor van Baumol en Bowen
gevonden heeft, namelijk uitbreiding van het personeelsbestand (41% ver-
klarend) en inkomstenderving door vermindering van het toneelbezoek

(43% verklarend) geëlimineerd. Er
blijft dan nog 16% van de stijging door

die vertraagde aanpassing van de toe-
gangsprijs bij de stijging van lonen en

prijzen over. Een stijging van 16% die er

echter niet zou mogen zijn als je be-
weert dat de Baumol-Bowen-hypothese
niet geldt. De stijging komt de schrij-
vers dan ook slecht uit en ziedaar wat
geschiedt: de pen schiet wat uit en om
maar te kunnen blijven bewijzen dat uit
het onderzoek blijkt dat de tekorten

best wat teruggedrongen kunnen wor-
den, krijgt de grafiek een interessante
aangepaste gedaante.

Het is jammer dat een wetenschappe-

lijk bureau in een voorlichtende publi-
katie zo slecht met wetenschappelijke
gegevens omspringt.

* De auteur is medewerker van de Stafafde-
ling Beleidsvoorbereiding. van het Ministerie
van CRM.
J. D. Hilferink, Oorzaken van het stijgend
exploitatietekort bij het gesubsidieerde be-
roepstoneel,
Openbare Uitgaven,
juni
1972,
blz.
49-63.
Prof. Mr. B. M. Teldersstichting,
Kunst
zinnig subsidiëren,
geschrift nr.
23,
‘s-Gra-
venhage
1974,
blz.
5
1-53.
W.
J. Baumol en W. G. Bowen,
Perfor-
ming arts: the economic dilemma,
New York,
1966. Hilferink, blx.
55.
Teldersstichting, blz.
51.

ESB 11-6-1975

565

75

80

85

90

95

2000

Figuur 1. De trendmatige ontwikkeling van het toekomstige exploitatietekort

Commentaar van de Prof. Mr.
– als percentage van de totale uitgaven – van beroepstoneelgezelschappen, bij ver-

B. M. Teldersstichting
schillen de veronderstellingen

loo

95

90

85

80
75
70
65
60

55

50

1955

1960

1965

1970

1975

1980

1985

1990

1995 2000

tijd
A: Extrapolatie van de historische ontwikkeling naar het jaar 2000. B: Extrapolatie, bij gelijk-
blijvend personeelsbestand van 1969. C: Extrapolatie, bij gelijkblijvend personeelsbestand en bezoekersaantal van 1969. Bron: Hilfenng blz. 61.

Figuur 2. De trendmatige ontwikkeling van het toekomstige exploitatietekort als
percentage van de totale uitgaven van beroepstoneelgezelschappen, bij verschillende

veronderstellingen.

100

90
1

Exploitatie-

80
tekort in % van
de totale Uit-
gaven

70
1

60

1955

60

65

70

Bron: Teldersstichting, blz. 53.

Het rapport
Kunst zinnig subsidiëren

van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting

is niét met een economische bril opge-

schreven. De economie van de kunst

komt pas in de aanhangsels van het ge-

schrift aan de orde. In Aanhangsel III
wordt het artikel van Drs. J. D. Hil-

ferink vermeld. Het is uiteraard niet de
bedoeling geweest van de samenstellers

van het rapport de inhoud van dat arti-

kel op oneigenlijke wijze te gebruiken.

De oorzaken die Hilferink noemt voor

het stijgend exploitatie-tekort bij het
gesubsidieerd beroepstoneel vonden zij

juist z6 belangrijk, dat zij daarvan ge-

wag maakten in hun rapport. Toegegeven
zij dat het gebruik van het werkwoord

,,weerleggen” tot de conclusie van Lan-
genberg kan leiden dat de samenstel-

lers van het rapport van oordeel zijn dat

de Baumol-Bowen-hypothese in ons

land niet geldig zou zijn. De commissie

in kwestie heeft echter niets meer en
niets minder willen zeggen dan dat die

hypothese op zich niet toereikend is om
de slechte financiële resultaten van het

gesubsidieerde beroepstoneel te verkla-

ren. Aanhangsel III volgt het onderzoek
van Hilferink dan ook op de voet.
Dan de grafiek. Die ontlokt Langen-
berg de kreet: ,,Nu vallen de schrijvers

van het rapport definitief door de
mand”. Zij zouden een wel zeer naïeve
opvatting van hun taak hebben gehad

als zij op de door Langenberg beschre-
ven wijze de Baumol-Bowen-hypothese
te lijf hadden willen gaan. Neen, door

een fout in het manuscript kwam een
geheel nieuwe en daarom ook onjuiste

versie van de grafische extrapolatie van
Hilferinks analyse in het rapport te-
recht. Uit de toelichtende tekst blijkt
overigens overduidelijk dat de grafi-
sche voorstelling van Hilferink uitgangs-

punt is. Anders klopt het hele betoog
niet meer. De heer Langenberg voelt
dat zelf ook wel aan als hij de stijging
van 16% ter sprake brengt. Als het rap-
port dan ook stelt: ,,Situatie C kan als

een
aanvaardbare situatie gekenmerkt
worden, aangezien een subsidie een uit-

gave is die moet passen in het totaal plan
van de overheidsuitgaven” (blz. 53),
gaat het over de C-lijn uit de grafische
extrapolatie van Hilferink.
De heer Langenberg gaat kennelijk op voorhand uit van slechte bedoelin-

gen bij de auteurs van dit geschrift. De
inhoud ervan rechtvaardigt die voor-

onderstelling echter ten enenmale niet.

,

,
/

– –
-.. – –
– – –

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

566

Milieu en werkgelegenheid:

een uitdaging

J. P. A. HULST*

De westerse industriële wereld kenmerkte zich na de tweede wereld-

oorlog door een periode van vrijwel onafgebroken economische groei en

nagenoeg volledige werkgelegenheid. Op grond van, onder andere, de

daarmee gepaard gaande milieuvervuiling en de in zicht komende beperkt-

heid van de aardse energie- en grondstoffenvoorraden ontstonden er in de

loop van de jaren zestig twijfels rond die economische groei. Maar door de

sedert enige tijd sterk toenemende werkloosheid dreigt echter de aandacht

voor het milieuprobleem overheerst te worden door het aandringen op

herstel van de situatie van volledige werkgelegenheid. Een streven wat in de

huidige economische structuur waarschijnlijk gepaard zal gaan met een ver-

grote druk op het milieu. Om uit deze impasse te komen heeft de Vereniging

Milieudefensie opgeroepen tot het doordenken van de relatie milieu en

werkgelegenheid. Zij heeft daartoe een map samengesteld met een aantal

bijdragen van uiteenlopende auteurs en op basis daarvan een studiedag ge-

houden op 5 april JI. In dit artikel wordt een verslag gegeven van deze

studiedag.

Schaarste en welvaart

In het dagelijks spraakgebruik worden
de begrippen economische groei en

welvaart veelal gekoppeld aan de be-
schikbare hoeveelheid geproduceerde

goederen en diensten. Hueting wijst in

zijn bijdrage (afgedrukt in
ESB
van 5

maart jI.) op de onjuistheid hiervan; het
welvaartsbegrip zoals dat in de econo-
mische theorie gehanteerd wordt heeft
betrekking op de mate waarin schaarste

is opgeheven. Schaarste is de spanning
tussen onze behoeften en alles wat daar-
in voorziet. Schaars zijn niet alleen ge-
produceerde goederen en diensten, maar

ook vrije tijd, ruimte, schoon water en
zuivere lucht. Welvaart is daarom ver-

bonden met ons natuurlijk leefmilieu.
Hueting gaat ervan uit dat in de wel-

varende landen het positieve nut, ver-

kregen uit meer geproduceerde goederen

en diensten, kleiner is dan het negatie-
ve nut van het hierdoor veroorzaakte

verlies aan milieugoederen. Hij neemt
niet zonder meer aan dat een eventuele
keuze voor meer milieu ten koste van

de werkgelegenheid zal gaan. Enerzijds
gaan er namelijk arbeidsplaatsen verlo-
ren en anderzijds worden er arbeids-
plaatsen geschapen (bijv. door de bouw

van zuiveringsinstallaties). Hij verwacht

zelfs dat er per saldo meer werk ont-
staat.
Bij de discussiegroepen die zich op de

studiedag over de bijdrage van Hueting

bogen, bestond voornamelijk onzeker-
heid over de praktische uitwerking van

de ideeën van de auteur. Hoe zal de

door Hueting bepleite overgang van

grootschalige- naar kleinschalige pro-
duktie kunnen plaatsvinden en biedt de
huidige democratische orde de moge-
lijkheid om het marktmechanisme te

corrigeren ten gunste van de milieu-

goederen?

Hueting meende dat de overgang zal

plaatsvinden 6f doordat de huidige
grootschalige produktie tegen zijn eigen

grenzen aanbotst 6f via versterking van
het budgetmechanisme. De verschui-

ving is volgens hem binnen de bestaan-
de democratische orde realiseerbaar.

De vrijheid van produktie is in de afge-
lopen eeuw steeds verder ingeperkt ter
wille van algemeen aanvaarde wel-

vaarts- of gezondheidscriteria. Er is een
systeem ontwikkeld dat de parlementaire
controle over het beheer en gebruik van de produktiemiddelen en milieufuncties

waarborgt. De enige aanvaardbare kri-
tiek is dat dit systeem niet maximaal
wordt gebruikt. Wat ons rest is via opi-

nievorming de opvattingen over het al-
gemeen belang bij te sturen.

Herwaardering van de arbeid

Een andere benadering van de pro-

blematiek vinden we bij Kuiper, hoog-

leraar in de sociale geneeskunde. Staat

het begrip welvaart centraal bij Hue-
ting, Kuiper vertrekt vanuit het begrip

arbeid. Arbeid wordt volgens hem meest-
al beperkt tot het verrichten van betaal-

de activiteiten in het kader van wat enig-
zins vaag met bedrijfsleven wordt aan-
geduid. Hij stelt, in navolging van Dip-

pel, voor om arbeid te koppelen niet

aan wat individuen doen, maar aan wat
de samenleving in haar historische ge-

heel als mensheid nodig heeft. Er zal dan geen sprake kunnen zijn van een
arbeidsloze samenleving.
Gezien onze materieel eindige wereld

lijkt de verwachting van een toenemen-
de werkloosheid gerechtvaardigd. In-
dien echter de samenleving meer oog
krijgt voor activiteiten die nodig zijn om

de verbroken relatie met de medemens

te herstellen en deze als arbeid wil hono-

reren, conform het ruimere arbeidsbe-

grip, zal volgens Kuiper blijken dat er
nog een schreeuwend tekort is aan wer-kers. Onder die activiteiten zou hij bijv.
willen rekenen de huishoudelijke en ver-

zorgende arbeid, alle inspanningen van mensen om elkaar beter te leren begrij-

pen, niet alleen op micro-niveau, maar
ook op meso-niveau (democratisering

en de ontwikkeling van een sociaal be-
leid binnen de bedrijven) en op macro-

niveau (de inspanningen om te komen
tot vrede tussen de volkeren en een
rechtvaardige verdeling van de aardse
rij kdom men).

Vervolgens gaat Kuiper over tot het
opperen van een mogelijke toekomstige

samenlevingsvorm welke gekarakteri-
seerd wordt door arbeid in ruime zin.

Hij gebruikt daarvoor het concept van
de door Theobald beschreven vrije maat-

schappij. In die maatschappij is de ont-
koppeling tussen arbeid en levensonder-
houd principieel aanvaard en consequent
uitgewerkt in een wettelijke regeling. Een ontkoppeling die in onze huidige maatschappij reeds te bespeuren valt.

* De auteur is verbonden aan de Faculteit
der Sociale Wetenschappen van de Erasmus
Universiteit te Rotterdam.

ESB 11-6-1975

567

De fundamentele economische zeker-

heid wordt verschaft in het recht op een
van overheidswege verplicht te vertrek-
ken inkomen: het verschuldigd inkomen.

Zo kan ieder lid van de samenleving,
onbezorgd voor zijn levensonderhoud,

zijn krachten geven aan die organisaties

en die activiteiten die hij zelf het meest

zinvol acht en die hem de meeste moge-
lijkheden bieden op wezenlijke relaties

en op zelfverwerkelijking.

Volgens Kuiper liggen de belangrijk-

ste obstakels op de weg naar een vrije
maatschappij vooral op het mentale

vlak: de arbeidsideologie, in de zin van

wie niet werkt zal niet eten, staat nog
steeds overeind, men is weinig geneigd

eigen voorrechten op te geven ten be-
hoeve van de samenleving, de opvatting

dat mensen alleen bereid zijn tot een
bepaalde prestatie als zij daarvoor gel-

delijk beloond worden ondervindt in

brede kring aanhang. Als een mogelijk-

heid om de noodzakelijke mentaliteits-

verandering te bereiken ziet Kuiper de
voorbeeldwerking die kan uitgaan van

het bezigzijn van de stichting Experi-
mentele werkbemiddeling. (EWB)

De stichting EWB ging in 1970 van
start met als doelstelling ,,het bevorderen

en organiseren van nieuwe vormen van

arbeid voor wel of niet arbeidsgemoti-
veerden door: a. directe arbeidsbemid-
deling; b. activiteiten gericht op de hu-

manisering van het arbeidsbestel”. In de
loop van de tijd heeft dit o.a. geleid tot
het initiatief om, met steun van de stich-
ting, bedrijfscollectiefjes op te richten.

Doel van deze bedrijfjes, waaronder
een verhuisbedrijfje, een timmerwerk-

plaats en een kwekerij, is rendabel te

draaien in een democratisch opgezette
eenheid. Van belang op dit moment,
vindt Kuiper, is dat we een bewuste keu-

ze doen voor een bepaalde ontwikke-
lingsrichting. Die keuze zal vermoedelijk
inhouden dat de huidige particuliere
ondernemingsgewijze produktie aan-

zienlijk zal moeten worden bijgestuurd.

Vakbeweging

In een discussie over werkgelegenheid

en milieu is een van de belangrijkste
partijen de vakbeweging. Het is immers

de vakbeweging die een groot gedeelte
van de direct betrokkenen organiseert.
Voor de vakbeweging trad Inja op. Hij

meende dat het werkelijk aanvatten van

het milieuvraagstuk het aantasten van

de economische groei betekent. Dit ter-
wijl velen nog niet delen in de welvaart.

Het zijn vaak juist deze mensen waar-
van de vakbeweging de belangenbehar-

tiger is. We zullen moeten beginnen met
de produktieprocessen te toetsen op hun
milieueffecten. Bij deze toetsing moeten
de volgende aspecten betrokken worden:
de directe milieuvijandigheid, het ge-
vaaraspect, de werksituatie voor de
medewerker, het ruimtebeslag en het

grondstoffenverbruik. Als vervolg op die

toetsing kan er een wetgeving komen.

Eigenlijk betekent het niets anders dan
dat de investeringsbeslissingen onder

controle van de gemeenschap worden
gebracht.

Een goed milieubeleid vereist op den

duur ook een consumptiebeleid. Een
dergelijk beleid zal veel rigoureuzer in

het economisch bestel ingrijpen dan het
produktiebeleid.
Voor de vakbeweging zal het pas mo-

gelijk zijn een milieubeleid zoals boven
aangegeven te steunen als een aantal

voorwaarden vervuld zijn. De belang-
rijkste daarvan zijn de volgende.

Een beleid van inkomensverdeling.
Voor de vakbeweging is een onont-

beerlijke voorwaarde dat voor de

laagst betaalden een verdere toename

van het welvaartsniveau wordt be-
reikt.

Een actieve arbeidsmarktpolitiek,
waarvan één van de doelen moet zijn
de verdeling van de overgebleven
werkgelegenheid. Anderzijds moet

een schokwerking van bepaalde

milieumaatregelen op de arbeidsmarkt

kunnen worden voorkomen. Dit be-

tekent dat het instrumentarium van
het arbeidsvoorzieningsbeleid een

aanmerkelijke uitbreiding behoeft.

Veel van de aanwezigen concludeer-

den uit de bijdrage van lnja dat de vak-
beweging het aanpakken van het milieu-

vraagstuk op de lange baan wilde schui-

ven en de verantwoordelijkheid in han-
den van de overheid wilde leggen. Inja

ontkende dit en benadrukte dat er tege-
lijkertijd moet worden gewerkt aan de
inkomensverdeling, de arbeidsmarkt-

politiek en het milieubeleid. Hij meende
dat herverdeling van de welvaart niet
dient te geschieden met behulp van

economische groei, maar vanuit de hui-
dige situatie. Het meest doeltreffend
daartoe is het ingrijpen in de inkomens-
vorming in plaats van de herverdeling
te laten geschieden via het belasting-

systeem. De beloning voor het bezetten

van een arbeidsplaats moet daarbij

gekoppeld zijn aan het geleverde offer,

niet aan de produktiviteit.
Tijdens de discussie werd de vakbe-

weging verweten op ongedifferentieerde
wijze te streven naar volledige werk-

gelegenheid. Inja antwoordde daarop
dat sinds 1972, in dat jaar kwam
Milieu
en vakbeweging
uit, het NVV geen een-
zijdig kwantitatief werkgelegenheids-

begrip hanteert. Het gaat niet alleen om

een arbeidsplaats voor iedereen, maar
om een arbeidsplaats die aangepast is

aan de behoeften van de mensen. In het
streven naar volledige werkgelegenheid
zit daarom ook het streven naar veran-
dering van het huidige werk. Daarbij
moeten we niet uit het oog verliezen dat
de werkers in de bedrijven de voornaam-

ste belanghebbenden zijn bij stopzetting

of verandering van produktieprocessen.
Het bedrijvenwerk kan in dit verband

een belangrijke functie gaan vervullen.
Hebben we tot nu toe een constaterende

(Hueting), een toekomstgerichte (Kui-

per), een vanuit de vakbondspraktijk in-gegeven (lnja) bijdrage geresumeerd, we

zullen dit overzicht besluiten met wat

we een poging tot verklaring van de on-

derhavige problematiek zouden kunnen

noemen, die op de studiedag werd aan-

gereikt door de filosoof-stafmedewerker
van de Vereniging Milieudefensie Van
der Hoeven.

Verklaring

Van der Hoeven stelt dat de huidige
problematiek daaruit bestaat dat velen

in hun bijdrage aan de samenleving

(arbeid) gedwongen worden een teveel

aan produkten of zinloze produkten te maken, terwijl anderen niet aan de sa-
menleving mogen bijdragen, omdat er
voor hun arbeid geen produkt te de-

finiëren valt waarvoor de samenleving

iets over heeft. Dit wordt veroorzaakt

omdat er volgens Van der Hoeven wordt

uitgegaan van de ideologie van de pro-

duktie, welke inhoudt dat elke vorm
van arbeid uitdrukkelijk of stilzwijgend
wordt afgemeten aan het voorbeeld van
de produktieve arbeid (gericht op ma-

terieel produkt). Daardoor is er sprake
van een systematische bevordering van

deze vorm van arbeid boven de arbeid

met een verzorgend karakter.

Vanuit deze verklarende benadering
zal volgens hem elke oplossing dan ook
gekenmerkt moeten worden door:

een herverdeling van de maatschap-

pelijke arbeid, op zo’n manier dat de

nadruk op de materiële sector wordt
opgeheven tegelijk met de onderbe-

zetting in bijv. de dienstverlenende
sector;

het creëren van mogelijkheden, waar-
door activiteiten die nog niet als ar-
beid gelden, als arbeid gehonoreerd
en betaald worden;

het vinden van wegen waarlangs een
maatschappelijke beoordeling moge-
lijk wordt van het nut van produkten
en van de wenselijkheid van mechani-satie of automatisering van produktie-
processen.

Van der Hoeven hecht grote waarde

aan de arbeidsverhouding, in tegenstel-

ling tot Kuiper. In de arbeidsverhouding

komt de relatie van de activiteiten met de beloning tot uiting. Daarnaast geeft

zij het organisatorische kader aan waar

in de activiteit een functie vervult. Dit
dient ter definiëring, bevestiging en con-

trolering van het doel dat met de arbeid

wordt gediend. Het voorkomt dat het
subject aan vervreemding ten prooi valt.

Conclusies

Het is niet mijn bedoeling geweest
om een volledig verslag te geven van

568

wat zich rond de studiedag heeft afge-speeld. Ik heb me beperkt tot het frag-
mentarisch weergeven van een viertal

verschillende denkwijzen. Daaruit blijkt

dat we nog aan het begin staan van het

denken over de relatie tussen milieu en
werkgelegenheid. We kunnen echter niet

ontkennen dat we te maken hebben met

een zeer urgent en actueel probleem. Het

lijkt erop dat het één van de belangrijk-
ste uitdagingen is waarmee we gecon-

fronteerd worden in de westerse maat-

schappij. We mogen ons daarom niet

laten verleiden tot eenzijdige korte-
termijnoplossingen ten gunste van 6f het
milieu 6f de werkgelegenheid. Ander-
zijds zullen we de korte-termijnoplos-
singen in overeenstemming moeten zien

te brengen met het lange-termijnpers-

pectief. Noodzakelijk daarvoor is het

ontwikkelen van een kader waarin alle
aspecten tot hun recht kunnen komen.
Eén van die aspecten die daarin zeker
niet onderschat mag worden betreft de

vraag naar het mobiliseren van de sa-

menleving. Er is reeds veel, ook in an-

der verband geschreven en gezegd over
maatschappelijke veranderingen. Di-

verse auteurs wijzen als het belangrijkste
middel om tot verandering te komen op
het beïnvloeden van de mentaliteit van

de leden van de samenleving. Deze zou
moeten worden veranderd in de richting

van een grotere soberheid, het afstand

kunnen doen van materiële voordekn

ten gunste van anderen, het ervaren van
een grotere collectieve verantwoordelijk-

heid. Pas als dit bereikt is, zouden de
noodzakelijke veranderingen kunnen
worden bewerkstelligd. Dat er een men-

taliteitswijziging in bovengenoemde zin
zal moeten komen, kan niet worden

ontkend. Maar er moet, enigszins pes-

simistisch, ook geconstateerd worden
dat er tot nu toe weinig van terug te

vinden is. Het ziet ernaar uit dat een een-
zijdig gericht zijn op mentaliteitsver

andering niet voldoende is. Zo wordt

bijv. iedere werknemer dagelijks ge-

confronteerd met de druk die op hem
wordt uitgeoefend om zich te conforme-

ren aan een individueel streven naar
meer geldinkomen, een hogere positie
in het bedrijf enz. Het is voor hem dik-

wijls de enige mogelijkheid om zich te
handhaven in de bestaande maatschap-
pelijke structuren. We mogen veronder-

stellen dat een van bovenaf voorhouden

dat dit allemaal maar onzin is weinig

effectief zal zijn. Ook al omdat dit meest-
al samengaat met een voorbijgaan aan
de machtsverhoudingen welke ervaren
worden.

Het laatste woord over mobilisatie-

processen in deze context is nog niet
gezegd. Maar in ieder geval zullen we

een zo groot mogelijke aansluiting moe-

ten zoeken met de dagelijkse praktijk-
ervaringen van de ,,gemiddelde werk-
nemer” om succes te kunnen hebben.

J. P.
A.
Hulst

Bedrijfseconomie

Beslissingsprocedures

van de produktie

De hoofdlijnen voor de middellange termijn met

behulp van het aggregaatplan (II). Enkele modellen

DRS. K. BOSKMA

DRS. M. GEERSING

1. Inleiding

In het vorige artikel
(ESB
van 9 april
jI.) is besproken, dat een middellange-

termijnplan voor de produktie de af-
stemming zal dienen te geven van de

produktie per periode op de vraag per periode over ca. 1-3 jaar. Het middel-
lange-termijnplan wordt uitgedrukt in
geaggregeerde variabelen die op tijds-
perioden zijn gedefinieerd. Daarbij
wordt uitgegaan van bepaalde veronder

stellingen omtrent de detailplannen.
De keuzemogelijkheden hebben betrek-
king op pakketten (groepen) van taken,
die in een bepaalde periode aan een
bepaalde groep van produktiemiddelen

worden toegewezen.

In het algemeen zal binnen de termijn
van 1-3 jaar de vraag per periode (bijv.

per maand) niet constant zijn, maar
veranderend (bijv. een seizoenpatroon
of een cyclus). Dit resulteert in ver

anderende hoeveelheden taken in de
verschillende perioden. De leiding van
een bedrijfshuishouding zal o.a. trach-

ten door te anticiperen op toekomstige
vraagpieken en het benutten van alter-

natieve produktiemogelijkheden een
afstemming in de tijd te realiseren. Het

maken van een goede keuze uit het scala
van mogelijkheden is een complex
vraagstuk. Het is de taak van de middel-

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie
van de
Rijksuniversiteit te Groningen

lange-termijnproduktieplanning om op
basis van vraagschattingen en andere
gegevens goede produktieplannen voor
de middellange termijn op te stellen.
Wij zullen enkele voor dit doel voor-

gestelde planningmodellen beknopt

bespreken.

2.
Verschillende modellen en aspecten
van het probleem

In de literatuur zijn verschillende
modellen voor het afstemmen van pro-
duktie en vraag per periode over de

middellange termijn beschreven. Voor
het vergelijken van de modellen kunnen

meerdere criteria worden aangelegd,
waarvan wij de volgende noemen.

a. De mogelijkheden die het model

biedt om een nauwkeurige
afbeelding
van de keuzesituatie
te geven. In veel
gevallen vertoont het probleem bepaal-

de aspecten, die complex van aard zijn en
die formeel kunnen worden weer

gegeven door ingewikkelde functionele

relaties, discontinuïteiten in functies,
kansverdelingen ed. Een nauwkeurige beschrijving van de werkelijkheid zou
hier tot ingewikkelde modellen leiden,
terwijl veel gegevens nodig zouden zijn.
Om dat te vermijden wordt vaak gezocht
naar vereenvoudigingen, het lineair be-
naderen van relaties, het werken met ver

wachtingswaarden e.d. Daardoor kun-
nen echter essentiële aspecten van het
probleem verloren gaan. Van bedrijfs-
economisch gezichtspunt uit zijn o.a. de

volgende aspecten van belang.

• Het kunnen weergeven van meerdere
produkten of produktgroepen en

meerdere groepen produktiemiddelen,

met hun afhankelijkheidsrelaties.
• Het kunnen weergeven van eisen met

ESB 11-6-1975

569

betrekking tot de voorraden, voor-

raadkosten e.d.
• Het kunnen weergeven van mogelijke
veranderingen in aantallen beschik-
bare uren produktietijd, overwerk,

extra ploegen, uitbesteden, alternatie-

ve produktiewijzen e.d.

b. De mogelijkheden om het
model

te analyseren
en op te lossen. Naarmate

een model meer complex is, zullen de
technieken om een (bijv. optimale) op-

lossing te vinden, aan meer voorwaar-
den moeten voldoen en zal de benodigde

rekentijd toenemen. Soms kunnen geen

technieken worden gebruikt die een

optimale oplossing geven, maar is wel

simulatie mogelijk.
c. Afhankelijk van de gebruikte op-

lossingstechniek worden
uitkomsten

verkregen met
verschillende eigenschap-

pen,
zoals de volgende.

c.l. Een uitkomst die een optimum
aangeeft valt in het algemeen te pre-
fereren boven een uitkomst waar-

van optimaliteit niet te bewijzen
valt. Overigens is een oplossing al-

leen optimaal met betrekking tot de
in het desbetreffende model ge-
bruikte aggregatiegraad.

Een verzameling uitkomsten voor
verschillende waarden van bepaalde
exogene variabelen en/of parame-ters kan informatie geven omtrent

de gevoeligheid voor schattings-

fouten of bepaalde gebeurtenissen.
Het gemakkelijk kunnen genereren
van een dergelijke verzameling uit-
komsten is een aantrekkelijke eigen-

schap van een model.

Een verzameling uitkomsten kan
informatie geven over de wijze
waarop de beslissingsprocedures
van het proces leiden tot reacties op
veranderingen van de vraag in de
loop van de tijd. Uit de vorm van de
tijdpaden van endogene variabelen
kunnen bijv. eigenschappen zoals

stabiliteit, snelheid van het dempen

van verstoringen e.d. worden af-
geleid. Uitkomsten die o.a. tijd-
paden van variabelen bevatten zijn

typerend voor simulatiemodellen.
d. De aansluiting van de uitkomsten
van een aggregaatplanningmodel met de
gegevens die nodig zijn voor andere
beslissingen in de bedrjfshuishouding.

Deze aansluiting zal in het algemeen
beter zijn, naarmate minder sterk is ge-
aggregeerd. De vertaling van een aggre-
gaatplan dat uitkomsten geeft in aantal-
len eenheden van produktgroepen naar

een detailplan is onnauwkeuriger en tijd-
rovender dan bij de vertaling van een
aggregaatplan in eenheden produkten. Een minder geaggregeerd en daardoor

groter model zal ook om deze reden
aantrekkelijker kunnen zijn dan een
sterker geaggregeerd en kleiner model:
Hetzelfde geldt voor de lengte van de tijd-

perioden: neemt men deze relatief lang,
dan worden de veranderingen van de
vraag in de tijd ruwer in het model op-

genomen en wordt de aansluiting met

een detailplan slechter.

Aan welke criteria de meeste betekenis

moet worden toegekend, is moeilijk in

algemene zin aan te geven. Het zal o.a. van het gebruik van het planningmodel

in de organisatie, de faciliteiten met
betrekking tot de gegevensverwerking

en de eigenschappen van het produktie-
proces en de vraagschatting afhangen

wat het zwaarste zal wegen. In de
literatuur is o.i. in het algemeen wel wat
veel aandacht geschonken aan de moge-
lijkheden om het model te kunnen op-
lossen en te weinig aan het juist weer-
geven van de relevante bedrijfsecono-
mische aspecten van het probleem.
In dit artikel zullen wij de belangrijk-
ste modellen voor de aggregaatplanning

voor de middellange termijn, naar de

aard van de oplossing behandelen in

twee groepen 1).

Heuristische modellen voor de aggre-

gaatplanning. Bij deze groep van
modellen worden procedures gebruikt,

waarbij het niet mogelijk is te bewijzen
dat de verkregen oplossing de best

mogelijke is.
Modellen voor aggregaatplanning

die een optimale oplossing
geven. In

dit geval kan worden aangetoond, dat

de verkregen oplossing van het model de best mogelijke is. Opgemerkt moet
worden, dat een optimum slechts

geldt binnen het model. De waarde

van een oplossing van het planning-
vraagstuk moet worden beoordeeld

in een ruimer kader, zoals wij met de
beschouwing over de criteria hebben

uiteengezet.

3.
Heuristische modellen

Management-coëfficiënten-mode/ van

Bowman

Eén van de bekendste heuristische
modellen is het management-coèffi-

ciënten-model
van Bowman 2). De be-
schrijving van de beslissingsprocedures

is het uitgangspunt, terwijl een expliciete

doelstellingsfunctie waartegen alter-
natieven worden afgewogen ontbreekt.

Bij de beschrijving spelen drie belang-
rijke aspecten een rol, nI.:
• het bepalen van de vorm van de
functie, waarmee de beslissingsproce-
dures kunnen worden beschreven;
• het bepalen van de afhankelijke en
onafhankelijke variabelen van die

functie;
• het bepalen van de waarde van de
parameters in de functie.

Het bepalen van de vorm van de
functie en van de afhankelijke en onaf-
hankelijke variabelen geschiedt op basis

van een
logische analyse
in overleg met
de managers van het produktieproces.

In zijn meest eenvoudige vorm worden
bijv. de produktie in eenheden per
periode en het benodigde aantal werk-
nemers per periode als afhankelijke varia-

belen genomen en de beginvoorraad en

de vraag, beide in eenheden per periode,

als onafhankelijke variabelen. In de
functie worden doorgaans ook vertraag-
de variabelen (bijv. de produktiesnelheid

in de vorige periode) opgenomen. De

parameters van de variabelen worden
bepaald door een statistische analyse

van historische gegevens. Het voorspel-

lend vermogen van de aldus gevonden
functie kan dusdanig laag zijn, te be-

oordelen aan de hand van bijv. de multi-

pele correlatiecoëfficiënt, dat dit aan-
leiding kan zijn de vorm van de functie

te wijzigen.
Met behulp van de statistische analyse

van historische gegevens wordt een schat-

ting gemaakt van de gemiddelde invloed
van een variabele in het verleden of

worden m.a.w. de gevolgen van het ge-

middelde besluitvormingsgedrag van de managers in het verleden bepaald.

Een motivering en verdediging voor het

gebruiken van een dergelijkei beschrij-

ving van een beslissingsprocedure zou,
volgens Bowman kunnen worden ge-

geven op basis van de volgende veronder

stellingen.
• Ervaren managers zijn zich bewust

van de criteria en de variabelen die bij
de beslissingen in beschouwing moe-

ten worden genomen.
• Ervaren managers hanteren impliciet regels. Er wordt echter niet altijd de

juiste waarde aan de variabelen toe-
gekend, waardoor een grote spreiding

in het reactiepatroon van de manager
op vergelijkbare situaties ontstaat.

• Als het management de coëfficiënten
van de impliciet gehanteerde proce-

dures zou bepalen op basis van het ge-
middelde van de ervaringen bij verge-

lijkbare situaties in het verleden, dan
zouden de door hen genomen beslis-
singen beter in overeenstemming zijn
met hun impliciete criteria. Geringe
afwijkingen ten opzichte van het ge-

middelde zouden een geringe afwij-

king ten aanzien van de te realiseren
criteria hebben in verband met het
veronderstelde vlakke verloop van de

criteriumfunctie rond het veronder-
stelde ,,optimum”. (Dit zou het ge-
middelde van ervaringen in het ver-
leden in vergelijkbare situaties kunnen
zijn). Het inconsistent reageren van de
managers veroorzaakt echter grote af-

wijkingen ten opzichte van de impli-
ciet gestelde criteria.
Het management-coëfficiënten-model
tracht nu de consistentie in de besluit-
vorming van de managers te bevorderen

door expliciete beslissingsprocedures in
te voeren met behulp van de beslissingen

Deze indeling komt overeen met de inde-
ling gegeven voor oplossingsprocedures door: A. Bosman en M. Geersing, Procedures,
ESB.
10 oktober 1973, blz. 899. E. H. Bowman
;
Consistencyand optimality
in managerial decision making,
Management
Science,
januari 1963.

570

van de managers uit het verleden als
uitgangspunt. Dit laatste bevordert de

acceptatie van de resultaten van de
beslissingsprocedure. Een nadeel van

dit model is dat verondersteld wordt dat
het verleden maatgevend is voor de toe-

komst. Op basis van veranderingen en/of
verstoringen, al of niet uit de omgeving,

kan het nodig zijn de parameters en
eventueel de vorm van de functie voor

toekomstige perioden te wijzigen. Naast

de bepaling van de produktie per periode
en het aantal werknemers per periode kan het model uitgebreid worden met
een procedure ter bepaling van een
minimale seriegrootte, een procedure

voor het bepalen van het al of niet wijzi-

gen van het plan en een procedure voor het bepalen van de omvang van de ver-

andering in de produktiesnelheid 3).

Simulatiestudie van Gordon

Een voorbeeld van een andere heuris-

tische procedure zonder expliciete doel-
stellingsfunctie voor de afweging van
alternatieven is de
simulatiestudie
van
Gordon 4). Op basis van een vrij gedetail-
leerde beschrijving van het planning-

proces in een bierbrouwerij stelde

Gordon een computer-simulatiemodel
op. Belangrijke invoer voor het model
is de voorspelling van de vraag. Via een
produktiefunctie wordt het aantal ploe-
gen gerelateerd aan de gewenste pro-
duktie per periode. Er wordt naar ge-

streefd de voorraad in de brouwerij zelf
constant te houden op één week toe-

komstige verkoop. De benedengrens is
voldoende om neenverkopen te voor-

komen, terwijl de bovengrens wordt
aangelegd in verband met kwaliteits-
eisen van het produkt.

Via deze variatie van het voorraad-
niveau kan een deel van de eventuele
fluctuaties in de vraag worden opgevan-
gen. Op basis van het voorraadniveau bij
de gezamenlijke grossiers aan het eind
van iedere week wordt bepaald of het
aantal ploegen moet veranderen ge-
geven de restricties op de voorraad. Het
uiteindelijke plan wordt beoordeeld op
basis van het aantal in te zetten ploegen

en het aantal veranderingen daarin.
Als een ideaal plan wordt een plan aan-

geduid dat slechts tweemaal per jaar een

verandering van het aantal in te zetten
ploegen oplevert. Om dit te bereiken
mag eventueel in laatste instantie de
voorraad bij de grossier dalen tot 1
1
/
2

week verkopen of stijgen tot 4 weken
verkopen.

Dit model is adaptief en vrij gedetail-
leerd in de beschrijving van het proces.
Het voorspellende vermogen met betrek-
king tot het aantal ploegen bleek in het
onderzoek van Gordon zeer hoog te zijn.
Heeft men eenmaal een dergelijk

simulatiemodel ontwikkeld, dan is het
mogelijk de gevoeligheid van een ver-

andering in de restricties na te gaan of te
onderzoeken wat de uitkomsten zouden zijn bij andere procedures.

Computer-zoek-methode van Taubert
Een derde heuristische methode is
de
computer-zoek-methode
van Tau-
bert
5).
Bij deze methode tracht men

een zo realistisch mogelijke beschrijving

van de kosten-/opbrengstenrelaties en
de restricties op te stellen. Daarbij is het
mogelijk om niet-lineaire relaties en

discontinuïteiten op te nemen, terwijl de
mathematische structuur van het model
van periode tot periode mag verschillen.
De mogelijkheid is aanwezig om naast

kosten of opbrengsten ook andere doel-
stellingen in de beschouwing te betrek-
ken. Een goede oplossing wordt bepaald
door de computer op een bepaalde

systematische wijze te laten zoeken naar toegestane combinaties van waarden van
de endogene variabelen, die een gunstige

waarde van de doelstellingsfunctie geven.

Voorlopig lijkt de omvang van het af te zoeken oplossingsgebied een beperking

van de methode te zijn, zodat realistische

en grote modellen moeilijk hanteerbaar
zijn. Een voordeel t.o.v. de twee boven-
genoemde heuristische methoden is ech-
ter dat de alternatieven wel worden afge-

wogen tegen een expliciet opgenomen
doelstellingsfunctie.

Parametrische produktie-planning-
methode van Jones

Als laatste heuristische methode noe-
men we de
parametrische produktie-
p/anningmet ho de
van Jones 6). In
tegenstelling tot Bowman hanteert Jones

geen empirisch getoetste beslissings-
procedure, maar een hypothetisch be-
paalde procedure voor het bepalen van

de produktie (per periode) en het directe
personeel per periode. Het benodigde
personeel per periode
(We)
wordt gevon-
den uit het beschikbare personeel aan het
eind van de vorige periode (W
e
, )
plus
een nader te berekenen gewenste mutatie

in aantal directe personeelsleden. De
mutatie wordt bepaald als een fractie (A)
van het verschil tussen het gewenste

(WD) en het beschikbare aantal perso

neelsleden (W
f
, )
plus een correctie
t.b.v. het bijwerken van een eventueel

verschil tussen gewenste en feitelijke
voorraad, resp.
l*
en l, , omgerekend
naar een aantal personeelsleden per
periode via een omrekeningsfactor
K.
De gewenste personele mutaties ten ge-
volge van een eventueel verschil tussen feitelijke en gewenste voorraad worden
voor een fractie
b
in aanmerking ge-
nomen. De gewenste omvang van het

personeel wordt berekend uit de som
van de met coëfficiënten b, t/m bT ge-
wogen vraag voorspelling F, t! m
FT
over T toekomstige perioden maal de
omrekeningsfactor
K.
Op deze wijze
worden de volgende procedures ver-
kregen.

w
t

A(WD_Wt_l)
+
b
t
x

K(l
t
x
l
t

met O(Ml

(1)

N

WD=

bKF
t

(2)

waarbij:

b =…..BL

met O’Bl
N
ZBt

(3)

t—!

Een analoog stelsel vergeljkingen kan
ook worden opgesteld voor de produktie
per periode. In plaats van de parameters

A en B worden dan opgenomen de para-
meters C en D. De vier parameters in
deze procedures kunnen door simulatie

zo gekozen worden dat de procedures bij
een bepaald gegeven kostenfunctie een
goede of bevredigende waarde van de
kosten van afstemmen opleveren. De
uitkomst kan desgewenst worden ge-
controleerd op een aantal randvoor-

waarden of overwegingen buiten het

model om. Deze overwegingen kunnen
zowel van economische, sociale en poli-
tieke aard zijn. Zo zal een oplossing niet
aanvaardbaar zijn, als men bij een be-
paalde combinatie van waarden van de
parameters als uitkomst krijgt dat voor
de ene groep werknemers werktijdver-
korting moet worden aangevraagd, ter-
wijl een andere groep moet overwerken. Via een andere keuze van de parameters
zal men dan trachten een aanvaardbare
oplossing te vinden.

Voor de heuristische modellen geldt
dat het in het algemeen mogelijk is een
vrij realistische en complexe afbeelding

van het probleem te analyseren. M.b.t.
de eigenschappen van de oplossing geldt
dat gevoeligheidsanalyse mogelijk is,

evenals een onderzoek op stabiliteit van

de uitkomsten in de tijd. Nadelen zijn
o.a. dat de kwaliteit van de oplossing niet
precies bekend is (geen optimum be-

paald) en dat er geen standaard oplos-
singstechnieken in de vorm van ,,com-

puter-packages” beschikbaar zijn. Voor
ieder probleem zal een specifiek (simu-

latie)model met computerprogramma
moeten worden opgesteld. Dit is overi-
gens de laatste jaren sterk vergemakke-

lijkt door het beschikbaar komen van
goede simulatietalen, zoals SIMULA,
GPSS

4. Modellen met een optimale oplossing

Wij zullen in deze paragraaf twee

3 H. Kunreuther: Extensions of Bowman’s
theory on managerial decision making,
Management Science, vol.
15, no. 8, april
1969.
Zie voor een bespreking, E. S. Buffa en
W. H. Taubert,
Production-inventory systems. planning and control,
Illinois, 1972, blz. 146, e.v.
E. S. Buffa en W. H. Taubert, op.cit., blz.
25 1-296.
C. H. Jones, Parametric production-
planning, Management Science, vol.
13,
no. 11, juli 1967.

ESB 11-6-1975

571

modellen voor de aggregaatplanning

bespreken die een optimale oplossing

geven, nl. het model van de
lineaire

decisieregels
(LDR) en het model dat

gebruik maakt van lineaire pro gramme-

ring
(LP). Het LDR-model werd om-

streeks 1956 ontwikkeld door Holt,
Modigliani, Muth en Simon 7) in het

kader van een onderzoek naar de plan-

ning van de produktie in een verffabriek.

In het oorspronkelijke model van Holt
c.s. wordt over alle produkten geaggre-

geerd tot één produktgroep (P

) en even-

zo over alle directe werknemers tot één

groep werknemers (W
1
). De kosten van

het afstemmen van produktie en vraag

bestaan uit verschillende componenten,
die beschreven worden met behulp van
de geaggregeerde variabelen P
1
en W.

De volgende kostencomponenten wor

den onderscheiden:
• normale loonkosten per periode als
functie van het aantal werknemers;
• kosten van het aantrekken of af-

vloeien van werknemers;
• kosten van produktie en overwerk;
• kosten van voorraadhouden, achter-

stallige orders, extra instellen.

Uit historische gegevens van het be-
drijf maakten Holt c.s. schattingen van

deze kostenfuncties, waarbij bleek dat
met behulp van lineaire en tweede-
graadsfuncties een bevredigend geachte

beschrijving van de relaties mogelijk
was. In het oorspronkelijke model

werd slechts één restrictie per periode
opgenomen, nI. de definitievergelijking

van de goederenbalans

l_1+P-D1=lt

(4)

waarbij:

D
t
– afzet in t

Het LDR-model bestaat daarmee uit
een doelstellingsfunctie van de tweede
graad (de kostenfunctie), die door de

juiste keuze van P
1
en W moet worden

geminimaliseerd, onder de lineaire

nevenvoorwaarde
(4).
De oplossing

wordt bepaald door partieel differen-
tiëren naar P en W, hetgeen na uit-

werken, P en W geeft als lineaire

functies (vandaar de naam: lineaire

decisieregels).
Verscheidene onderzoekers hebben

uitbreidingen van dit ,,klassieke” model
voor de aggregaatplanning voorgesteld.

Deze uitbreidingen hebben o.a. betrek-
king op minder vergaande aggregatie
van produkten en produktiemiddelen,

het in beschouwing nemen van prijs-
afzetfuncties, uitbreiding van de capaci-
teit van bepaalde produktiemiddelen.

Indien echter meerdere restricties in
het model worden opgenomen, o.a. met
ongelijkheden, en in het algemeen met

minder geaggregeerde afbeeldingen van
de keuzesituatie wordt gewerkt, gaat dit
LDR-model over in een model van
kwadratische programmering (kwadra-

tische termen in de doelstellingsfunctie).
Het oplossen van kwadratische program-

meringsmodellen van grotere, omvang

zal echter bij de beschikbare computer-

programma’s moeilijkheden kunnen

opleveren. Een model dat bij de huidige

stand van de middelen voor gegevens-

verwerking de laatstgenoemde moeilijk-

heden niet geeft, is het model dat wij
als het aggregaatplanningmodel voor

lineaire programmering aanduiden.

Om voor het analyseren en oplossen
van een model de techniek van lineaire

programmering te kunnen gebruiken

moet het model – dus de omschrijving
van het probleem – aan bepaalde voor-

waarden voldoen 8). O.a. moeten alle
relaties door lineaire vergelijkingen
worden beschreven. Indien een lineaire

benadering van het probleem aanvaard-..

baar is, is het aantrekkelijk om voor het.

analyseren en het oplossen van het
model de ,,sterke” techniek van lïneaire

programmering te gebruiken. Voor de
moderne grote rekenautomaten zijn

efficiënte en flexibele programma’s

voor lineair programmeren algemeen
beschikbaar. Praktisch belangrijk is

o.a., dat ook modellen met grote aantal-

len variabelen (bijv. 1.000 variabelen)

goed ,,hanteerbaar” blijven wat betreft
geheugenbeslag en rekentijd 9). De
mogelijkheid om een groot aantal

variabelen te kunnen gebruiken maakt
meestal een aanvaardbare beschrijving

van de keuzesituatie mogelijk, o.a. door
een geringe mate van aggregatie over
eindprodukten en produktiemiddelen

en door betrekkelijk korte tijdperioden
voor de naaste toekomst te nemen. De

relaties tussen beslissingen in verschil-
lende perioden kunnen worden opge-

nomen door vergelijkingen, waarin op
verschillende perioden gedefinieerde

variabelen •voorkomen. Aparte verge-lijkingen worden opgenomen voor het
gebruik van de te onderscheiden cate-

gorieën produktiemiddelen. Per periode
wordt per produkt of produktgroep de
goederenbalans vastgesteld: beginvoor-

raad plus produktie plus aankoop van derden minus afzet is gelijk aan eind-voorraad. Eisen met betrekking tot de
grootte van de voorraden of het assorti-
ment kunnen desgewenst worden op-
genomen. Met het bestaan van meerdere
produktiefasen kan (in principe) reke-
ning worden gehouden, waarbij o.a.
gegevens uit de stuklijst kunnen worden

gebruikt. Met een goed computerpro-
gramma kan op efficiënte wij ze gevoelig-
heidsanalyse worden uitgevoerd. Van-
wege het praktische belang van dit model

voor het opstellen van een aggregaat-
plan, zullen wij het ontwerpen van een
dergelijk model in een volgend artikel be-
spreken aan de hand van een praktijk-

geval.

5. Nabeschouwing

Voor praktische toepassing van

aggregaatplanning verwachten we voor-

lopig de beste resultaten van de model-
len die met lineaire programmering

worden opgelost. Op de tweede plaats

komen modellen, waarbij gebruik
wordt gemaakt van simulatie. In be-
paalde gevallen zijn modellen met

lineaire programmering voor bepaalde
aspecten van het probleem en modellen

met simulatie voor andere aspecten in

combinatie aantrekkelijk te achten. Dit

kan bijv. het geval zijn bij een afstem-
ming van plannen voor verschillende

functionele gebieden in de organisatie,
zoals inkoop, financiering, marketing

en personeelszaken, of voor aggregaat-
en detailplanning.
In de volgende artikelen zal het maken

van een ontwerp van een aggregaatplan-

ningmodel voor de produktie met toe-
passing van lineaire programmering en
van een model met toepassing van

simulatie worden besproken.

K. Boskma

M. Geersing

C. C. Holt, F. Modigliani, J. Muth en
H. Simon,
Planning-production, invenfories
and workforce,
Englewood Cliffs, 1960.
Lineaire programmering behoort tot de
groep van mathematische programmerings-
technieken, die kunnen worden gebruikt om
de extreme waarde van een functie te bepalen
onder nevenvoorwaarden. Veel grotere modellen zijn mogelijk. Voor
de CDC-Cyber-rekenautomaat met het pro-
gramma APEX II bijv. tot 10.000 vergelij-
kingen en een onbeperkt aantal variabelen.

Esb
Mededeling

Postacademisch onderwijs

In het kader van postacademisch

onderwijs organiseert de Faculteit der
Sociale Wetenschappen van de Eras-
mus Universiteit Rotterdam in het na-

jaar van 1975 een aantal cursussen

over de onderwerpen: Kolonisatie en
dekolonisatie: continuïteit en dis-
continuïteit van maatschappelijk beleid

en bestel; Multinationale ondernemin-

gen; Staatsrechtelijke en grondwette-
lijke ontwikkelingen in Nederland;
Organisatie-ontwikkeling. Aanmelding
is ook opengesteld voor niet-academici
voor zover men in het werk met de

cursusonderwerpen bezig is.
Plaats: Erasmus Universiteit Rotter-

dam, Burg. Oudiaan 50, Rotterdam.
Kosten: f. 200 voor iedere cursus, mcl.

literatuur. Inschrijving voor de cursus
,,Staatsrechtelij ke en grondwettelij ke
ontwikkelingen in Nederland” tot uiter-

lijk 3 augustus 1975, voor de overige

cursussen is deze datum 8 september
1975. De folder, waarin bijzonderheden

van de cursussen worden vermeld, kan

worden aangevraagd bij het Bureau
van de Faculteit der Sociale Weten-
schappen, Erasmus Universiteit Rotter-

dam, Postbus 1738, Rotterdam.

572

.
Europa-bladwijzer

Aanzet tot een

Nederlands beleid betreffende

de Europese Unie

EUROPA INSTITUUT LEIDEN

Advies van Commissie-Spierenburg

Op 1 mei jI. heeft de Adviescommis-

sie Europese Unie, de z.g. Commissie-
Spierenburg, haar rapport aan de minis-

ter van Buitenlandse Zaken aangebo-
den t). Dit rapport bevat een advies aan
de Nederlandse regering, opgesteld met
het oog op de gedachtenvorming en de formulering van het beleid ten aanzien
van de Europese Unie, zoals dit begrip
is aangeduid in het communiqué van de
topconferentie van Parijs van oktober

1972. Op deze topconferentie hebben
de staatshoofden en regeringsleiders
van de EG-landen aan de instellingen
van de Gemeenschap verzocht, v66r het
einde van 1975 een rapport over de Euro-
pese Unie op te stellen. Dit rapport zal
vervolgens op een topconferentie worden

behandeld.
Hoewel de Nederlandse regering nog

geen oordeel over het rapport van de
Adviescommissie heeft uitgesproken,

heeft staatssecretaris Brinkhorst op
22 mei jI. al
publiekelijk te kennen
gegeven, dat hij zich bij de conclusies
van het rapport van de Commissie aan-

sluit. Op grond hiervan mag men aanne-

men, dat de regering de strekking van
het rapport als uitgangspunt van haar
beleid zal aanvaarden.
De Commissie heeft aan het begin van

haar werkzaamheden een verstandig be-
sluit genomen. Zij voelde zich namelijk

niet aangetrokken tot het maken van
een op zich zelf staande, van overige
ontwikkelingen losgemaakte schets van
een Europese Unie. Dus geen blauwdruk

en geen Unie volgens het boekje, maar

aansluiting
bij
de realiteit gezocht

en vandaar uit toewerken naar een

,,haalbare” Unie.
Hierdoor heeft de Commissie een op-
merkelijke prestatie geleverd. Tot nog
toe is, met name op het gebied van het
denken over de economische en mone-
taire unie, te veel van logisch sluitende
constructies uitgegaan. Vervolgens con-
cludeert men dan, dat deze constructies
nooit kunnen worden verwezenlijkt we-

gens de praktische niet-haalbaarheid. De
moeilijkheid zit meestal in het over

dragen van nationale soevereine be-

voegdheden aan een buiten- of boven-

nationale autoriteit. Op monetair ter

rein en op het gebied van de begrotings-

politiek is zo’n overdracht van bevoegd-

heden noodzakelijk, wil een economi-
sche en monetaire unie zelfs maar con-

sistent kunnen functioneren.
De Commissie-Spierenburg heeft naar
wegen gezocht, waarbij een Europese

Unie kan functioneren en waarbij zo
min mogelijk nationale bevoegdheden
worden overgedragen. Het gaat dus om
een levensvatbare Unie met zo min
mogelijk centralisatie van bevoegdhe-
den. De Commissie heeft haar werk-
zaamheden gebaseerd op de verwach-
ting, dat ook in het volgende decennium
de lidstaten van de Gemeenschappen
als herkenbare nationale entiteiten
zullen blijven functioneren. Bijgevolg

zullen ze, indien de voorstellen van de
Commissie worden opgevolgd, een eigen

nationaal beleid op veel gebieden kun-
nen voeren. De hervorming van dit sta-

tenstelsel tot een Europese federatie

lijkt de Commissie in de door haar in
ogenschouw genomen termijn dan ook

niet tot de mogelijkheden te behoren,
noch noodzakelijk te zijn ter wille van
de te realiseren doeleinden.
In deze flexibele opstelling van de
Commissie past haar opvatting, dat de Europese Unie moet worden be-
schouwd als een verdergaande stap in
het proces van Europese eenwording
en de Unie geen eindstadium behoeft
voor te stellen. De mogelijkheden
van verdere ontwikkeling zouden dan
ook moeten openblijven.

In overeenstemming met haar prag-

matische aanpak ligt het startpunt
van de Commissie in een terugblik

op de Europese eenwording. Daarbij
wordt de huidige stagnatie geanaly-
seerd 2), hetgeen tot de gevolgtrekking
leidt dat forsere en dieper ingrijpende
maatregelen zijn vereist om de bestaan-

de impasses te doorbreken. Hiermee
beoogt de Commissie vooreerst het be-
houd van de reeds bereikte econo-
mische integratie, met name het instand-

houden van de gemeenschappelijke
markt en het gemeenschappelijk land-
bouwbeleid. In de tweede plaats ziet zij
in een verdergaande Europese een-
wording een passend antwoord op de in

gang zijnde structurele veranderingen in

het maatschappelijke en sociaal-econo-
mische bestel. De Commissie denkt hier-
bij aan vraagstukken van milieubescher

ming, industrievestiging, regionale ont-

wikkeling, herstructurering in verband
met ontwikkelingssamenwerking en aan
bepaalde aspecten van sociaal beleid.
Verder heeft zij het oog op de Frans-
Duitse verzoening en de plaats van een
verenigd Europa in de internationale
samenleving.

Inhoud en invoering van de Unie

De Unie moet volgens de Commissie
globaal de volgende componenten om-
vatten:

• de economische en monetaire unie
bestaande uit:
de gemeenschappelijke markt; de muntunie 3);

de complementaire beleidsterreinen

zoals milieu en natuurlijke hulp-

bronnen, sociale aangelegenheden en
ontwikkelingssamenwerking;
• een beleid ten aanzien van de bui-
tenlandse politiek, waarin tevens zal

worden opgenomen wat tot stand is
gekomen uit hoofde van de Europese
politieke samenwerking;
• een beleid ten aanzien van bepaalde
taken op het terrein van defensie.

De Europese Unie zal in een nieuw
verdrag, te vergelijken met het
EGKS-
en EEG-verdrag, moeten worden gere-

geld. In dit verdrag moeten worden

opgenomen de bepalingen ten aanzien

van de muntunie, de buitenlandse poli-
tiek en de defensie. De Commissie
stelt ten aanzien van de complemen-

taire beleidsterreinen voor, deze te
regelen in protocollen die aan het

Het rapport is bij de Staatsuitgeverij ver-
schenen.
Vgl.
Rappori du Groupe de Reflexion
Union économique ei monétaire 1980′
Communautés Européennes. Commission,
nr. UEM-63, Brussel, maart 1975.
Vgl. het artikel van Prof. Pen – lid van
de Adviescommissie —; De Eurodaalder:
een realistisch perspectief? in
ESB
van
21 mei 1975, blz. 476-479.

ESB 11-6-1975

573

EEG-verdrag worden gehecht. In haar rapport heeft zij uitgewerkte protocol-

len opgenomen.
Voor de meeste deelgebieden staat
de Commissie een invoering in fasen

voor ogen, waarbij de termijnen daar-

van zo dwingend mogelijk moeten

worden vastgelegd. Slechts de over-
gang naar een gemeenschappelijk

buitenlands beleid wil ze niet aan een

termijn binden.
De vorming van de muntunie be-

schouwt de Commissie als een condi-
tio sine qua non voor het welslagen

van de Europese Unie. Het schema van

invoering van de muntunie heeft de

Commissie als volgt uitgewerkt.
Een voorbereidingsperiode van ten

hoogste twee jaar
na inwerkingtreding

van het Unie-verdrag, dat v66r eind
1980 door de parlementen van de lid-

staten zou moeten zijn goedgekeurd.
In deze periode moeten de institutio-

nele voorzieningen, zoals de oprich-
ting van het stelsel van Europese cen-
trale banken, worden getroffen. Ook

dienen de noodzakelijke procedures
voor een gemeenschappelijke regeling
van het nationale monetaire- en begro-

tingsbeleid tot stand te komen. Tevens
moeten voorbereidende maatregelen
voor de fixering van de vaste wisselkoer-

sen worden getroffen. Een periode van
voor-unie
met een

duur van vier jaar. Uiterlijk aan het be-

gin van deze periode moet tot de in-
voering van vaste onderlinge wissel-

koersen zijn overgegaan. Het conjunc-
turele beleid wordt gemeenschappelijk
gevoerd en de budgettaire kerngroot-
heden worden door de Europese Corn-

missie vastgesteld. De nationale munt-
eenheden blijven weliswaar behouden

en daarmede ook de nationale beta-

lingsbalansen, terwijl ook de nationale monetaire reserves in nationaal beheer

blijven. Gedurende deze periode blijft
evenwel de als uitzonderlijk aange-

duide mogelijkheid bestaan van een

wisselkoerswijzïging, indien mocht
blijken dat de vaste pariteitsverhou-

dingen niet juist zijn gekozen.
De beslissing tot wisselkoerswijziging

kan echter niet meer nationaal, maar

alleen via een communautaire procedure

worden genomen. Gedurende deze perio-

de kan ervaring worden opgedaan met

de communautaire regeling van het
begrotingsbeleid en met het monetair

beleid, zoals dat in de Unie zal functio-

neren. De voor-unie kan met eenparig-
heid van stemmen worden verlengd

met maximaal drie jaar.
Invoering van de
muntunie uiter-

lijk in
1990.
De nationale valuta’s wor-

den afgeschaft en er wordt overgegaan

tot invoering van een gemeenschappe-lijke valuta. Deze toestand is uiteraard

onherroepelijk.
De opzet van dit schema, dat de Com-

missie een combinatie van geleidelijk-

heid en onherroepelijkheid noemt, wijkt
af van de in de EG thans gevolgde
methode. Hierin mag een bepaalde

nauwomschreven fase pas worden afge-
sloten indien aan prealabel gestelde
voorwaarden is voldaan. Bovendien
mag een fase niet eerder aanvangen

dan nadat de voorgaande fase is afge-
sloten. De Commissie-Spierenburg wil

een ander stappenschema vastleggen en

wel op de wijze van de in het EEG-ver-

drag voorgeschreven totstandkoming
van bijv. de douane-unie. De termijnen

van het schema en de uiterste datum

van overgang tot de muntunie dienen

in de voorstellen van de Commissie
dwingend in het Unie-verdrag te wor-

den vastgelegd. Dit behoeft parle-

mentaire goedkeuring.

De Commissie is dus van oordeel, dat een overgang naar integratie van

beleidsonderdelen gemakkelijker tot
stand komt bij gedateerde termijnen in

een verdrag dan bij een gekoppelde
fase-indeling. Voor zover zij zich hier

voor op de ervaring met het EEG-ver

drag beroept, dient er op te worden
gewezen dat voor het slagen van de

opbouw van de douane-unie, zelfs in

een korter tijdsbestek dan het verdrag

voorschreef, economische oorzaken zijn
aan te wijzen. Er zijn evenwel ook
artikelen van het EEG-verdrag aan te

wijzen, waarbij dit mechanisme niet

heeft gewerkt. Het advies wekt de in-

druk, dat de Commissie een nogal groot vertrouwen in verdragsteksten stelt.

In het bestek van deze bladwijzer kan

helaas niet op veel interessante be-

schouwingen van het rapport worden

ingegaan. Slechts vermelden wij nog
de beperkte bijlage waarin de onder-
directeur van het Centraal Planbureau,
Prof. Verdoorn, de economische gevol-
gen der handelspolitieke integratie
binnen de EG (1956-1970) berekent.

Europa Instituut Leiden

ESb
In gezonden

Drs. J. P. van den Berg heeft in
ESB

van 2 apriljl. gepoogd aan te geven, dat
progressieve (aardgas-)tarieven geen ge-
schikt instrument zijn om een tweetal

.doeleinden van het beleid, ni. bezuini-

ging op energie en een gelijkmatiger in-
komensverdeling, te helpen realiseren.
Hoewel de auteur hoogst interessante in-
formatie verschaft over de spreiding van

het gezinsverbruik van aardgas naar
landsdelen en naar inkomen, waaruit

DRS. S. MIEDEMA*

zonder meer blijkt dat (ook hier) simplis-
tische redeneringen al te gemakkelijk tot
onjuiste conclusies kunnen leiden, ben ik
er nog niet van overtuigd, dat nu het be-
wijs geleverd is – en ik meen dat dit de
bedoeling van de heer Van den Berg is –

om maar af te zien van progressieve tarie-

ven. Ik wil daarbij vooropstellen, dat m.i.
in de opzet van het artikel al ten dele be-

sloten ligt dat de auteur tot zijn negatieve
conclusies komt over de ondoelmatig-

heid van progressieve tarieven. Wie na-
melijk nagaat in hoeverreéén instrument
geschikt is om twee zeer uiteenlopende

doeleinden, nI. bezuiniging op energie en
een rechtvaardiger inkomensverdeling,
tegelijkertijd te verwezenlijken, moet

meestal constateren dat aan het instru-
ment nogal bezwaren kleven. Erkend zij,
dat in sommige discussies over een juiste
tarievenpolitiek beide doeleinden wel
aan de orde zijn geweest, maar voor een zuivere analyse acht ik het beter primair
na te gaan of – in het voetspoor van de
Energienota van minister Lubbers –
progressieve tarieven tot een zuiniger ge-

bruik van energie kunnen leiden. Indien
zulks het geval zou zijn, kan daarnaast de

vraag worden gesteld welke effecten dit

heeft voor de inkomensverdeling.

De heer Van den Berg draagt belang-

wekkend materiaal aan om te illustreren,
dat progressieve tarieven van aardgas
voor huishoudelijk gebruik volgens

landelijk uniforme schalen niet zonder
meer in iedere huishouding tot een lager
* De auteur, verbonden aan het Ministerie
van Economische Zaken, schrijf dit stuk â
titre personnel.

Energiebeleid

en aardgastarieven

voor huishoudelijk gebruik

574

energieverbruik zullen leiden. Ik accep-

teer, dat de spreiding in het gebruik groot
is en dat het quantum aardgas, dat geheel

of nagenoeg geheel ongevoelig is voor

prijsvariaties van woning tot woning en
van gezin tot gezin verschilt.
Inderdaad kan men hieraan de gevolg-

trekking verbinden, dat een ideaal pro-
gressief tarief zeer gedifferentieerd en
daardoor onuitvoerbaar zou zijn. Maar

zijn daarmee de progressieve tarieven als
instrument van energiebezuiniging af-

gedaan? Dat hangt ervan af of andere in-

strumenten effectiever zijn om dit doel te bereiken.

Ik kan mij niet voorstellen, dat de heer

Van den Berg voorstander zou zijn van
het hanteren van het instrument van de
distributie om de gewenste energiebezui-

niging in het huishoudelijk gebruik na te

streven. Dat heeft immers nog meer na-

delen dan de door de auteur gewraakte
progressieve tarieven. Ook de effectivi-

teit van het (relatief) terugdringen van

het energieverbruik door middel van
voorlichting, dus op basis van vrijwillig-
heid, is nog niet bewezen. Maar dan

komt men uiteindelijk toch bij prijsver-hogingen terecht. Nu wil ik daarbij wel

meteen de kanttekening plaatsen, dat wij
nog onvoldoende weten van de samen-
hang tussen prijzen en het volume van de
aardgasafzet. Vooralsnog heb ik geen be-
hoefte van prijsverhogingen indrukwek-

kende bezuinigingen te verwachten. Dit
neemt niet weg, dat enige wisselwerking
tussen prijzen en afzetvolume toch wel aannemelijk lijkt. Daarvan uitgaande is
de kritische vraag: welke
vorm
van ta-
riefsverhogingen is het meest doeltref-

fend voor energiebezuiniging: propor-
tionele verhogingen of progressieve ver-
hogingen? (Ik laat buiten beschouwing,
dat de huidige tarieven, als men het vast-

recht en de prijs per m
3
te zamen neemt

en geen deelmarkten onderscheidt,
degressief zijn).

Het antwoord op die vraag is m.i. niet
zo moeilijk. Drs. J. P. vanden Berg heeft
duidelijk aangetoond, dat een basisquan-
tum aardgas voor huishoudelijk gebruik

nagenoeg geheel ongevoelig is voor prijs-

verhogingen. Het optrekken van de tarie-
ven voor dit basisquantum levert dus
geen bijdrage tot de energiebezuiniging.
Wil men echter van het instrument van
de prijsverhoging gebruik maken ten be-
hoeve van de gewenste zuinigheid, dan
zal het gebruik boven dit basisquantum
duurder moeten worden gemaakt. Logi-
scherwijze komt men dan bij een tarief-
structuur terecht, die het additionele ver-

bruik zwaarder belast dan het basisver-
bruik; met andere woorden, een progres-

sieve tariefstructuur.
Wellicht zal de heer Van den Berg

repliceren, dat de logica hiervan hem niet
ontgaat, maar dat een dergelijke struc-
tuur praktisch onuitvoerbaar is, omdat
de basisquanta niet op een uniforme

wijze kunnen worden vastgesteld en der-

halve een onbillijk of zelfs onrechtvaar-
dig tarief zou worden opgelegd. In de
hiervöôr bepleite benadering gaat het

echter niet om de onbillijkheden van pro-
gressieve tarieven in absolute zin, maar

om de vraag of progressieve tarief sverho-

gingen onbillijker zijn dan proportio-
nele. Het komt mij voor, dat dit geens-
zins het geval behoeft te zijn. Ten einde

dit laatste te illustreren wil ik uitgaan van

een algemeen minimum basisquantum

van 1.600 m
3
(600 m
3
voor koken en enig
warm water, alsmede 1.000 m
3
voor ver-

warming). Zowel in de landelijke gebie-
den als in de steden ligt het feitelijk ge-
bruik daar met resp. ca
. 4.000 m
3
en
2.400 m
3
– afgaande op de cijfers van
Van den Berg – duidelijk boven.

Men behoeft geen rekenwonder te zijn
om snel te kunnen vaststellen, dat bijeen

vergelijking van proportionele en pro-

gressieve tariefsverhogingen de volgende

conclusies kunnen worden getrokken.
Wordt de aardgasprijs alleen verhoogd

boven 1.600 m
3
, dan zal het progressieve
tarief voor de stedelijke verbruikers 3 x
zoveel moeten worden opgetrokken als
het proportionele tarief om bij een af-

name van 2.400 m
3
eenzelfde totale prijs

te betalen; voor de landelijke gebruiker
die 4.000 m
3
afneemt is datzelfde verhou-
dingsgetal 5/3. Dit betekent, dat voor de
huishoudelijke gebruikers, waar ook ge-
vestigd, een prijsverhoging van bijv.

f. 0,06 per m
3
vanaf 1.600 m
3
nog altijd

voordeliger is dan een algemene tariefs-verhoging van f. 0,04 (voor de afnemers in de steden zelfs veel voordeliger). Het
lijkt mij ver gezocht daaraan nog te wil-
len tornen, doordat wellicht enkele wo-

ningen zodanig ongunstig gelegen en

slecht geïsoleerd zijn, dat de bewoners
daarvan slechter uit zijn met het progres-

sieve tarief. Mijn conclusie is derhalve,
dat, rekeninghoudend met bepaalde ver-

houd ingsgetallen, progressieve tarieven
– waarvan al eerder werd vastgesteld

dat zij adequater zijn om zuinigheid in
het gebruik te bevorderen— billijker zijn

dan proportionele tarieven.
Maar is die conclusie nu niet erg af-
hankelijk van de uitgangspunten die men
kiest? Van den Berg laat bij wijze van

voorbeeld het progressieve tarief begin-
nen bij 2.500 m
3
en constateert dan, dat
de stedelingen bij eventueel royaal sto-
ken toch nog ongeveer eenzelfde prijs be-
talen, terwijl de bevolking van de meer
landelijke gebieden in de strafkiasse te-

rechtkomt. Ook hier echter dient men
m.i. weer de effecten van proportionele

en progressieve tarieven met elkaar te

vergelijken. Wordt een progressief tarief
boven 2.500 m
3
ingevoerd, dan leert een
eenvoudige rekensom, dat de bewoners

van de meer landelijke gebieden bij een
afname van 4.000 m
3
toch nog altijd be-
ter uit zijn met een progressief tarief zo-
lang dat minder dan 8/3 x zo hoog is als
het proportionele tarief. Een progressieve

tariefsverhoging boven 2.500 m
3
met
bijv. f. 0,10 per m
3
kost hen dus nog altijd
minder dan een algemene verhoging mèt

f. 0,04. Met andere woorden: hoe hoger

het in prijs gelijkblijvende basisquantum,

hoe groter het relatieve voordeel van een
progressief tarief 1).
Overigens heb ik in mijn voorbeeld het

basisquantum met opzet lager gesteld

dan 2.500 m
3
,juist om te voorkomen, dat

een deel van de bevolking nog ,,relatief

royaal” zou kunnen stoken. Bij 1.600 m
3

zit in het basisquantum niet veel meer

dan de verwarming in de stad van 1 ka-
mer 2). Dit lijkt in ons klimaat toch wel

het minimum, waar beneden in redelijk-

heid niet kan worden bezuinigd. Bij een
afname van meer dan 1.600 m
3
zijn, naar
het mij voorkomt, in het algemeen ge-
sproken, bepaalde bezuinigingen moge-

lijk, die vlak boven dit quantum waar-
schijnlijk marginaal zijn (met name in

landelijke gebieden), maar naarmate
meer wordt afgenomen kunnen toene-

men.

Terwijl het vorenstaande beoogt te
verduidelijken, dat verhoging van pro-

gressieve tarieven, vergeleken met pro-

portionele tariefsverhogingen, uit billijk-
heidsoverwegingen pluspunten heeft,
dient toch ook te worden geconstateerd,

dat zulks in verhouding sterker geldt

voor de bewoners van de steden dan voor

hen die in landelijke gebieden wonen. Is
het nu niet fair vanwege dit relatieve ver-
schil aparte tarieven te hanteren voor

stad en land, bijv. progressieve tarieven
met een hoger minimum voor de lande-
lijke gebieden? Opnieuw de zaak be-

ziende uit een oogpunt van het bevorde-
ren van het zuinig omgaan met energie
meen ik deze vraag ontkennend te moe-

ten beantwoorden. Aannemende dat be-woners buiten de steden gemiddeld geen
hogere kamertemperatuur wensen dan
de stedelingen kan immers worden vast-

gesteld dat het grotere energieverbruik van huishoudingen in de landelijke ge-

bieden een gevolg is van een groter ener-
gieverlies in hun woningen. (Hetzelfde

geldt voor de bewoners van hoekflats e.d.
in de steden). Juist het gebruik van ener-

gie, dat geen nuttig rendement oplevert,
moet zoveel mogelijk worden tegenge-
gaan; daarvoor mede het prijsmechanis-

me te gebruiken acht ik niet onbillijk.

Voor iemand met een verbruik dat belang-
rijk uitgaat boven het gemiddelde (zeg
8.000 m
3
) kan bij een progressieve tariefsver-
hoging de totale gasrekening uiteraard meer
stijgen dan bij een proportionele verhoging
van het tarief. Dit geeft echter een extra prik-
kel om vooral zuinig te zijn.
Bij een in prijs gelijkblijvend basisquantum
van 1.600 m
3
aardgas is het voor de kleine ver-
bruiker uiteraard onaantrekkelijk te ,,swit-
chen” naar elektriciteit voor warmtevoorzie-
ning en koken. Wel is het in theorie denkbaar
– en daar doelt de heer Van den Berg waar-
schijnlijk op – dat men om hoge marginale
aardgastarieven te ontgaan zou overschakelen
op elektriciteit voor genoemde doeleinden. De
kans daarop lijkt mij echter Uiterst minimaal,
omdat het gasverbruik voor koken en warm
water in het algemeen erg bescheiden is en de
kosten van met name aparte apparatuur voor
elektrisch koken allesbehalve gering zijn.

ESB 11-6-1975

575

Frequentieverdeling van de aansluitingen naar grootte van het jaar verbruik,

Amsterdam, 1973
cum.
5,

12

10

Hoewel ongetwijfeld de feitelijke moge-

lijkheden, om op korte termijn dit ener-gieverlies terug te dringen, beperkt zul-

len zijn, zal juist een progressief tarief-

waarvan de doorvoering eventueel ge-
faseerd kan plaatsvinden – een duide-

lijke signaalfunctie hebben om aan de
isolatie van woningen (mede onder-

steund door subsidiemaatregelen) de no-

dige aandacht te besteden. Blijft men

vrijstaande woningen e.d. prefereren,
dan acht ik het niet onbillijk daarvoor

vanwege het energieverlies een extra

prijs te vragen.

Vervolgens een enkele opmerking over

de relatie progressieve tarieven en in-
komensverdeling. Ik neem onmiddellijk

van Drs. J. P. van den Berg over, dat re-
gionale verschillen in het gasverbruik

niet zijn gerelateerd aan inkomensver-
schillen, maar alles te maken hebben met

de aard van de woning, de soort bebou-

wing en de verhouding nieuwe woningen

– oude woningen. Hoewel invoering

van progressieve tariefsverhogingen ook

voor de bewoners van de landelijke ge-
bieden in het algemeen te prefereren is
boven proportionele tariefsverhogingen,

moet worden vastgesteld, gezien het gro-

tere relatieve voordeel voor de stedelin-
gen, dat de regionale inkomensverdeling

daardoor ten ongunste van de landelijke
gebieden zou verschuiven. Dit is zonder
meer een bezwaar, maar het staat m.i. ge-

heel los van het hanteren van progres-
sieve tariefsverhogingen als instrument
om een zuiniger gebruik van energie te
bereiken.

Dan is er het punt van de relatie tussen
progressieve tarieven en de verticale in-

komensverdeling. Dienaangaande heeft
Van den Berg al een, overigens voor een

ieder evidente, indicatie gegeven van een
hoger energieverbruik bij een hoger in-
komen. Progressieve tarieven zullen dus

de hogere inkomensgroepen zwaarder
treffen.

Ter afsluiting het volgende. In het

voorafgaande is, als reactie op het artikel
van de heer Van den Berg de nadruk ge-
legd op de relatieve merites van progres-
sieve tarieven met het oog op de gewenste
energiebezuiniging. Naast deze doelstel-
ling zijn nog andere overwegingen mede-

bepalend voor de mate waarin en de
wijze waarop aardgastarieven voor huis-

houdelijk gebruik worden gewijzigd. Een
bekende overweging is de verhouding

van dit tarief tot de aardgastarieven voor
andere aanwendingen en tot de tarieven

van alternatieve energievormen in het

binnenland. Daarnaast kunnen verhou-
dingen op de buitenlandse markt,
mci.
de
exportprijs, van invloed zijn. Verder zul-
len budgettaire overwegingen en anti-in-
flatiebeleid een rol kunnen spelen. Ook is

van belang, dat gasdistributiebedrijven
bedrijfseconomische factoren laten gel-

den. Op al deze kwesties is hiervoor niet
ingegaan. Zij zetten in feite echter mede
hun stempel op de uiteindelijke beslissin-
gen over de tarieven. Mogelijk zou dit

kunnen resulteren in een mixture van
proportionele en progressieve tariefsver-

hogingen. Hoe dit zij, het ging mij er
slechts om te reageren op een mi. te een-

zijdige presentatie van bepaalde nadelen

aan progressieve tarieven verbonden.

S. Miedema

Naschrift

De heer Miedema heeftgelijk wanneer
hij stelt, dat het in de opzet van mijn arti-
kel besloten ligt dat ik tot negatieve con-
clusies kom ten aanzien van de invoering
van z.g. progressieve tarieven. Mijn arti-

kel was primair bedoeld als een reactie op

de – ook door de heer Miedema gesig-
naleerde – simplistische redeneringen

over de progressieve aardgastarieven, die
niet alleen een remedie zouden bieden
voor het vraagstuk van de energiebespa-

ring, maar ook ten aanzien van het

vraagstuk van de inkomensverdeling.
Redeneringen, die absoluut niet aan de
werkelijkheid zijn getoetst.

In het kort komen mijn stellingen op
het volgende neer.

1. Wanneer blijkt dat de correlatie tus-
sen het verbruik van gas en het inkomen

slecht – resp. zeer slecht is – schiet men
zijn doel voorbij als men door middel van
progressieve tarieven gaat proberen de
inkomens te nivelleren. Hiervoor staan
de overheid naar mijn mening betere in-
strumenten ter beschikking. Uit de gege-
vens van het Centraal Bureau voor de

Statistiek blijkt dat de correlatie zeer

slecht is. Op basis van provinciale gemid-
delden bedraagt de correlatiecoëfficiënt
0,786, d.i. een matige tot slechte correla-
tie. Bij samenvoeging van de 3.334 waar-

nemingen tot 11 groepen is de sprei-
ding tussen de groepen echter slechts
1/17 van de totale spreiding, zodat mag

worden gesteld dat van de variatie in het
gasverbruik slechts een zeer gering deel

uit de samenhang met inkomensverschil-
len wordt verklaard.
2. Grote verschillen in het verbruik
van aardgas als gevolg van externe om-

standigheden bemoeilijken de toepassing

van progressieve tarieven. Om de groot-
ste onbilljkheden van het progressieve

tarief te omzeilen, gaat de heer Miedema
uit van een naar zijn mening minimale
basishoeveelheid op 1.600 m
3
per jaar
(600 m
3
voor koken en 1.000 m
3
voor ver-
warming). In de praktijk kan een derge-
lijke hoeveelheid niet als minimale basis-
hoeveelheid worden aangemerkt.

Om dit te illustreren geef ik hierbij een
frequentieverdeling van de aansluitingen

naar grootte van het jaarverbruik tot
3.000 m
3
van het GEB te Amsterdam
over 1973(91% van het totaal aantal aan-
sluitingen) exclusief blokverwarming

(zie figuur 1). Uit deze figuur blijkt, dat

70% van deze afnemers minder dan
1.600 m
3
per jaar afneemt. Het grootste
aantal verbruikers ligt zelfs in de catego-
rie van 1.300 tot 1.400 m
3
per jaar. Dege-nen, die minder dan 600 m
3
afnemen, be-
schikken dikwijls over een door aardgas
gestookte blokverwarming, hoewel ook

veel huizenblokken nog met olie worden
gestookt. In het geval van blokverwar-
ming en wijkverwarming is het individu-

ele verbruik per afnemer onbekend.

576

Indien men, zoals de heer Miedema

wil, iedereen bij deze progressie in de ta-
rieven zou willen betrekken, zou het hoge

tarief bij een jaarafname van 600 m
3

moeten beginnen. Boven de 600 m
3
gaat
de verwarming een rol spelen. Past men
echter het progressieve tarief op deze

wijze toe dan is in feite het tarief gedegra-

deerd tot een goedkoop tarief voor ko-

ken en warm water, waarbij zich een on-
billijkheid voordoet voor degenen, die
aardgas op basis van blokverwarming af

nemen. Immers, degene, die niet over blokverwarming beschikt, heeft altijd
een goedkope hoeveelheid van 600 m
3

per,
jaar, terwijl de afnemer met blokver-

warming bijv. maar 200 of 300 m
3
per
jaar goedkoop gas voor kookdoeleinden

krijgt. Verrekening via het blokverwar-

mingstarief is theoretisch mogelijk, maar
in de praktijk ondoenlijk. Hoe rekenen
we af bij een stadsverwarming, die ge-
deeltelijk op olie draait? Hoe rekenen we
af in al die gevallen waar het gaat om za-

kelijke of collectieve aansluitingen?

Kortom, ik mag stellen dat ook de heer

Miedema in zijn redenering uitgaat van simplificaties, die, mede als gevolg van

het scala van afnemers, de praktische

toepassing van progressieve tarieven in
de weg staan. Ik ben het dan ook met de

heer Miedema bepaald oneens, dat mijn
stellingname tegen progressieve tarieven
eenzijdig zou zijn.

Ik erken, dat de gedachte van progres-
sieve tarieven, of zo men wil isolatietarie-

ven, de leek bijzonder aanspreekt. Ik
handhaafde stelling, dat de in mijn arti-

kel geuite bezwaren in de praktijk veel

groter zijn dan de voordelen. Er kan op
het gebied van energiebesparing onge-
twijfeld veel worden bereikt.

Ik meen, dat het prijsniveau van het
aardgas hierin een belangrijke rol speelt,

omdat bij elke investeringsbeslissing in-
zake isolatie, de kosten van deze investe-

ring tegen de besparing op brandstofkos-

ten worden afgewogen. Laten we echter

de problematiek niet ingewikkelder ma-

ken dan hij al is door te gaan werken met
speciale tariefconstructies, die het ta-

riefsysteem ondoorzichtig en nodeloos
gecompliceerd maken.
J. P. van den Berg

Esb
In gezonden

In
ESB
van 16 april jI. wijdt de heer
L. Hoffman een artikel aan de op stapel

staande nieuwe Winkelsluitingswet. De
opmerkingen, die hij in het kader van

zijn betoog maakt over het adres, dat

de Raad voor het Grootwinkelbedrijf
heeft gericht tot de Bijzondere Kamer-
commissie, die het wetsontwerp behan-

delt, geven mij aanleiding tot een kort
commentaar.

De heer Hoffman heeft kritiek op de
conclusies, die in dit adres worden ge-
trokken uit de enquête, die in op-

dracht van de Raad bij de aangesloten
grootwinkelbedrijven werd gehouden

naar de gevolgen van zaterdagmiddag-

sluiting voor omzet en werkgelegenheid.
De respondenten in deze enquête ver-

wachten gemiddeld een omzetdaling

van ruim 6,5%. Voor het gehele groot-
winkelbedrijf zou dit over 1974 een be-
drag van f.1.125 mln, hebben betekend.

Waar het grootwinkelbedrijf ongeveer

30% van de totale detailhandelsomzet
voor zijn rekening neemt, zou extrapo-
latie leiden tot een verwachte totale om-

zetdaling van f. 3.375 mln. Het adres
noemt deze extrapolatie ,,wetenschap-
pelijk wellicht niet volledig verant-
woord”, maar voegt daaraan toe, dat

e.e.a. wel duidelijk maakt ,,welke buiten-
gewoon nadelige gevolgen zaterdagmid-

dagsluiting voor de ondernemers in de
detailhandel zou hebben”. De heer Hoff-

MR. E. C. DE MOOJJ*

man acht deze – overigens voorzichtig
geformuleerde – conclusie onjuist,

omdat de consumptieve particuliere
bestedingen z.i. niet afhankelijk zijn
van de sluitingsuren en

omdat een substitutie van grootwin-
kelbedrijven door kleinwinkelbedrij-

ven optreedt bij zaterdagmiddag-
sluiting.

Deze opvatting wordt weliswaar met
enig voorbehoud omgeven, maar de

heer Hoffman concludeert toch: ,,Het lijkt mij verstandig er voorlopig maar

vanuit te gaan, dat verandering van de
winkelsluitingsuren de omzet van de to-

tale detailhandel nauwelijks beïnvloedt”.
Hij voegt daaraan toe dat naar zijn oor-
deel bij zaterdagmiddagsluiting omzet-
verschuiving naar het midden- en klein-
bedrijf zal plaatsvinden, omdat de con-

sument meer goederen zal gaan aan-

schaffen in ,,de nabijgelegen kleinwin-
kelbed rij ven”.

Het komt mij voor, dat deze stellin-
gen van de heer Hoffman in ieder geval

minder goed onderbouwd zijn dan die

van de Raad. Dat de omvang van de be-
stedingen niet zou samenhangen met
het aantal openstellingsuren van de win-
kels blijft onbewezen. De Raad voert in

zijn adres wel serieuze gegevens aan ter

ondersteuning van de stelling dat meer
koopuren tot hogere omzet leiden en

dat verkorting van de openstellingstijd
omzetdaling tweegbrengt. In dit ver-

band wordt o.m. verwezen naar een
NIPO-enquête uit 1968 naar de effec-
ten van de koopavond te Rotterdam.

Hieraan kan nog worden toegevoegd,
dat gedurende de maanden dat in Am-

sterdam de koopavond was afgeschaft,
de plaatselijke detailhandel geconfron-
teerd werd met een aanzienlijke daling
van de omzet. Dat er omzetverschuiving

naar ,,nabijgelegen winkels” zal plaats-
vinden wordt door de Raad niet ont-
kend, maar waarom daaruit geconclu-
deerd moet worden – zoals de heer

Hoffman doet – dat dus ,,zaterdagmid-
dagsluiting de kleine middenstander be-

voordeelt” is volstrekt niet duidelijk.
Wellicht heeft hier het misverstand een

rol gespeeld, dat ,,grootwinkelbedrjf”
identiek zou zijn met ,,de warenhuizen
in de binnenstad”.

Ik zou er dan toch op willen wijzen,
dat bij de Raad mede zijn aangesloten
talloze filiaalbedrjven, die even goed in

de buurt- en wijkcentra zijn vertegen-
woordigd als het midden- en kleinbe-
drijf. Deze grotere en kleinere filiaal-

bedrijven waren eveneens in de enquête
van de Raad betrokken. In de uitkomst

van de enquête is echter met de door de
heer Hoffman bedoelde verschuivingen
al rekening gehouden. Daarnaast moet

dan als tweede misverstand worden ge-

signaleerd, de impliciete gedachte, dat
de stadscentra geen midden- en klein-bedrijven zouden kennen. Dit is uiter-

aard wel het geval en deze bedrijven zou-

den, net als de in de cities gevestigde
grootwinkelbedrijven, van omzetdaling
te lijden krijgen.

De door de heer Hoffman geconsta-
teerde voordelen voor het totale midden-

en kleinbedrijf in relatie tot het totale

grootwinkelbedrijf lijken dan ook niet
meer dan denkbeeldig. Gaarne vestig ik
er nog de aandacht op, dat de twee

grootste organisaties van het midden- en

* De auteur is secretaris van de Raad voor het
Grootwinkelbedrijf.

Winkeisluitingswet

ESB 11-6-1975

577

kleinbedrijf, het Koninklijk Verbond van

Ondernemers (KVO) en het Nederlands
Katholiek Ondernemers Verbond

(NKOV) evenals de Raad van het Groot-

winkelbedrijf warme voorstanders van
zaterdagmiddagopenstelling zijn. (Het

Nederlands Christelijk Ondernemers
Verbond (NCOV) stelt zich zoals be-

kend op een ander standpunt).
Voor groot- en kleinwinkelbedrijf

geldt, dat voor enigszins belangrijke
aankopen het echtpaar, resp. het gezin

gaat winkelen. Dit familiewinkelen zou

bij zaterdagmiddagsluiting vrijwel niet
meer mogelijk zijn.

Ik zou er tenslotte op willen wijzen,

dat door de heer Hoffman aan vele

andere door de Raad in zijn adres aan

de Kamercommissie weergegeven argu-

menten pro-zaterdagmiddagopenstel-

ling geen aandacht is geschonken. Dit

was in het korte bestek van een tijd-
schriftartikel misschien ook niet moge-

lijk, maar het doet wel enig onrecht aan
de uitvoerig gemotiveerde standpunt-
bepaling van de Raad.

E.
C.
de Mooij

Naschrift

Indien de bij de Raad voor het Groot-
winkelbedrijf aangesloten ondernemin-
gen bij een winkelsluiting op zaterdag-

middag 6,5% van hun omzet verliezen,

is de conclusie dat de totale detailhan-

del eveneens een omzetderving van
6,5% zal ondergaan onjuist.

Het spreekt namelijk vanzelf dat de

niet bij de Raad aangesloten winkel-
bedrijven – die ik gemakshalve het
kleinwinkelbedrijf noem – van dit om-
zetverlies zullen profiteren 1). De mate
waarin het kleinwinkelbedrijf hiervan
profiteert hangt af van de mate, waarin

de consumenten al etalagekijkende tot
de aankoop van artikelen worden ver

leid. Ik ga ervan uit dat die verleiding
niet groot is.

Het is onvoorstelbaar dat een consu-

ment die bewust inkoopt door een zater-
dagmiddagsluiting zijn inkopen zal ver-
minderen. Als om de een of andere re-
den het grootwinkelbedrijf onrendabel

zou worden en haar winkels zou sluiten mag toch ook niet worden aangenomen

dat de omzet van de gehele detailhandel
met 100% afneemt.
Mr. De Mooij negeert ten onrechte
de substitutie die er optreedt tussen
a. de verschillende typen van winkels; b.

de plaatsen waar de winkels gevestigd
zijn; c. de verschillende tijdstippen waar-
op inkopen worden gedaan. Een ver-

wijzing naar een enquëte in Rotterdam
of Amsterdam zegt te weinig over die
drie mogelijke substituten om de heer
De Mooij gelijk te geven.
Ik raad de Raad voor het Grootwin-

kelbedrijf aan een studie te doen naar

die drie substitutiemogelijkheden. Dat
is effectiever dan een ingezonden stuk

schrijven, waarin het adres aan de Bij-

zondere Kamercommissie wordt her-
kouwd en waarin z.g. misverstanden

van een kritische commentator worden

gesignaleerd.

Tot slot merk ik op dat de Raad in-
derdaad meer argumenten pro-zaterdag-

middagopenstelling heeft weergegeven
in zijn adres. Ik heb me echter, vanwege

de beschikbare ruimte tot één kritische

Boekc

ieuws

Het is vreemd gesteld met de Neder-

landse literatuur over de openbare fi-
nanciën. Een modern handboek ont-

breekt, maar degene die een eenvoudig,
inleidend boekje op het gebied van de

overheidsfinanciën zoekt, blijkt uit een
stuk of vijf werkjes te kunnen kiezen.

Daaronder bevindt zich de boven-
genoemde publikatie.
De eerste druk (1968) had de vorm

van een mini-pocket. Ditmaal heeft de
uitgever een wat kloeker formaat geko-
zen, terwijl de auteur de inhoud heeft

omgewerkt en uitgebreid.
De vroegere uiteenzetting over het
structurele en conjuncturele begrotings-
beleid, de overheidsschuld en de gevol-
gen van belastingheffing zijn hier en

daar aangepast. Nieuw zijn een hoofd-
stuk over de gemeentefinanciën en de

sociale zekerheid en een hoofdstuk over
de verhouding tussen de EG-financiën
en het nationale begrotingsbeleid. De

verstrekte informatie is in hoofdzaak institutioneel van karakter. Dat komt

onder meer tot uitdrukking in het uit-
voerige hoofdstuk over de overheids-

begroting, waar zaken als de comptabi-
liteitswet, de begrotingsindeling en

-cyclus worden besproken.
Aan recente theoretische ontwikke-

lingen op het gebied van de publieke
sector wordt niet veel aandacht besteed,
ook wordt niet naar de in hoofdzaak buitenlandse literatuur op dit gebied

verwezen. Eigenlijk is dat merkwaardig,
want volgens de flaptekst is het de be-

doeling om de lezer enige kennis van de

grondbeginselen van de moderne leer

van de overheidsfinanciën te verschaf

fen en bovendien op een zodanige wijze
dat aansluiting bij de praktijk wordt

verkregen. Wellicht meent de auteur –
niet geheel ten onrechte – dat de re-

opmerking moeten bepalen, hetgeen ik
evenals de heer De Mooy enigszins be-

treur.

L.H.

1) We moeten overigens niet uit het oog ver-liezen dat een omzetverlies van 6,5% minder
is dan de groei van de omzet in één jaar.

cente theorievorming nog maar weinig
bruikbaars heeft opgeleverd en gaat hij

er daarom aan voorbij? Het gevolg is
wel dat de onbevangen lezer soms de
indruk kan krijgen dat moeilijke vraag-

stukken, zoals het bepalen van de opti-
male omvang van de overheidsuitgaven,
eenvoudig kunnen worden afgedaan

door te stellen dat het parlement zorgt
voor gelijke grensnutten in particuliere en publieke sector.

Het boekje lijkt daarom minder ge-
schikt voor degenen die in vogelvlucht
met de theorie over de openbare finan-
ciën willen kennismaken. Zij die in kort

bestek iets te weten willen komen van procedures en begrippen worden beter

bediend.

Enige voorzichtigheid is echter gebo-
den, omdat bepaalde formuleringen tot
misverstanden kunnen leiden. Zo wordt

de indruk gewekt dat het structurele

begrotingsbeleid bedoeld zou zijn om
paal en perk te stellen aan de overheids-

uitgaven. Dit beleid bevat echter geen
norm voor de uitgaven, wel een
financieringsnorm. Voorts valt het te
betreuren dat in een inleidend werkje

begrippen als ,,programma-effect” en
,,medebewind” zonder nadere toelich-
ting aan de lezer worden meegegeven.
Het actuele vraagstuk van de be-
heersbaarheid van overheidsuitgaven
wordt besproken aan de hand van een

uiteenzetting over PPBS. De schrijver
twijfelt, met anderen, aan de toepas-

baarheid van deze nieuwe procedures
binnen de bestaande verhoudingen.

Zijn argument dat de kabinetsperiode
van vier jaar .(,,een kabinet kan immers
een volgend kabinet niet binden”) een

belemmering vormt is niet sterk. Ook
zonder PPBS worden – gelukkig –

Dr. J. C. P. A. van Esch: Openbare
financiën. Fiscale studieserie nr. II, FED, Deven-
ter, tweede druk, 1974, 137 blz., f. 19,50.

578

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicnen en techniek:
ij

/
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat
223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 1188

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,
i

toestel3l

15.

(l.M.)
beslissingen genomen die gevolgen heb-

ben op langere termijn. Bovendien: de

meerjarenafspraken zijn er toch geko-
men in de Miljoenennota 1975. Te laat
om nog in het boekje te worden mee-
genomen.
Een andere nieuwigheid van de laat-

ste Miljoenennota, de z.g. totale ruimte-

berekening, wordt door de schrijver uit-
eengezet aan de hand van het eerder

verschenen 5e rapport van de studie-

groepe begrotingsruimte.

H. M. van de Kar

In een veranderende maatschappij
wordt het bankwezen voortdurend ge-confronteerd met de noodzaak op aan-
gepaste wijze te evolueren. Daarbij is de
nationale grens als traditionele mone-
tair-geografische scheidslijn gegeven, op
grond waarvan een onderscheid moge-

lijk is tussen binnenlandse en inter-
nationale ontwikkelingen. Deze zijn

echter takken van één stam, oftewel een
onderscheiden vormgeving van eigen-
tijdse bancaire dienstverlening. Het zijn
dus twee variaties op één thema.

Zoals de retailbanking vereist dat een
bank de cliënten in allerlei stadswijken
en dorpen opzoekt, is in het kader van
,,international banking” een net van

correspondenten, buitenlandse vestigin-

gen, een optreden op de Eurodollar- en
Eurokapitaalmarkt, alsmede het deel-
nemen in ,,consortium-banks” en bank-
clubs noodzakelijk. Zo’n ontwikkeling

over de grenzen heen kenmerkt vooral
het bankwezen van de Verenigde Sta-
ten, Japan en West-Europa. Daarbij

kunnen in concreto nogal wat verschil-len worden waargenomen. Voor West-
Europa is het typerend dat de landen

economisch en monetair zonder meer te
klein zijn; dat is vooral vanuit bancair
gezichtspunt het geval. Vanuit elk West-

europees land doet het bankwezen
dan ook mee aan de ontplooiing in
internationaal verband.

Het was daarom een goede gedachte
van Regul en Wolf om met het ,,grotere
Europa”, waarover in de titel van hun

boek sprake is, de EG en nog een aan-
tal tanden te bedoelen. De Westeuro-
pese ,,international banking” zou zon-

der Zwitserland een essentieel tekort
vertonen, terwijl ook Oostenrijk, Zwe-
den en Noorwegen gewicht in de schaal
leggen. De kern bevindt zich uiteraard
wel binnen de Gemeenschap; hetgeen in
het boek ook duidelijk naar voren
komt. De omvangrijke en peperdure
studie bevat vijf delen, die achtereen-
volgens betrekking hebben op het
kredietwezen en de integratie binnen de
EG, de centrale banken en de instru-

menten voor het monetaire beleid, de

bancaire structuur van een aantal West-

europese landen, de integratie van het
bankwezen in de westerse wereld en
nog een vrij algemene beschouwing
over geld en krediet in Europa.

Het eerste deel bevat vier hoofdstuk-
ken. Daarbij bespreekt Regul het
EEG-
verdrag
met betrekking tot het bank-

wezen en brengt dan de vrijheid voor
dienstverlening en vestiging ter sprake.

Zoals bekend is dit onderwerp geregeld
in een richtlijn van de ministerraad van
28 juni 1973. Voorts wijdt Regul aan-
dacht aan de vrijmaking van het
kapitaalverkeer in de Gemeenschap,

alsmede aan het betalingsverkeer tussen
de lidstaten. Men mist node een bespre-
king van de controverse omtrent de ar-

tikelen 85, 86 en 87, resp. 104 van het
EEG-verdrag
wat betreft de bevoegd-
heden van de Europese Commissie

met betrekking tot bancaire over-
eenkomsten. Vervolgens bespreken

Schmidt en Mandel inzichtgevend de

Europese Investeringsbank en de Bank
voor Internationale Betalingen. Tot slot
gaan Wortmann en Bonn in op de theo-

rie en de praktijk van de monetaire
integratie in Europa. Zij stellen daarbij
de vraag of de EG een ,,optimum-cur-
rency-area” is, zoals door Mundell,
McKinnon en Kenen is omschreven. De
beschouwing mondt uit in de conclusie
dat tussen die theorieën en de praktijk
van de Westeuropese monetaire inte-
gratie vrijwel geen verband bestaat.

Het tweede deel is gewijd aan de cen-

trale banken en de instrumenten voor het monetaire beleid; het monniken-
werk dat hiervoor nodig was, werd vrij-wel geheel gedaan door Stoffers van de

Deutsche Bundesbank. Met alle waar-
dering die voor dit werk past rijst de

vraag, of in de behoefte aan informatie
over het desbetreffende onderwerp niet
beter is voorzien met
De monetaire po-
litiek in de landen van de Europese Ge-
meenschap,
gepubliceerd door het Mo-
netaire Comité van de EG. Het derde deel vormt de hoofdmoot
van de bundel; hierin zijn de banken en
overige financiële instituten – en dus

eigenlijk de nationale bancaire structu-
ren – beschreven. Een lange reeks be-

schouwingen met een opmerkelijke

veelkleurigheid – want wat is het West-

europese bankwezen gevarieerd –
passeert daarbij de revue. De Neder-
landse bijdrage werd verzorgd door
Prof. Bosman. Zonder twijfel is deze
caleidoscoop van banksystemen het be-
langrijkste deel. Onwillekeurig rijst na

lezing de vraag hoe deze verscheiden-

heid door harmonisatie van bankwet-
gevingen en coördinatie van het mone-
taire beleid zinvol kan worden geïnte-

greerd, nu enkele wankele passen in de
richting van die harmonisatie en coör-
dinatie zijn gedaan.

Het vierde deel bevat een bespreking
van vier onderwerpen met een steeds
groeiende kwaliteit. De behandeling van
de Eurogeldmarkt door Kurt Riche-
bacher is teleurstellend; zij had rustig
achterwege kunnen blijven. Het ver-

haal over de Eurokapitaalmarkt van
Walter Lippens is iets beter, maar komt
toch niet uit boven een globale sum-

miere informatie. Vervolgens vraagt
Friedrich Bösel met een studie van iets

hoger niveau de aandacht voor de re-
cente ontwikkeling in het internationale
betalingsverkeer. Trouvain en Wolf be-
sluiten het deel met een goede behande-
ling van de bankclubs. De auteurs

schetsen eerst de achtergrond van het
ontstaan, daarna de oprichting en de
onderscheiden vormen, vervolgens de

samenwerking in de praktijk en tot slot
de gemeenschappelijke vestigingen bui-

ten de landen der leden van de clubs.
Door de goede behandeling van dit on-
derwerp vult de beschouwing van Trou-

vain en Wolf een leemte, daar de litera-
tuur tot nu toe over dit onderwerp
schaars is.

Het sluitstuk van het geheel bestaat
uit een aantal krediet- en kapitaal-
marktstatistieken, samengesteld door

Günther Bröker. Men vindt daarbij on-
der andere gecomprimeerde balansen
per land van het private bankwezen,

statistieken van emissies, gegevens om-
trent de besparingen en een overzicht

van staatsobligatierendementen. Het
een en ander is besloten met kern-
gegevens (balanstotaal, aantal werkne-mers, grootte van het eigen vermogen,
koersaandelen e.a.) van de honderd
grootste Westeuropese bankinstellin-
gen.

De vraag rijst in hoeverre het boek

Rudolf Regul en Herbert Wolf
(red.): Das Bankwesen im grösserem
Europa. No-
mos Verlaggesellschaft,Baden-Baden, 1974, 636 blz., DMl48.

ESB 11-6-1975

579

met de geschetste opzet in een behoefte
voorziet. Is het bankwezen vanaf Sicilië

tot Schotland reeds zover geïntegreerd,
m.a.w. vertoont het al zoveel sporen

van eenheid, dat de diverse onder-
werpen zinvol vanuit een Westeuropese

context aan de orde kunnen komen? Of

is de variatie nu en in de naaste toe-
komst z6 groot dat het toch maar beter
lijkt de onderwerpen apart te behande-
len, waardoor het specifieke van elk

thema beter tot zijn recht komt? Zon-
der twijfel past voor een deel van dat-
gene wat in de bundel aan de orde is ge-

steld de eerste benaderingswijze.
Dat geldt in het bijzonder voor de

nationale bankstructuren en de bank-
clubs, die overwegend vanuit West-

Europa tot ontwikkeling zijn gekomen.
Voorts is daarbij een bespreking van de

diverse systemen van bedrijfseco-
nomisch toezicht gewenst, omdat een

zekere harmonisatie van de bankwet-

gevingen binnen de EG met name

daarop betrekking zal hebben. Vo.or di-
verse andere onderwerpen die minder

typisch Europees zijn – zoals, ondanks
hun namen, de Eurodollar- en Euro-

kapitaalmarkt – geldt echter dat zij

beter niet expliciet in een boek als

dit aan de orde kunnen komen. Zij be-
horen niet speciaal tot het mozaïek van
het Westeuropese bankwezen en zijn el-
ders reeds veel beter beschreven.

C. J.
Rijnvos

F.
van Holten: Lexicon voor de effec-

tenhandel.
Universitaire Pers Rotter-
dam, 1974, 239 blz., f. 20.

Behandelt de vele begrippen die bij
de effectenhandel voorkomen.

Carlo M. Cipolla (ed.): The Fontana
economic history of Europe; the six-
teenth and seventeenth centuries.
Col-
lins/Fontana Books, Glasgow, impor

teur: Van Ditmar, Den Haag, 1974,

640 blz., f. 15,75.

Deel 2 uit de serie ,,Fontana eco-
nomic history of Europe”. Behandelt de

economische expansie van Europa, de

opkomst van het geidwezen en de effec-

ten van de technologie en de weten-
schap gedurende de 16e en 17e eeuw.

l
0
de rijksoverheid vraagt

economisch medewerkers
(mnl./vrL)

voor het Ministerie van Sociale Zaken

t.b.v., de Directie Algemene Economische Aangelegenheden, Afdeling Loon- en

Con junctuurpolitiek/Sociaal-economische beleidsvraagstukken

Taak: medewerking verlenen aan de taken van de afdelingen, welke liggen op het

terrein van de economische aspecten van het beleid van het Ministerie en m.b.t. de –

economische, budgettaire en monetaire politiek in het algemeen. Beoordelen van en/of

werken met stukken als het Centraal Economisch Plan, Miljoenennota, e.d. De afdelingen

verrichten taken op het gebied van de inkomenspolitiek.

Op het vermelde terrein worden analyses gemaakt en wordt gerapporteerd d.m.v. notas,

rapporten en becommentariëring van ministerraadstukken.

Voorts vindt overleg plaats in diverse commissies en werkgroepen zowel op nationaal

(departementaal, interdepartementaal, SER) als internationaal (OESO, EEG, Benelux)

terrein.

Vereist: doctoraal examen economie (macro-economie, b.v.k. keuzevakken openbare

financiën en arbeidsrecht). Grondige kennis op één of meer specifieke onderdelen en

globale kennis van het werkterrein strekken tot aanbeveling..

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, van f2403,- tot f4571,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 5-039310936 (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

Het salaris is exclusief 7
%
vakantie-uitkering en een toeslag van
max. f 45,- per maand.

580

Auteur